| |
| |
| |
georges van vrekhem / de dode heer
Personen:
Anna |
Timothee |
Jebal |
de Heer |
Een barak van gegolfd plaatijzer. Eén tafel met één stoel, een paar kisten, veel rommel die, alhoewel netjes geplaatst, toch rommel blijft. Een kacheltje, dat niet brandt, hoe koud het buiten ook mag zijn. Een laaghangende, kale elektrische lamp.
Anna, een jonge vrouw, donker, mooi, maar zeer armzalig gekleed, legt de kaarten, misschien al uren.
(tot haar kat)
Als je 't maar hoort, Lou. Als je maar niet vergeet wie je bent. Als je maar onze stand niet vergeet. Als je maar alleen spinrag eet, en niet blaast en krabt naar de honden van onze Heer.
Heb je honger, Lou? Lust je de honger niet? Honger maar verduldig, want de Heer zal ons toch voeden! Zijn honden bindt hij vast aan de deurknop, wanneer hij ons wat brood toegooit.
Hier!
(alsof ze met een zweep knalt)
en vreet! Hier
(zweep)
en lik mijn voeten. Hij heeft mooie voeten, mijn lieve Lou. Vrouwenvoeten, kindervoetjes bijna heeft onze Heer, met roze, roze teentjes.
(Hard)
En dans
(zweep)
wanneer ik zing. En zing
(zweep)
wanneer ik dans.
(monotoon neuriënd)
Het donker is een warm, warm beest, dat likt, en ons met slaap geneest.
(Terwijl ze zingt, slaat opeens een hevige regenvlaag tegen de twee raampjes in de fond, over het plaatijzeren dak. Regen en wind vlagen bij pozen door gans het stuk. Noodweer.)
Regen! Lou, we krijgen water! Eindelijk, na maanden krijgen we weer water. Uit met de dorst. Ons lichaam wordt weer soepel.
(Zij zet de raampjes open. Waar het dak lek is, plaatst ze iets om het water op te vangen, een kom, een pan, een blikje.)
(opgewekt)
De regen is een warm, warm beest, dat likt, en onze dorst geneest.
(zijn hoofd verschijnt door het rechterraampje)
Humhum!
(zijn hoofd verschijnt door het linkerraampje)
Humhum!
(merkt hen niet)
Lik, Lou. De regen is fris. Vers uit de wolken gemolken.
(Zij slurpt iedere druppel die ze opvangt.)
Het is jouw beurt. Ik heb reeds de ganse avond gesproken.
| |
| |
Om het even wat. Jij weet toch hoe je een vrouw moet aanspreken.
Een vrouw aanspreken! Als het dat maar is.
(Valse stem, patetisch.)
Jouw ogen zijn klaarder dan de nacht. Jouw handen strelen...
Vraag haar of we binnen mogen. Zeg haar dat we staan te verdrinken in de regen. Of om het even wat...
We staan toch niet te verdrinken.
Te verwateren dan. Maar doe iets, spreek tot haar.
(reeds wegdromend)
Als je dat verwateren heet... Zeg dagen, zés dagen lagen wij in onze kuilen. De geweerlopen vol slijk, onze mond vol slijk, álles slijk. En zonder eten. Niemand schoot. Zes dagen en zes nachten aan een stuk regende het, veel harder dan nu. Wij lagen maar in de vuiligheid, te loeren naar de haag en naar de grachten, honderd meter voor ons, met ons nat gezicht rustend tegen onze natte geweerkolf. En niemand schoot.
(ongeduldig)
Indien jij niet wil, doe ik het, Jebal.
Wij wachtten tot het ophield met regenen.
Ik zal haar aanspreken, Jebal, hoor je.
En de vijand wachtte ook tot het ophield met regenen.
Je herinneringen komen ongepast. Wij moeten in het droge, dààr, binnen.
(De regen houdt op.)
Wanneer het ophield met regenen, was het een ogenblik stil. Dan zetten de mortieren in - (De regen herneemt.)
Niemand is eraan ontkomen.
Niemand.
(Anna gaat ondertussen van het ene blikje naar het andere, om ze leeg te drinken.)
(tot Anna)
Humhum! Humhum!
(zonder hen aan te zien)
Waarom komen jullie niet binnen? Het regent. Blijf daar niet staan.
(tot Anna, verstomd)
Wat zeg je?
De zevende dag zijn ze allemaal gestorven, vermoord, gesneuveld.
Blijf daar niet in de regen staan.
Jebal! Ze vraagt ons binnen te komen. Blijf daar niet in de regen staan, zegt ze.
Allemaal... gestorven...
(Timothee trekt hem van het raampje weg. De hoofden verdwijnen.
Zij komen binnen.
Jebal is een man van iets meer dan middelbare leeftijd. Hij heeft een verweerd gezicht, met baard, en nat van de regen. Oude laarzen, grauwe kapootjas, soldatenmuts, broodzak over de schouder. In zijn mond bestendig een stompje sigaret, waarop hij kauwt, en waarmee hij met zijn tong speelt. Timothee minstens tien jaar jonger, gewoon kostuum, ook smerig en zeer vermoeid. Boekentas onder de arm.
Beiden bekijken Anna aandachtig. Stilte.)
(zich verontschuldigend)
Het regent buiten.
(idem)
Zo'n verlaten streek hier.
| |
| |
Misschien kunnen we hier slapen.
Indien jij het goedvindt, natuurlijk.
Indien jij het goedvindt, natuurlijk.
(hard)
Ik vroeg jullie toch binnen te komen.
Ja, natuurlijk.
(Stilte.)
En elektriciteit! Het is hier gezellig.
Het is hier warm.
(Stilte.)
(zacht tot Jebal)
Een lekkere kat.
(zacht tot Timothee)
Te mager.
(Tot Anna.)
Woon je hier alleen?
Nee.
(Korte stilte.)
Met Lou.
O ja, juist, Lou.
(Knikje naar Jebal.)
Wie is Lou? Je zuster?
Ja, juist. Je kat heet Lou. Natuurlijk.
Ga zitten.
(Zij zoeken een plaats.)
Best ergens waar het niet doorregent.
(Zij neemt de kat, en zet zich op de enige stoel, aan tafel. De anderen zetten zich op een kist, voor de tafel, dicht tegen elkaar, om warmte.)
Zijn jullie op de vlucht?
Op zoek naar wie?
(Stilte.)
(Plots opgewonden)
Het is mijn schuld niet!
(automatisch)
Natuurlijk niet.
Ik wou een huis bouwen, een groot huis, met minstens vier verdiepingen.
(Hij heeft het reeds dikwijls gezegd.)
Het gelijkvloers voor ons, en de rest zouden we verhuren aan rijke lui. Ieder zou een badkamer hebben, lopend water, warm en koud, centrale verwarming, alle komfort. Misschien voorzag ik zelfs een lift.
| |
| |
(verduidelijkend voor Anna)
Om de huurders een hartziekte te besparen, - de trappen.
(hard)
Ik begrijp wel wat hij zegt.
Met het huurgeld, en met hetgeen we spaarden van mijn loon, zouden we een nieuw, een groter huis kunnen bouwen. En zo voort.
Kijk, hier, het plan van mijn eerste.
(Haalt een beduimeld vel uit zijn boekentas.)
Hoe vind je het?
Zeer mooi. Maar zij wou er niet van weten. Nachten lang lagen we te twisten in bed, en zij schold mij uit voor vrek. Hondermaal wel hield ze mij een zomerkleedje voor de neus, omdat de motten er een gat in gebeten hadden. Was ik daarom een vrek? Ik hield van haar. Zij kreeg al wat ze nodig had om het eten klaar te maken. Driemaal in de week vlees, na de oorlog, en eenmaal gingen we naar de bioscoop. Ik gaf het roken op. Maar ben ik een vrek? Had zij daaronder te lijden?
(Stilte. Tot Jebal.)
Zeg toch iets. Verdedig mij.
Je bent oud genoeg om voor jezelf te zorgen.
(Tot Jebal.)
Is het niet?
(Jebal knikt.)
(tot Jebal)
Dat is niet rechtvaardig. Vanavond kreeg je de helft van mijn brood. Dus ben ik toch geen vrek!
Brood zeg je? Het was een steen, te hard om op te kauwen.
(tot Anna)
Nee, het was geen steen, maar echt tarwebrood.
(tot Jebal)
Trouwens, je hebt het nog in je ransel steken.
(neemt het stuk brood uit zijn ransel, en geeft het aan Anna)
Proef. Puur graniet.
(bijt)
Hard als been. Dit kan geen brood zijn.
(angstig)
Niet waar! Jullie spannen samen tegen mij. Het is onrechtvaardig, Jebal.
(streng)
Onrechtvaardig! Je moet zo'n moeilijke woorden niet misbruiken, Timothee. Vooral jij niet.
Anna heeft ze duizend keer misbruikt.
Ja, Anna. Wij zouden trouwen, binnenkort. En dan zou ik voor haar werken, voor haar sparen. Zij zou een rijke weduwe worden, met veel huizen.
(Hij snikt.)
(mompelt)
Huizen, om omver te schieten.
(bijna wenend)
Zij heeft mij getergd. Zij kon mij tergen, omdat ik zo verliefd op haar was. Omdat ik daarom zo kwetsbaar was.
(Hij weent aan Jebals schouder.)
(mompelt)
Huizen, om omver te schieten.
Hoelang kennen jullie elkaar?
Hoelang wij elkaar kennen? Wij kennen elkaar niet. Hij heeft zich niet eens aan mij voorgesteld. Hij doet niets anders dan vertellen over zijn vrouw, en zijn huizen. Ik ken zelfs zijn naam niet, dat is waar ook.
(Tot Timothee.)
Hé zeg, hoe heet jij?
(Timothee weent maar verder aan zijn schouder.)
Hoe je heet, vraag ik.
(Wanneer hij geen antwoord krijgt, tot Anna.)
De kinderen worden te jong geboren tegenwoordig. Eigenlijk zouden we medelijden moeten hebben met diegenen, zoals hij, die er nog altijd van dromen huizen te bouwen. Grote huizen, mooie huizen, met lift en centrale verwarming, helemaal in witte steen. En daar de zon laten over schijnen, die
| |
| |
glinstert in de ramen.
(Anna gaat bij Timothee, neemt hem moederlijk in haar armen, en streelt de regen van zijn gezicht. Jebal aan tafel.)
Mijn kleine, arme Timothee.
(speelt met de kaarten)
Vroeger heb ik daar ook nog van gedroomd, van een huis. En van veel andere dingen. Kaart spelen, bijvoorbeeld, met de buren. Wanneer ik kon kaart spelen, de zondag, voelde ik mij gelukkig. Dat was voor het oorlog werd. Voor de kanonnen troef werden, en de mensen gesneden.
Niet meer huilen, mijn arme, kleine Timothee.
Nu kunnen we ons gelukkig achten, want het regent, eindelijk. De veulens zullen weer springen, en de bomen waaien.
(Opeens.)
Timothee, zeg je. Hoe weet je dat hij Timothee heet?
Slaap, mijn kleine, arme Timothee.
(anders, gelaten)
Dat is niet mooi van jou, Anna, waar ik bij ben. Hoor je mij? Ik wilde niets meer ophalen. Ik wilde alles laten rusten, hier binnen komen, en doen alsof we vreemden waren tegenover hem. Ik zou ons niet verraden hebben. Een soldaat pleegt nooit verraad, zelfs niet tegenover zijn liefde. Jij kon tenminste gedaan hebben alsof je hem niet kende. Je hoefde hem toch niet in je armen te nemen, zo, waar ik sta op te zien. Je kon gewacht hebben tot ik even buiten ging, om hem stilletjes Timothee te heten.
(alsof zij Timothee een sprookje verhaalt)
Er was eens een zeer mooi meisje, dat vroeg haar ouders verloor. En de familie bracht haar onder bij een boze tante.
Nu weet ik wie hij is. Uren heb ik getracht mij zijn gezicht voor te stellen, wanneer ik van wacht was, in het donker van de vriesnacht. In mijn verbeelding was zijn gezicht veel lelijker dan dat van hém. Nu ken ik zijn naam, en heb ik met hem gesproken.
(Verwijtend tot Anna.)
Waarom schreef je mij niet? ledere dag wachtte ik op een brief. Al mijn kameraden kregen brieven, de sergeanten, en zelfs de luitenanten kregen er. Waarom schreef je niet dat je hem in mijn plaats genomen had? Luister je? Hoor je mij, Anna?
(Zij luistert niet.)
Het mooie meisje moest de vloer schrobben, de schotels wassen en de meubels afstoffen, van 's morgens vroeg tot 's avonds laat, iedere dag, en altijd opnieuw. Het meisje werd mager, en het hoestte. Het meisje werd ziek, en zou misschien wel gestorven zijn van miserie. Maar zij werd verliefd op de melkboer, die 's morgens aan de deur kwam bellen, terwijl zij de tapijten uitklopte in de tuin. Hij werd verliefd op haar. Hij beloofde dat hij haar zou weghalen uit het huis van de boze tante, en dat hij haar tot zijn vrouw zou nemen.
Het was meer dan een belofte, Anna! Ik zou voort mijn melk gevent hebben. Ik zou mijn brood met mijn melk verdiend hebben. Wij zouden een gelukkig gezin gesticht hebben, bemind en geëerd door heel de gemeente.
En het mooie meisje liep weg uit het huis van de boze tante, zonder een cent, zonder kleren, alleen maar met haar liefde.
(stil)
Kon ik er iets aan doen dat het oorlog werd, Anna? Anna hoor je mij? Kon ik er iets aan doen?
Veertien dagen voor we zouden trouwen moest de melkboer weg, om te vechten. En ik stond op straat, alleen.
Ik heb mij moedig gedragen.
(Terwijl hij spreekt zacht oorlogsrumoer.)
Het begon met een lange mars naar de grens. Dan graven, dan wachten. Zij werden rond de avond gemeld. Eerst zonden zij hun vliegtuigen. De aarde
| |
| |
beefde en spatte rond ons. Een uur lang werden wij omgewoeld. Het werd donker. In de verte zagen wij hun lichtsignalen. Want zij kwamen niet heimelijk nader. Zij wisten dat zij de sterksten waren. Wij zouden onder hun hielen vertrapt worden, doorspijkerd met hun laarzen. Dan begon het schieten. Dan liepen zij storm, huilend, als dorstige dieren. Ik heb er drie van gedood! Ik heb er drie van gedood! Ik heb er drie van gedood!
(gewoon)
Uit de stad kwam ik naar jouw dorp voedsel halen, en tabak.
Ik was alleen gebleven. Ik had niets.
(Tot Timothee.)
Jij hebt mij gevoed. Jij hebt mij getroost. En ik vergat de melkboer, die soldaat geworden was.
(Hard tot Jebal)
Wel ja, ik vergat jou. En dan? Heeft niemand het recht te vergeten? Moest ik verhongeren zonder jou?
(voor zichzelf)
De mensen vergeten altijd. Dus zal vergeten wel een recht zijn, of een genezing. Zij vergeten hun angst, hun onrechtvaardigheden.
(Tot Anna.)
Ja, je had gelijk mij te vergeten.
(Voor zichzelf.)
Alleen een soldaat vergeet niet. Hij blijft een soldaat, ook zonder oorlog, en zonder geweer. En vechtend gaat hij een soms zeer burgerlijke dood in.
Eindelijk heb ik jou terug gevonden, Anna. Waarom moest jij je voor mij verborgen houden, hier, in dit stinkend hok? Waarom liep je van mij weg?
(voor het venster)
Een soldaat heeft geen vrienden.
Je hebt mij niet teruggevonden, Timothee.
Ik lig hier toch, in je armen. Ik voel toch je warmte.
Ik ben niemand. Tenzij één van de velen, die eten uit de hand van de Heer. Ik ben dus niemand.
Maar ik neem je mee. Ik heb je herkend. Jij bent mijn Anna, en ik neem je mee.
Ik zal je een huis bouwen, met mijn eigen handen, en jij zal je niets moeten ontzeggen.
Dat kan je niet, mijn arme, kleine Timothee.
(voor zichzelf)
Het gevaar is zijn vriend, en de dood zijn huis.
Wie is hij dan wel, die Heer van jou?
Ik zal hem dwingen je te laten gaan. Ja, ik zal hem dwingen. Desnoods met geweld. Jebal zal mij helpen.
(Tot Jebal.)
Nietwaar, Jebal, jij helpt mij Anna te verlossen?
Natuurlijk. Aan wie anders? Jij bent toch de enige die mij kan helpen. En je bent mijn vriend, aan wie ik een deel van mijn brood gaf.
Jij schijnt niet licht te vergeten.
(Geblaf van honden.)
Er loopt iemand rond, buiten.
(met een zucht)
Zie je wel. Daar komt hij reeds.
(door het venster kijkend)
Met twee honden. Hij bespiedt ons.
Dat doet hij altijd, voor hij binnen komt.
Zijn hier dan nog anderen vóór ons geweest?
(glimlachend)
Allemaal mannen, ja.
Anna! Hoe durf je het zomaar te zeggen?!
| |
| |
Wel... dat je hier regelmatig mannen ontvangt.
En dan?! Wat komen die hier doen?
(zacht)
Wat kom jij hier doen?
Maar ik zoek jou. Ik kom je halen, om je gelukkig te maken, ver van hier.
Ze willen mij allemaal gelukkig maken, ergens ver van hier.
(Tot Jebal.)
Wat kom jij hier doen, Jebal?
Dat hoef je mij niet meer te vragen, Anna.
Nee. Maar zeg het aan Timothee. Luister, Timothee.
Weet ik het? Misschien hopen. Zeker rusten.
Ik begrijp je niet, Anna.
Dat komt wel, later, wanneer je ouder bent. Nietwaar, Jebal?
Zie je wel.
(Het geblaf komt nader.)
(tot Jebal)
Ben jij hier misschien reeds vroeger geweest?
Jebal is hier reeds dikwijls voorbijgekomen. In het begin maakte hij zich ook illusies, net als jij, mijn kleine, arme Timothee.
Dan ben je een leugenaar, Jebal.
(Tot Anna.)
Of lieg jij mij misschien iets voor?
(Het geblaf is heel dichtbij.)
Jebal zegde dat hij deze streek niet kende. Maar nu ik mij goed herinner hoefde hij zelfs niet te zoeken om deze barak te vinden. En hij scheen niet verbaasd toen hij jou zag, en niet gehaast om je aan te spreken. En jij vroeg ons vanzelf om binnen te komen! Wie houden jullie voor de gek?! Of ben ik gek?!
(De deur slaat open. Een man van middelbare leeftijd komt binnen.
Hij heeft een mooi, verzorgd gezicht. Laarzen. Zweep. Het wordt zeer stil.)
Je gasten zijn zo luidruchtig vanavond, Anna.
(zeer onderdanig)
Ja, Heer. Vergeef mij, Heer.
Zij schijnen zich hier thuis te voelen, Anna.
Zijn het lastverkopers? Hebben zij soms iets met jou voor?
Nee, Heer, helemaal niet. Vergeef mij, Heer.
(Timothee, eerst perpleks, windt zich op. Jebal blijft gelaten tegen een muur aanleunen.)
Des te beter voor hen. Meen je ook niet, Anna?
Je had mij kunnen roepen om bijstand.
Dat was niet nodig, Heer. Zij maken nogal lawaai, maar zij zijn niet gevaarlijk.
En dat zij mijn rust storen, dat hun stemmen de stilte van mijn goed schenden, vind jij dat normaal?
Voor deze keer kan ik je misschien nog vergeven. Misschien, Anna.
(Hij beziet Jebal en Timothee aandachtig. Tot Jebal.)
Heb ik jou vroeger nog niet eens gezien?
(stil, kalm)
Jawel, Heer. Verschillende keren zelfs. Het laatst verleden jaar, in het begin van de winter.
Dacht ik wel. Niet dat ik mij speciaal voor Anna's gasten interesseer, maar indien ik nog voor iemand een beetje respekt kan hebben, dan is het voor een soldaat.
Jij bent toch nog altijd soldaat? Nog niet afgedankt?
| |
| |
Nog altijd soldaat, Heer.
En nog geen nieuwe oorlog gevonden?
Ik zoek, Heer, iedere dag. Ik lees de kranten, en luister naar de radio, iedere dag.
Goed. Uitstekend. Doe zo voort.
(Keert zich naar Timothee.)
Dan ben jij die lawaaimaker?
Je bent nog jong. Het bloed is nog niet getemd. Hoe oud ben je?
(harder)
Hoe oud ben je, vraag ik.
(met al zijn wanhopige moed)
Dat gaat u niet aan!
(Anna en Jebal schrikken.)
(dicht bij Timothee)
En onbeschoft op de koop toe?
Weet je wel wie ik ben?
Weet je wel dat je hier aan mijn genade overgeleverd bent? Dat ik je buiten door mijn knechten kan laten vastbinden, tot je aarde wordt in de aarde? Dat ik mijn honden op jou kan loslaten om je aan stukken te scheuren?
Asjeblief, zwijg, Timothee.
Hou je er buiten, Anna.
(Tot Timothee.)
Dit is mijn land, en al wat er op is, is van mij. Ook Anna.
Ik dacht wel dat het jou om haar te doen was. Maar zij heeft zich vrijwillig aan mij verkocht, tot het einde van haar dagen. Vrijwillig verkocht.
Anna is van mij! Ik kom haar halen. Zij gaat met mij terug. Want ik zal haar een huis bouwen. Zij zal geen honger, en geen kou meer hoeven te lijden, gelijk in dit krocht van jou hier.
Laat hem toch uitrazen.
(Tot Timothee.)
Heb jij reeds het klappen van de zweep gehoord, mensje?
(Klapt met de zweep.)
Heb jij reeds gedanst, gezongen voor mij?
(Wijst naar Jebal.)
Hij heeft voor mij gezongen, uren lang, soldatenliederen, leder die hier komt, zingt voor mij. Dat is mijn tijdverdrijf. O ja, het is waar ook.
(Haalt een paar sneden brood uit zijn zak, die hij Anna toewerpt.)
Hier! Ik was het bijna vergeten.
(Anna werpt zich op het brood en begint gulzig te eten.)
(verontwaardigd)
Anna! Hoe kan je! Heb je dan geen trots meer!
Trots? Zij heeft honger. Is dat niet voldoende? En in al mijn goedheid geef ik haar te eten.
(Jebal wil ook iets van het brood nemen.)
Afblijven jij, smerige soldaat. Vecht voor je brood, als je eten wil.
(Jebal trekt zich gedwee terug.)
Ter zake. Hoe oud ben jij, kleine.
Twee jaar ouder dan mijn jongste zuster.
(Slaat Timothee met zijn zweep)
Durf jij mij tergen, hond!
(Springt achteruit, en neemt een mes uit zijn zak. Tergend)
Durf jij mij slaan, Heer?
(Gespannen stilte, en aandacht van Anna en Jebal. Dan blaffen de honden woedend.)
Vooruit, Heer. Sla mij nog eens, Heer. Als een heerlijk moedige Heer.
(Hij gaat met het mes vooruit op de Heer toe).
Je weet niet wat je doet. Denk erom wie ik ben, en wie jij bent.
| |
| |
Krijg je soms schrik, Heer? Wordt je gegrepen door een heerlijke angst? Bind hem vast, Jebal.
Grijp hem, Jebal, vooruit.
(Jebal aarzelt.)
Raak hem niet aan, Jebal.
Anna! Het is voor jou dat ik het doe. Ik neem je mee. Ik zal je gelukkig maken, ver van hier.
Maar ik wil niet met jou mee.
(Stilte.)
Hoor je dat, jonge man? Je koene daad is nutteloos, zinloos. Anna wil niet met je mee.
(Anna aankijkend, laat hij het mes zakken)
Meen je dat, Anna?
Natuurlijk meen ik dat. Ik heb gevraagd om hier te mogen zijn, in dienst van de Heer, en geheel van hem afhankelijk. Ik heb er hem om gesmeekt. En hij is zo goed geweest mij aan te nemen, en mij te voeden.
(Maakt van Timothees verbazing gebruik om hem met de zweep het mes uit de hand te slaan)
Hoor je dat, hond.
(zakt neer)
Het is niet mogelijk.
Voor jouw zwak begrip, misschien niet.
(ellendig)
Ben je soms zijn vrouw, Anna? Ben je met hem getrouwd om zijn geld?
Zij is mijn vrouw niet. En geld krijgt ze niet.
Wat ben je dan? Zijn dienares? Zijn slavin? Zijn dier?
(naar de Heer opkijkend)
Zijn kind.
Mijn kind! Hoor je dat, hond.
(Zweep.)
Dat kan toch niet. Je bent de dochter van Just, de kleermaker. Je hebt mij zelf nog je vaders trouwboekje getoond.
Ik ben het aangenomen kind van de Heer.
En daarom des te meer mijn kind, omdat dit niet gebeurd is door een toeval van de natuur maar door haar eigen keuze.
Ik ben hier toegekomen, moe en hongerig.
Nergens vond ik onderdak.
En ik heb haar deze woonst gegeven. Ik bewaak haar en bescherm haar. Ik heb haar leven een zin gegeven.
Maar ik heb haar nodig. Ik moet haar liefhebben. Ik moet haar een huis bouwen. Zonder haar ben ik niets. Al wist ik, dat ik haar nooit kon vinden, toch zou ik haar zoeken.
(die zich de hele tijd niet in het gesprek gemengd heeft)
Ik moet voor jou vechten, Anna. Anders is mijn moed zinloos.
Jij houd je er buiten. Wij hebben reeds vroeger afgerekend, meen ik.
Meent u dat, Heer? Denkt u dat u met mij kan afrekenen? Slechts een kogel, of een granaatscherf kan met mij afrekenen. Met mij afrekenen kan slechts de dood. Vroeger dacht ik dat het goed kon zijn voor Anna, indien zij hier
| |
| |
bleef, en ik gehoorzaamde u, om Anna's bestwil. Ik heb reeds meer dan één Timothee tegen u zien opstaan, en weer aan uw voeten zien neervallen. Maar één keer wordt het de laatste keer, Heer. Een keer minstens in hun leven, gaan de ogen van alle mensen open.
Jou helpen? Ik ken pas je naam sedert een half uur. En sedert een paar minuten weet ik dat je een lafaard bent. Vraag jij mijn hulp?
Dan was jij ook laf, de vorige keren dat je hier kwam.
Hij is het nog. Hij is het nog.
Je hebt gelijk, Timothee. Maar daarom is mijn moed deze keer des te echter, omdat ik goed weet tegen wie ik mij opricht. Ik ben niet meer laf, Heer.
(Hij raapt het mes op. De Heer slaat hem. Anna probeert tussenbeide te springen, maar Jebal stoot haar weg.)
Je zweep doet pijn, Heer. Zij brandt op mijn gezicht, en hitst mijn bloed op.
(Gaat naar de Heer toe.)
En geeft mij kracht.
(Steekt hem neer. De honden huilen.)
(wil Jebal het mes uit de hand nemen om ook te steken)
Laat mij ook, Jebal. Laat mij mijn aandeel. Ik wil je helpen.
(duwt hem af)
Ik draag de verantwoordelijkheid alleen. Een echt soldaat is daar sterk genoeg voor.
(stuiptrekkend)
Anna! Zing voor mij.
(wenend bij hem)
Ja, Heer. Ja, Heer.
Het donker is een warm, warm beest,
dat likt en ons met slaap geneest.
(De Heer sterft.
Gedurende lange tijd spreekt niemand. De regen klettert, de honden buiten huilen. Anna's gesnik wordt onhoorbaar. Jebal gaat bij Anna, en legt zijn hand op haar schouder.)
Je bent vrij, Anna.
(Zij reageert niet.)
Je bent vrij, Anna, en je kan kiezen wie van de twee je wil. Timothee en ik, wij willen je allebei hebben. Allebei hebben wij je gezocht. Kies vrij. Je bent mij niets verplicht.
(verwijdert zich van hen, en begint te lachen, met de handen voor haar gezicht, luider en luider. Plots houdt zij op)
Het is mij toch geoorloofd mijn dank uit te spreken voor jullie zeer moedig en reddend optreden?
Mijn leven lang zal ik mij verplicht voelen tegenover jullie. Jullie zijn mijn bevrijders, mijn reddende prinsen.
Jebal, de soldaat, de held, die zijn leven prijs heeft voor mensen die niet de zijnen zijn. Die handelt met moed, maar ook met koel overleg. De strijder, altijd op zoek naar een nieuwe oorlog, om eindelijk zijn dood te vinden, staande rechtop, de blik voor zich uit, met gewapend geweer.
Timothee, de huizenbouwer, de inpakker van het geluk. Hij, die zijn vrouw een haard zal schenken, om warm ouder te worden, een huis om in te verkalken, geld om zich te verzilveren. Timothee, de grootmoedige. Timothee, de noeste.
| |
| |
Wie moet ik kiezen? Wie zal mijn geluk verzekeren?
Wie zal het genoegen hebben de plooien in mijn vel wijd te zien worden, en mijn gebeente krakend.
(tot de dode Heer)
Zij begrijpen het niet, Heer. Zij zoeken mij en ze horen mijn stem niet. Ze steken u neer, en ze weten niet wie ze gedood hebben.
Kom, Anna, kies. De nacht is bijna voorbij.
Maar vertrek dan toch, ga weg. Waarop wachten jullie?
Op jouw woord. Laat het lijk liggen, hier komt toch nooit iemand meer.
(tot de dode Heer)
Hoort u dat, Heer? Ze hebben u vermoord, en ze willen uw lijk laten rotten. U bent hun niet eens een begrafenis waard.
Indien je wenst dat we hem begraven... Zoveel tijd vraagt het niet. Ik ben bereid hem te begraven.
Ik ook, natuurlijk, indien jij het wenst.
Ik kan het wel alleen, Anna. Ik ben nog altijd even sterk.
Ik heb de gewoonte, lijken te begraven.
O! Maak dat je weg komt, allebei.
(tot Jebal)
Zij is overspannen. De vrijheid is haar te sterk.
Ik heb de gewoonte met overspannen mensen om te gaan.
(gespannen recht)
Jullie hebben mij vermoord.
Jij, Jebal, jij hebt mij verlaten, toen ik alles verlaten had voor jou. En jij, Timothee, wilde mij een voorwerp maken in jouw huis, een sierplant.
Ik ben jullie ontvlucht, om hem te vinden, de Heer, die mijn bestaan een zin zou geven. Hier leed ik honger, opdat hij mij met zijn brood in leven zou houden. Hier leefde ik eenzaam, opdat hij mij zou bezoeken. Ik was zijn slaaf niet, al was hij mijn meester, mijn sieraad. In de nood heeft hij mij nooit in de steek gelaten. En jullie vermoordden hem. Ga weg.
(Zij neemt de zweep.)
Weg moordenaars.
(Zij trekken achteruit naar buiten. Timothee neemt zijn boekentas, Jebal zijn broodransel. Wanneer zij buiten zijn grendelt Anna de deur af. Zij werpt de zweep in de hoek, en zet zich bij het lijk van de dode Heer, binnensmonds murmelend, als in gebed.)
(zijn hoofd verschijnt door het linkerraampje)
Jebal!
(zijn hoofd verschijnt door het rechterraampje)
Ja.
Ik heb de gewoonte, mensen bij de lijken te zien bidden.
(zingt)
Het donker is een warm, warm beest, dat likt, en ons met slaap geneest.
Zij zingt, Jebal, Heb jij haar ooit horen zingen?
| |
| |
Toen ik hier vroeger kwam.
(knikje naar het lijk)
Voor hem?
Misschien hield ze wel van hem.
Misschien. Ik weet het niet.
Misschien. Herken jij haar nog bij vroeger?
Nee. Zij is veel veranderd.
Zou zij wel echt Anna zijn?
Ik weet het niet. Haar ogen, haar stem. Zij is erg veranderd.
Het is lang geleden dat wij haar kenden.
Ja, lang.
(Stilte.)
Ik heb het koud, Jebal.
Het regent, nog altijd. Misschien voor de rest van de winter.
Ik weet het niet. We kunnen elders een schuilplaats zoeken.
Ja. Kom.
(Met een laatste blik naar Anna verdwijnen de hoofden. Anna blijft neuriënd bij het lijk. En terwijl de regen klettert en de honden huilen, valt het doek.)
Copyright by Georges van Vrekhem.
Recht van opvoering of voordracht aan te vragen bij Sabam, Wetstraat 61, Brussel.
|
|