(met autoriteit tot haar, naar de apenkooien wijzend):
De apenkooien!
(met kennis van zaken; reciterend en vingerwijzend):
En de krodillen, de giraffen, de buffels, de ratelslangen, de ijsberen, de vissen, de vossen, het indisch pluimvee, de nijlpaarden, de lijstertjes, de kerkuilen, de kangoeroes.
(extatisch):
O... buideldieren?
Knaagdieren, miereneters, bladluizen, slangen, serpenten, stinkdieren, steltlopers.
(kurkdroog):
En vlindertjes, zijn er vlindertjes?
(onthutst):
Neen mevrouw, geen vlindertjes.
(genadeloos):
Zeer spijtig: wij zijn verslingerd op vlindertjes.
(Tot haar man.)
Niet, dat je van vlindertjes houdt?
(doodernstig):
O, vlindertjes: daarop ben ik dol!
(beteuterd):
Misschien...
Doe maar geen moeite, jongen. Wij brengen de nacht wel zonder vlindertjes door. Wek ons morgen, vóór de hanen kraaien. En sluit nu zachtjes de deur.
(K. exit)
(vernietigend):
Bah... vlindertjes!
Walg liever van jezelf, mijn muggerige lieveling. Je snurkt alsof wel honderd vlinders in je keel gevangen zaten.
(treurig, bijna toonloos):
Ik weet het. Ik ben een vlindereter, een nietsnut, een pruiler, een kucher, een strandloper en een fladderaar.
Vergeef mij liefste; ik wou je er echt niet aan herinneren.
(Zucht.)
Ik wou de nacht zo gaarne plunderen van wat zij van begeerte ons nog achterhoudt!
(schamper):
Het zal niets anders dan een handdruk zijn.
Och, je bent een vlegel! Je bent hopeloos uitgerafeld tot de draad!
(Scherp.)
Wat doe jij met je nachten, lieveling?
(zeer ernstig plots):
Ik treur. Ik denk aan vroeger; aan mijn bakvissenaquarium.
Aan de rubberen nacht met zijn nooit vergeten ingewanden. En zijn zinken zee waarvan de branding o zo tere tulpentuinen van verlangen heeft geschaad... Pijn over ons houten hart, nu, als sneeuw over Amerika en Dendermonde. De honden van mijn grootvader, die ploegbaas was, heb ik meer liefgehad dan jij de katten van je grootmama...
Je hebt ze zelfs meer liefgehad dan mij.
Vroeger: ja, maar nu niet meer. Nu: na ons lang samenzijn.
Nu zoveel jankende jaren hun weemoed in onze schorsen hebben gekerfd
Ik heb ontelbare initialen - al de onze - met ontelbare harten in je buik gesneden
alsof ik een plataan was in een groot stil park
Een lentepark: blauw en goud.
Onze enige woning! Een winterpark nu: ik voel er je beenderen 's nachts als dode takken
zo, dat ze geen vuur meer vatten
maar enkel kou. - Ik ril, lieveling.
Ik ook - Kom, leun bij me aan, dan rillen we samen
(Ze rillen.)
Hoe driftig ril je. Ben je boos? Ben je ziek? Je bent zo droevig, darling!
Ik ben jaloers op de haring die kuit schiet in de haven...
Hoe weet je dat nou? Zoiets hoort men niet.