| |
| |
| |
rené gysen / de gelukkige vallei
Ik legde het pak met platen naast de platendraaier. ‘Laat me d'r in’ riep de jongen. Hij bleef maar op het hout van de poort trommelen. Ik keek onder mijn arm hoe Sam de dobbelstenen heftig neersmeet. Hoe ze opwipten en... ‘Stop die dingen weg’ riep hij. Cor was in het stro aan het scharrelen tussen allerlei koopwaar. De jongen hield niet op met trommelen.
We keken links en rechts naar elkaar. We kwamen recht, vanuit verschillende hoeken wandelden we op elkaar toe naar het in de poort ingebouwde deurtje. Ieder wist wat hem te doen stond: Rik wierp onverwacht open en sprong dan terug.
De jongen stond even dwaas in het gat van licht, plots blind vóór het duister van de garage. De rest was kinderspel, we sprongen hem onverhoeds op het lijf en trokken hem binnen.
Hij opende zijn grote muil, een hand smoorde zijn kreet. Een tik op zijn hoofd werkte doelmatiger, het deurtje vloog dicht, een harde slag was het.
Hij lag half verdoofd op het beton, een hinderlijk voorwerp in het midden van de weg. Rik nam de moeite om zijn broek uit te trekken, kon hij niet gaan lopen, en maakte er een bundeltje van om op te zitten. Toen werd het weer gezellig. Ik koos een plaatje, een knul met een hese stem en saxofoons die huilden. De regelmatige beat van de dobbelstenen, het ritselen van het stro, Cor aan het werk met uitkiezen en opzij leggen, in het voorbijgaan een stomp in de zij van die jongen, ai! ik ben Ben, riep hij.
Cor wierp een appel in mijn richting, ik ving hem op. ‘Kennen jullie me niet meer?’ riep de jongen wanhopig. De plaat naderde haar hoogtepunt. ‘Ben die jullie gisteren op bier trakteerde.’ Fantastisch, die plaat! Sam stond op en gaf hem even een nieuwe tik.
‘Ik wil er uit’ schreeuwde hij. Lastige jongen, hij wil er weer uit. Ik zette de plaat af die niet uit was, de pick-up bleef draaien zonder plaat, de dobbelstenen rolden over de betonnen vloer. Het deurtje knarste open. ‘Kijk eens, wat een pestkereltje’ zei ik. Maar ze keken niet. Het was Herman, met zijn liefje.
Cor maakte met zijn benen onder zijn gat een bokkes[p]rong. Hij kwam neer naast die jongen, we gingen lachen. Zo'n fletse witte onderbuik had dat joch, en sluik bijna zwart haar dat er ziekelijk tegen afstak. Cor trok voor de grap aan zijn ding, het meisje liet een gilletje. Hij kronkelde en spartelde, maar Cor tilde zijn benen op. ‘Nou moet je eens komen kijken in zijn holletje’ zei hij, ‘van ver lijkt het een donker rond punt. Maar van dichtbij merk je dat hij zich daar nooit wast, uitgedroogde bruine balletjes hangen nog aan de haartjes.’
Ik nam hem bij de schouders en we droegen hem buiten. Hij wrong nog nauwelijks. De koude lucht sloeg ons tegen, we lieten hem pardoes vallen en smeten de deur dicht. ‘Oh, nu loopt hij zonder broek buiten’ riep het meisje en sloeg de handen in elkaar. Een poos later roffelde hij reeds weer op de poort. ‘Ik zal het iedereen vertellen’ riep hij. We gaven er niet verder acht op. Bik ging even verzitten.
De jongen Ben liep overal te klagen. Jenny, één van de meisjes die met Hugo gekomen waren, vertelde het. Hij en Cor dansten met de meisjes, Sam en Rik dobbelden. Het fiakkerende licht van een kaars deed de schaduw van de plaat fantastische wentelingen maken tegen de muur. Ik glimlachte. De boys waren met de meisjes in het stro gaan liggen. Rik sprong op, lang, mager, smal. Zijn gezicht was een bleke gelijkbenige driehoek op zijn punt, waaruit de hoge jukbeenderen even puilden als hij sprak. ‘Ben is een klein laf jongetje. Hij gaat het overal vertellen en morgen krijgen we de politie op de hals.’ Digging my potatoes, ik koos een plaat van Peetie Wheatstraw uit. Eén van de meisjes riep: ‘Hee, heb je niets ven Mel Torme, o oh...’. Ze draaide haar ogen in extase on werd gekust.
Sam zei luid en duidelijk: ‘Jongens, we moeten nog deze nacht een andere bergplaats zoeken, voor de marchandise. Verrekt, die meiden! Herman, laat die griet haar kleed weer aantrekken. Hop, meisjes!’ Cor steunde lui op één elleboog en bleef zo zijn meisje zoenen, Hugo keek even om, zijn hand bleef liggen onder de rok, maar Herman had niets gehoord,
| |
| |
hij lag languit met zijn handen onder zijn hoofd, terwijl zijn liefje haar vingers door zijn haar haalde. Sam draaide hun zijn rug toe en zei nog eens Hop!
Ze kwamen toch recht, gapend, rekkend en de ogen wrijvend. De meisjes bleven verfomfaaid in het stro liggen, met een boze blik. Hop meisjes! Rik, om te plagen, gooide een kartonnen doos naar hun kop. De doos viel open en nu hingen er voeten, benen van lange nylonkousen uit. De meisjes, nog wat boos, keken niet. Ze kregen ze, nu glimlachten ze natuurlijk weer en er kwam een lichtje in hun ogen.
Sam fluisterde Hugo en Herman wat in het oor, ze gingen achter een paar hoge kisten en kwamen terug, de armen vol fijn, zacht ondergoed. Er was onderdrukt, zenuwachtig gegiechel. Cor zei ‘Wacht eens even’ en haalde een pak boven dat vol stak met armbanden, halssnoeren, broches, ringen, blinkend goud, zacht glanzend zilver, edelgesteenten. Nu sprongen de meisjes op, trokken hun sweater strak over hun borstjes en lieten het stro van hun rug kloppen. Cor graaide in het pak, de meisjes stonden in een kring rond hem te wippen. Ze kozen, lieten alles door hun vingers glijden en slaakten kreten. We waren fier.
Ik ging ook iets doen. Geheimzinnig ging ik achter de hoge kist, maar ze merkten het niet, drongen allemaal rond Cor, en haalde een prachtige bont boven, die ik aan Jenny wou geven. Ze draaide naar mij, verwonderd, en schoot in een luide lach. De andere meisjes werden jaloers, ze tooiden er zich mee. Ze proestten, ze kregen allemaal nog allerlei, lippenstift, parfum, vazen, zeep, een fles wijn, doosjes zalm, ze zegden dat het genoeg was, meer konden ze niet dragen. Hun ogen blonken en we kregen zoenen, waarbij één en ander uit hun armen viel. Ze bleven staan treuzelen en wierpen ons nog blikken toe terwijl ze voorzichtig, met overladen armen, door het deurtje stapten. Dan togen we aan het werk, reuzesterk.
De garage zag er al half verlaten uit. Een paar balen, een zware koffer, een houten kist, nog enige kleine zakken stonden klaar. Onder het pakken keken we tersluiks rond, vol vragen aan de bekende omgeving, de langzamerhand vreemd wordende plaatsen. Overal lag stro en geolied papier, niemand nam de moeite op te ruimen, we kwamen to[c]h nooit meer terug. Duistere schaduw hing dreigend in de hoeken te wachten om zijn prooi te bespringen, wanneer de deur zou dichtvallen. Onze moed viel van ons af.
Onze verbeelding scheen door tegenzin verlamd, we stonden gelaten vóór de ingepakte koopwaar. Voor Sam was het een uitgemaakte zaak. ‘We kunnen onze intrek nemen op het autokerkhof van Jan de ijzerboer, maar voor de buit vertrouw ik hem niet.’ Ik zag voor mij de wegzinkende wagens, zonder wielen, de roestige onderdelen, een vormloze hoop van scherpe uitsteeksels, autobanden op een stapel, weggerolde banden, een afgerukte deur, een slagveld van ijzer, een vloek in het groen, omringd door een hoge omheining in goedkope kiekendraad, een barbaarse kreet van macadam- en asfaltherinneringen, in de zon smeltende pik, een vandalenstreek, nog gisteren nieuwe auto's voorbarig verbruikt, verkracht en voor dood achtergelaten als misbruikte meisjes. Tussen de residu's moesten we ons nieuwe thuis maken, binnenkruipen door een door roest uitgevreten gat. Sam nam de leiding, hij tilde de onhandige houten kist zonder hulp op zijn rug. We namen de last op onze schouders, volgden één voor één. Het voorhuis waarachter onze garage gebouwd was, werd betrokken door een oude zonderling, die nooit uit zijn kamers kwam, dat was juist zo'n goede kamoeflage geweest. We trokken schuin de binnenplaats over, het huis ernaast was verlaten, een pakhuis in onbruik, langs daar ging onze weg. We klommen over een muurtje waar we onze bagage over tilden, op de muur zetten, ‘snel, pak aan’. Dan trokken we het huis langs achter binnen, als indianen achter elkaar, een trapje aan de buitenzijde voerde rechtstreeks naar de eerste verdieping. De toegang tot het huis was een houten deur die aan ijzers hing als een valbrug. De verdieping was bijna helemaal ledig, zag er zolderachtig uit met die houten schutten en balken, in het spaar- | |
| |
zame licht enige oude, stofferige meubelen, werden die ooit gekocht, gloednieuw, glad, nuttig? een kreupele stoel hangt aan een draad, aan een venster glinstert spinrag, vreemd, daar ligt een
kruiwagen, in onbruik geraakt, hij ligt op zijn kant, men kan het wiel niet draaien, zijn lopen is verdunnend uitgevloeid tot dit log onwrikbaar niets, niet meer, de vloer kraakte, een gat was een steile houten trap, die weer naar beneden voerde. Was dit de zoveelste of de eerste (de laatste) keer? Een zijdelingse draaiende beweging, iemand wierp zijn last af, Cor, hij liep terug.
Wat gaat die doen, de gek? We hielden halt. Door de valdeur zie ik een stuk van de hemel, een tong van een wolk schuift in de lucht, verdringt het blauw, totaal. Waar blijft hij? Is hij daar? Hij hijgde nog. ‘Ik ben op een groot stuk karton gaan schrijven Ben is een klein laf jongetje’. We lachten, luid, opgewonden. ‘En aan de andere zijde heb ik stront gesmeerd’. Onze stemming sloeg om, Herman en Hugo begonnen een uitgelaten worstelpartijtje. Ik zag hoe Hugo Herman in het gezicht sloeg, er ontstond gekrakeel, maar plots riep iemand om hulp, gerinkel van glas, het was Cor die opzettelijk door een venster geslagen had. Sam nam zijn kist weer op en gaf het sinjaal om voort te gaan.
Achter elkaar, de voeten schuin, aan de leuning de trap af, de treden kreunden. Ik kon niet van de trap. Sam had stilgehouden, duwde met zijn elleboog een kruk neer, trok met een voet langzaam de deur verder open. Eén voor één zag ik ze door het gat verdwijnen. Dan, als laatste, mocht ik er door, sloot op dezelfde onbeholpen wijze de deur, gaf er een vaart aan, er zorg voor dragend mijn been tijdig terug te trekken. Dan weerklonk de slag. Zo deur na deur achter me. Elke slag eenzaam hadreunend zinderend door mij tot de volgende, dof. De last wankelde even op mijn nek en ik vergooide hem op mijn schouders. Dan moest ik me spoeden om weer bij de anderen te geraken.
We liepen achter elkaar, dicht langs de schaarse huizen, het begon te druilregenen. Tamtam op onze pakken, tamtam op ons hoofd, de tikkende druppals werden riviertjes op mijn voorhoofd langs mijn neus in mijn hals, ik word nat drijfnat, het regent stortregent, ik vloei uit. We worden zwarte dragers in de brousse, langs een zijpad voorbij het laatste huis, verdwijnen we tussen de struiken, de zon schijnt ongenadig op onze onbeschermde hoofden, wie wist de zweetdruppels die aan mijn slapen opborrelen, de zon klettert neer. Sam baande de weg, of één van de jongens, door soms iets weg te schoppen, een tak knakte af. Dat waren breaks. De struiken maakten met dunne uitgerokken vingers geruis op het leer van onze vest, morsten schitterende parels van nat die op onze schoenen uiteenspatten als klanken. De regelmatige sinjalen die ik voelde in een bijna onmerkbaar natrillen van de aarde onder onze voet, en het nauwelijks hoorbare ritselen van het gras. Dan plots het neerploffen één voor één van onze last, eindigende geluiden, tussen het eindeloze ruisen van de regen. Een zinderend, een zoemend vragen: de dag van morgen? Sam had een zeil uitgespreid waarop we de pakken vertilden en alles met een tweede zeil toedekten.
Wie had kunnen denken dat de eerste slag ons zo vlug zou treffen? We ontdekten vroeg in de morgen - even gaan kijken, zenuwachtig over en weer geloop, gaap niet zo! doe iets! - dat het grootste deel van onze buit gestolen was. We keken elkaar aan, maar durfden niemand verdenken. In de loop van de morgen ontstond een woedende twist tussen Cor en Hugo, die elkaar openlijk beschuldigden. We konden niet zeggen hoe het begonnen was. Na de middag trokken we in afzonderlijke groepjes de stad in om geld en eten, ongewenste zigeuners, eerlijk, oneerlijk, desperado's. Uren later op de plaats van afspraak, ik had hoop en al vijf frank vijf en zeventig rondgehaald met een liedje te zingen. Cor had in een winkel drie sigaren gepikt, waarvan hij er één had opgestoken, Hugo ontbrak. We wachtten. Een kwartier, een half uur. We slenterden naar het autokerkhof. De anderen hadden niets. Hugo kwam niet.
De baas stond ons af te wachten. ‘Ik kan jullie hier niet meer hebben’ zei hij. ‘Jij koopt
| |
| |
van ons en wij pikken nooit bij jou’ zeiden we. ‘Neen jongens, dat gaat niet meer’. Hij dreigde met een stok en joeg ons weg. Ook dat was een slecht teken. ‘Verrèk’ zei Cor. Tegen valavond groeven we twee kuilen in de spoorwegberm. In de eerete verborgen we wat ons nog restte van de buit. We legden een zeil over de kuil en kamoefleerden hem met groezen. Bovendien moest Herman de wacht optrekken. Maar een uur later, toen we kwamen slapen, was er geen spoor van Herman meer te bekennen. Alhoewel, het overschot van de buit bleef onaangeroerd. ‘De ezel is zeker naar die rotmeid gelopen’ zei iemand. ‘Herman laat ons niet in de steek, hij komt over een paar dagen terug’ zei Sam. Niemand antwoordde.
Het meisje Mirza was nu zeventien jaar en door een wederopvoedingsgesticht bij een kruidenier geplaatst, die van haar gebruik maakte. Ze moest mannenwerk doen, kisten in de kelder versjouwen, waar hij stond op te kijken, aardappelen, tomaten, kwetsbaar fruit, voorzichtig stappend tussen de uien, die op zakken te drogen lagen, ze moest zich verweren tegen de baas die poogde haar te knijpen, haar tietjes, de vrouw van de kruidenier koelde haar woede op het meisje, noemde haar een slet, die ze uit het verbeteringsgesticht hadden moeten halen, ze was het hartsgrondig beu. Het meisje Mirza wou niet meer terug. Ze zuchtte diep en haar ogen zagen nergens. Ze kon onze boodschappen doen in de stad. Op haar had niemand erg. Maar onverwacht was Cor verdwenen. Onze verwarring steeg ten top.
‘Ze hebben hem aangehouden.’ Het meisje Mirza kwam in het donker op ons toegerend. Wie, de politie, wie Herman, Cor? Herman is aangehouden. En Hugo kwam niet weer. En waar is Cor? En de geplunderde buit. En de baas van het autokerkhof joeg ons weg. Rik hief plots een arm op, waarvoor we stil hielden. ‘Ben is ons allemaal gaan verklikken. Ben is een klein laf jongetje’ zei hij.
Ik zal je zeggen één van de dingen waarom Ben [z]o'n vervelend jongetje was. Hij kon geen liedje onthouden, geen wijs houden, hij floot vals. Sure, dat wist hij eigenlijk zelf, maar hij wou het niet weten. En als er nu een fijn liedje op de radio stond, op de juke-box, weet ik al, zo'n song die hij niet kende, die nog niemand kende, en je wou luisteren, dan floot hij toch mee alsof hij het kende, en was er altijd naast en altijd juist te laat, te hoog, te laag, te schril en floot zo hard dat je niets anders meer hoorde dan zijn afschuwelijk, niet ter zake doend, belachelijk gefluit. En dan geloofde hij dat hij indruk op ons maakte (we zwegen), omdat hij alie liedjes, dat nieuwe liedje al kende. En wist tevens dat het niet kon. En wou de opdoemende waarheid overschreeuwen. En zegde dan allerlei, en deed allerlei, dat er naast of juist te laat was, te hoog, te schril, en verpestte de hele avond. En lachte daarbij overdreven. En daarom trakteerde hij op bier, om opgenomen te worden in de bende en te kunnen geloven dat hij toch niet zo'n hopeloos, belachelijk, vervelend pest-jongetje van niets was.
Zoals wanneer je op je bed ligt, in de avond na een hete zomerdag, door het open raam de stemmen van pratende mensen, van spelende kinderen, alsof het vlak onder je venster was. Zo was het vroeger. Maar toep...
We konden ons niet meer uit het hol wagen. Er was bijna geen voorraad, de nood steeg, we moesten dringend nieuwe inkomsten hebben. 's Nachts lagen we vol sombere voorgevoelens, koud en bangelijk tegen elkaar aangedrukt, het ruisen van de regen in het gras, soms de gilfluit van een trein, en het zware denderen dat we in ons lijf voelden naderen, geheel bezit van ons nam, dan weer afstierf. Of in de dag, hoe een waterstroompje zijn weg vond in ons hol, een watervalletje, plots snel aanzwellend, paniek: en het samen vullen van de bres. Ook toen was het nog goed. Het meisje Mirza lag tussen ons. Ze sliep met één van ons, met Sam, met Rik, één keer met mij. Dan zoenden en troostten we het meisje en streelden
| |
| |
haar en zij streelde ons allemaal en schonk haar borst en zoogde ons en we hielden heel veel van haar. We ontwaakten laat.
Het meisje Mirza ging niet in de stad. We kregen honger, voor het eerst maakten we ruzie, plaagden het meisje Mirza, ze begon te schreien. We dropen af, boos op haar, boos op ons zelf. Het regende weeral, de godganse dag. We gingen met zijn allen bij het meisje, ze weerde ons zwakjes af, het was zonder vreugde, het deed ons niets vergeten. Na een eindeloze dag, het binnensluipen van de duisternis, alle gestalten vervagend tot het eenvormige niets, onze ademhaling, iemand zucht, dan de eeuwige nacht van de stilte. Maar de nacht loert, in scherven van slaap, iemand leunde op één arm en staarde naar de anderen, iemand kreunde, droomde hardop, het regende, het regende niet. Sam stond op, zes ogen bespiedden hem. Hij liep een paar maal heen en weer, bleef staan, zei voor zich heen ‘ik heb honger’, ging weer liggen. We werden wakker voor een tweede troosteloze dag, keken elkaar teleurgesteld aan en gaapten.
In de loop van de morgen begonnen we vragend naar het meisje Mirza te kijken. Rik niet, Sam niet, ik niet, zou ze het doen? Een gedachte rijpte, onder onze blik sloeg ze haar ogen vlug neer. Dan plots stond ze recht. En toen wilden we haar weerhouden. Het meisje Mirza ging in de stad, we aten alles op wat er nog was, in één keer.
Een eind in de nacht schrikten we wakker. Het meisje Mirza was teruggekomen. Ze was dronken en vrolijk, haar kleed was gescheurd en ze had in haar hand 20 F die ze ons toestak. Ze schortte haar rok op en tussen kousenbanden had ze zowaar sandwiches gestoken, en uit haar blouze haalde ze appels. De sandwiches waren belegd met kaas, met hesp en met gerookt [v]lees en ze waren wat mals van haar lichaamswarmte. Het was of we haar opaten. Ze keek star toe, zonder verpinken, hoe we alles binnenschrokten. Ik wou haar benen kussen, haar likken als een hond. Ze maakte ons beschaamd, dan moest ze zichzelf niet schamen. De volgende avond trok het meisje Mirza er weer op uit en ze kwam niet terug. Maar toen wisten we wat ons te doen stond, en dat de zaak geen uitstel meer kon dulden.
Ik wou uit de kuil kruipen, maar wijdbeens boven mij stond Wilfried. Hij grinnikte omdat hij me zo ver onder hem zag. Ik had een afkeer van hem. Dat grinniken herinnerde me aan iets. Hij was de aanvoerder van een andere bende, die niemand ontzag, die ervan hield met messen te werken en bloed te doen vloeien. Hij had een lief Irene, een meisje zonder schaamte, die hem bedroog waar hij bij stond. Hij wilde dat niet weten, dat maakte hem zenuwachtig en gevaarlijk. Op een morgen zag ik hen nog geen meter van de weg in het gras liggen, Wilfried hijgde en gnuifde, terwijl ze als honden rolden. Twee kleine peuters stonden er pal bij te kijken, één zoog op zijn duimpje. Wilfried dekte haar, slechts de opgeschorte rok, haar blanke kikkerdijen waren zichtbaar. Toen ik dichterbij kwam, begon ze luid te zuchten en te klagen, met haar hand trok ze zijn hoofd naar zich toe. Hierdoor opgehitst begon Wilfried haar te bijten en te slaan, ze maakten opgewonden gebaren, zij vluchtte vergeefs het hoofd links het hoofd rechts, hij lachte hardop, een wellustig gehinnik, dat recht omhoog steeg in de ruimte. De peuters begonnen van angst te schreien, op elkaars schouders, naar elkaar toe. Vreemd, niet ver weg begon het harde slaan van een houweel op stenen, of een schop die een nieuwe weg afstak en daarbij op stenen stootte, langs stenen schuurde. Ik stond als verlamd ... de schaamteloze Irene zag me met vochtige ogen aan, maar Wilfried rekte zich, schikte zijn kleren en schopte me weg. ‘Waar zijn de anderen?’ zei Wilfried, ‘ik heb jullie wat voor te stellen. Een zaakje...’ Hij wreef in zijn handen en lachte roe uit. Sam en Rik kwamen buitengekropen, verbaasd, als betrapt. Maar toen Sam goed en wel op zijn voeten stond, ging hij neus aan neus tegen Wilfried staan. ‘Wat moet je?’ zei hij. Wilfried, alsof er geen vuiltje aan de lucht was: ‘Ik weet van jullie zaak en wil een handje toesteken.’ ‘Waarom?’
‘Jullie gaat toch dat ventje, die Ben doodmaken.’ Zijn handen maakten een gebaar om iemand te wurgen.
| |
| |
We schrokken. Was het dat wat we besloten hadden? We hadden het niet genoemd. Wilfried zou het weten? ‘Nietwaar?’ We stonden weer vlakbij de kuil en zwegen nog steeds. ‘Ben is toch een klein laf jongetje. Ik weet er alles van. En zo'n goed idee om de andere kant vol te smeren met stront. Stront, stront, stront...’ Hij hield het woord opzettelijk in de mond. ‘En natuurlijk Jenny die met haar fijne handjes daarin greep.’ Hij keek naar mij. ‘Nee’ zei Sam. ‘Nee’ zei ik. ‘Nee’ zei hij plots woedend, ‘het was Irene en daarvoor moet dat rotjongetje boeten.’ ‘Nee’ zei Sam, ‘we doen niet met je mee. Laat de jongen Ben aan ons over.’ ‘Okee’ zei hij, ‘ik heb het begrepen. Jullie willen niet weten dat we bondgenoten zijn.’ ‘Nee’ zei Sam. ‘Maar we hangen nu toch van elkaar af, of jullie willen of niet.’ Hij liep weg zonder ons antwoord af te wachten. We bleven in grote verwarring achter, sprakeloos. Na een poos zei Rik: ‘Hij speelt met Ben onder één hoedje’. We keken hem opgelucht aan, dat was de oplossing.
Ik begreep het niet, Sam zei dat ze helemaal buiten de zaak stonden, maar, dacht ik, kon het geen goed, dan kon het ook geen kwaad. Het hoge huis stond alleen langs de modderige straat, een eind boordsteen lijnde een onbestaand voetpad af. De deuren groen, de vensters, de luiken waren groen, en ook de poort en het kijkgat van een magazijntje helemaal groen. Het huis was onbewoond behalve op de derde verdieping waar Jenny's tante met haar kroost huisde. Daar hingen zelfs nette gordijntjes voor de venstars (zo was die tante, een onbegrijpelijke voorkeur voor groen), overal elders waren de ruiten uitgesmeten en waaide de wind binnen, het magazijntje hing scheef. Neen, ik begreep haar niet. Smalle Piet werkte nooit, zij zorgde voor alles, ging uit werken, deed daarna het huishouden, bracht de kinderen tussendoor naar de nonnekens, haalde ze 's avonds af, troostte, borstelde ze, beklaagde ze (ze vermaakten zich dol met een spelletje, uitgelaten). Smalle Piet bestal haar. Waarom gooide ze hem er niet uit?
Vóór de deur lag een mozaïek van bijeengescharrelde tegels, ook bakstenen, middenin een grijze kassei als een gesloten oog. Met de tijd waren barsten en breuken gekomen, adertjes, beddingen van uitgedroogde riviertjes, als spaken van zonnewielen, regen, wind en slijk hadden het mensenwerk aangetast, uitgevreten, de kleuren dof, uitgesleten, uitgewist, oud en wijs. En vandaar naar de aarden weg waar ik langs gekomen was, en waarin zoals altijd diepe weggezonken karresporen liepen, dichtbij ontdekte ik mijn eigen voetsporen, een vreemd deel van mezelf dat ik verloochend had, en verder lagen er plassen en verraderlijke met water gevulde kuilen.
Smalle Piet, plots had hij zijn bui en ging op stap met Wilfried, er werd verteld dat hij het was die de vrouw van de schoenmaker met een mes de wang had opengetrokken, waarvan ze nog steeds een langwerpig wit litteken droeg. Maar de vrouw zweeg. Een groengeschilderde gevel (stond er wel een huis achter?) aan een verraderlijke met water gevulde kloof gelegen. Het erge was dat ze in dit huis bleven kringetjes maken, als door insektenpoeder bedwelmde mieren, dat ze geen ramp uitlokten.
Aan de hemel schoven zware stapelwolken traag, maar niet te weerhouden voorbij, een eenzame vogel vloog hoog naar een onbekende bestemming, met plotse vlerken. Geen toeval, alles is teken, niets wordt begrepen. Verder drie lage huizen, samen met het hoge, de hele Voorzienigheidsstraat. De deur ging moeilijk open, het hout was gezwollen door het natte weer. Boven hoorde ik het gejoel van spelende kinderen die achter elkaar renden. Ik moest mijn ogen wennen aan de schemering in de gang.
Elke trede een naam, een letter van het alfabet, aan elke letter een legende verbonden, een toonhoogte, en het fotografisch beeld van de tijd aan stijve armen achter mijn rug gebonden, de ogen hoezeer een schoolschrift. Het verstijven van mijn dijen (de ontdekking waar een mens de oude angsten draagt). Het gejoel boven klonk luider nu, plots verstomde het, toen begon het huilen van een kind, zei ik mezelf: hier bevind ik me op de letter Q, met een smak werd een deur opengesmeten, beneden! Twee, drie
| |
| |
trappen tegelijk, de overloop, de cyrillische tekens (zei ik), een nieuwe overloop (een tijdperk doorrennen, zei ik mezelf sussend), de eerste beste deur. W.C.! Mijn, adem stokte. Het plotse lawaai uit de kamer, gelach en joelen van de kinderen, bom, iets valt, kreten van verrassing. Het stommelen op de trap, een bommeltrein, dichter, zou, vlakbij? een deur gaat open, gaat dicht, de geruchten vervaagden meteen. Verdere stemmen in de avond. En nog lawaai. Uitgevaagde geluiden, geroezemoes.
Een kleine kooi van ruimte, ik speurde rond. Door een hoog venstertje een grijze hemel die mijn verlangen zoog, met een voet op de bril werd mijn hangende been opgehesen, ik zag nu op de wiegende kruinen van bomen neer, verder weiden, velden, enige eenzame huizen, de weg had de vorm van een C, ginder de spoorweg. Zeker lag de stad aan de andere zijde. Ik liet me zakken zonder te kijken, er gebeurde niets. Voorzichtig op de rand van de W.C., mijn hoofd in mijn handen gesteund, mijn ellebogen op mijn knieën. Ik dacht na. Ja, als ik Jenny kon zien, haar alles verklaren, ik keek op. Aan een nagel hingen mooi vierkant gesneden stukken krant. Ik nam één van de papiertjes. Waarheen vandaag? Annie Frank. Un chat à fouetter. Ik maakte er een prop van, lichtte me even, daar dreef het, het stootte aan de kant.
Nieuw gejoel uit de kamer aan de overzijde. Iemand gilde, ik keek zenuwachtig rond, hulp OORverDOvend laWAAI. Ik sprong recht. Een aantal slagen nog (kleine nette rookwolkjes aan de einder.). Geroep, gelach. Voetstappen naderden. Bleven staan, de deur werd opengedraaid, een ingeving. Ik ging gauw gek op één been staan, het hielp. De kinderen kwamen aangerend met idiote gezichten. Ik huppelde naar de kamer, omzwermd door de belangstelling, een jongetje huppelde mee, een meisje trachtte haar voet op te tillen. Aan het hoofd van de stoet kwam ik terecht tussen de resten, het begin van een woest feest. Alleen Jenny's tante had een beroerde uitdrukking. Maar ook...
‘Verontschuldig me’ zei ik, ‘dat ik op zo'n eigenaardige wijze ben binnengedrongen. De laatste week is er zoveel gebeurd, ik was zenuwachtig. Toen ik die deur beneden hoorde, ben ik in paniek weggevlucht. Ik was mijn zinnen kwijt, eigenlijk wou ik gewoon aan de bel trekken, maar ik verstak me ergens.’ Jenny's tante knikte aldoor dat ze alles begreep. ‘Zoiets zou Piet nu ook doen’ zei ze. Ze noemde hem Piet, iedereen zei smalle Piet. [E]en ouderwetse kast versperde de weg, de huisraad was uit de open deuren gevallen, gerold, en lag op de vloer verspreid. ‘Vroeger zou ik nooit zo ontvangen hebben’. (In de negentiende eeuw). Ze maakte een verontschuldigend gebaar in de ronde. ‘Ik weet het, zoals in Spa, de vroegere luister, zelfs sociaal toerisme nu en camping’. De tafel lag doorgebakt, de stoelen lagen om, van enige waren ook nog eens de poten gebroken. ‘We dachten wel dat je vroeg of laat bij ons zou binnenlopen. Jenny spreekt dikwijls over jou, we verwachtten je ieder ogenblik. En nu’ zuchtte ze, en keek of ze dadelijk koffie zou gaan zetten, ‘nu ben je hier.’ ‘Ja’ zei ik ‘nu ben ik hier’. Maar ook al wat aan de mur[e]n had gehangen was afgerukt en weggesmeten. Her en der lagen een schap met dozen en al, suiker, koffie, meel, half uitgelopen over een paar uitgeknipte foto's van filmsterren en koninklijke families, een almanak, weet ik al, een schilderijtje, voorstellende twee koeien die weer naar de stal geleid worden, met gebroken vergulde kader, overal tussen en over gebroken glas en aardewerk, en geldbiljetten, briefjes van honderd. Waar kwam al dat geld vandaan? Jenny's tante wou een verklaring geven hoe dat allemaal zo gekomen was, maar de gezichten van de kinderen glunderden om mijn verbazing, smalle Piet wees me alles aan, als een nieuwe huiseigenaar, hij bukte zich. Het eerste dat hem onder handen kwam, een plat
bord, smeet hij zo hard hij kon in het raam. Het rinkelen, belletjes van een slee in de ijlte. ‘Zo gaat dat’ zei hij, en klopte me op de schouder, waarbij zijn hele lichaam in beweging kwam als een policinelli dat geschud wordt aan een touwtjo. Iedereen spoedde zich paar het venster, de kleinste kinderen poogden vlug de vensterbank op te klimmen, hun oudste zusje hielp. Hij wees het witte bord aan dat schuin omhoog in het slib stak, als een speer. De kinderen klapten in de
| |
| |
handen. ‘Niet slecht’ zei ik. Ik keerde me om, nam een stoel en stootte hem door het andere raam, mijn spiegelbeeld verbrijzeld. Ze gaapten me aan, smalle Piet grinnikte, de kinderen begonnen ongedurig te dansen. ‘Och God, och Here’ zei Jenny's tante. De kinderen kwamen in een kring rond mij, een rondedans, ik ging op mijn hoofd staan. Dat was een grote les. Alleen de kleine Lise, met het kleinste op de arm, riep: ‘Jullie moesten je schamen!’ Ceen toeval dat ik op mijn hoofd stond. ‘Je vergist je, ik ben die jongen Ben niet’ sprak ik, meer speciaal voor Jenny's tante, ‘maar toch wel degene die jullie verwachtten.’ ‘Wilfriedi’ riepen ze in koor. Ik sprong op mijn voeten, en een ondeelbaar ogenblik dacht ik de situatie in handen te hebben. ‘Om te zeggen’, zei ik, en staarde naar het kind dat op de arm zat.
Lise had een teder kindergezichtje met een ronde kin. ‘Ben je bang’ vroeg ik. Ze schudde heftig van neen. Haar dikke moeder had zich puffend op de knieën laten zakken en was nu ijverig de briefjes van honderd aan het verzamelen. Ben je bang? De kleine Lise sloot de ogen, haar mondje was een kleine willoze druif, ik hijgde als een hond. Ze was teder, een aantal broertjes en zusjes stonden rond ons te wippen en trokken aan onze benen, vervelend, mijn tanden krasten op haar kleine tandjes. De grote ontkenner, ik, de schuld van God, op mijn aandachtige tong. Het korreltje vlees langzaam uit haar lippen gebeten, ik moest haar nu zien. Ze was verru[k]kelijk zo. Een rood spoortje liep van haar mondje naar haar kin, haar gezichtje vertrokken. Ze had die eigenaardige beschaamde blik van kinderen, waarom ik van haar hield als van mezelf. Niet langer. Maar éénmaal. Wanneer men zichzelf in de spiegel eindelijk ziet. Un dépucelage. Maar misschien, slechts, een jonge vrouw, wie je iets gedaan hebt, en bereid zich te onderwerpen. De kleine Lise stuikte plots neer, de kloinste op haar arm stuikte mee. Ik stond met mijn gezicht in mijn handen.
Eén der kinderen begon te huilen, verschrikt zetten de anderen in koor hun keel op, smalle Piet een geslagen hond maakte pruilende luchtbelletjes. Ik wou naast Lise knielen, maar haar moeder die plots naast me stond, duwde me woedend weg. ‘Kommunist’ riep ze. Ik merkte smalle Piet aan de deur die er stilletjes wou tussenuit knijpen, met een sprong greep ik zijn arm beet. Jenny's tante sprong me achterna en greep me op haar beurt, een poosje vormden we een zinloze keten van drie. Ze begon bevelen te geven, een stortvloed van woorden. Maar...
Smalle Piet liet een luide schreew, ik liep op Jenny's tante toe om haar te doen zwijgen en schudde haar door elkaar, ze rukte zich los. ‘Bastaard! Vuile smerige bastaard!’ schreeuwde ze, ‘zie waar je ons allemaal gebracht hebt. Je dochter verliefd op een abnormale. Je kinderen aan de afgrond van de schande. Het kleinste dood of gekwetst.’ Ze stond op een stoel. ‘Heel mijn leven heb ik gewroet, geschraapt.’ De stoel kantelde niet, maar de kleine Lise! Doodsbleek, roerloos, er moet iets gedaan. ‘Een net eigen huisje wilde ik sparen voor die lamzak. Voor later. En nu is alles kapot. Allemaal door die lamme... allemaal door die lamme hond.’ Ze duwde haar vuist in de mond. Versuft leunde smalle Piet aan een muur, terwijl rond hem alles gebeurde. ‘Water’ herhaalde hij, ‘waar is die kraan?’ Er moest inderdaad iets gedaan. ‘Ik kwam enkel om Jenny te spreken’ zei ik snel, ‘zo goed als zeker dat zij de juiste uitleg kent. Als ik haar maar eens kon zien.’ Een jongetje van een jaar of acht kwam met een deken aangelopen. Ik wou me bukken. Maar haar gekke moeder sprong weer recht en begon een zinloos gevecht met mij. ‘Jij niet’ riep ze, ‘jij niet, Wilfried’. Op de vloer onder ons knarste de gemorste suiker, ik was bang op de kleine Lise te trappen. Er moest ten slotte lets gedaan! Die zottin wou het niet opgeven. Ook dat bevestigde mijn vermoedens.
Het jongetje van de deken had nu een braadpan met water die hij onhandig bij de steel hield. Lieve kleine Lise, ik ben te ver voor je. Het is stomeenvoudig: ik heb te veel weg afgelegd. Neen, schuidig ben ik niet. Er moet iets gedaan! Als ik Jenny eindelijk even kon spreken, zij weet niet eens welke vraag ik haar wil stellen. Als ze wist dat ik enkel,
| |
| |
een misverstand is het. We stonden toch hand in hand, haar tante en ik, oog in oog, haat in haat, tand om tand. We maakten een onverhoedse beweging, het jongetje schrok. De pan kantelde en het water werd verspild. ‘Zie je dan niet dat het kind gek van je is’ riep ze nijdig. Was ze jaloers? Het broertje zat geknield bij de kleine Lise en streek haar voorhoofd schoon. Soms denk ik dat het enige waar ik werkelijk om geef zulke eenvoudige zaken zijn als water, boom, rots, weg. Ginder zag ik de Heer opdoemen. Waarom deed ik alsof ik me niet losrukken kon, terwijl ik de kleine Lise heel goed had kunnen helpen. Ook dat had belang, zoals haar moeder die nu het broertje begon te zeggen wat hij nog vergeten was te doen, terwijl ik toch haar handen klemmen voelde aan de mijne, om redding, ‘laat me los’ riep ze, ik liet haar los, zoals smalle Piet die ineengedoken naast de omgevallen kast zat, met het kleinste op de arm dat hij poogde zoet te houden, zat te grienen, zoals de gedachte hoe graag ik dat kleinste met mijn eigen handen langzaam zou wurgen en schreien over mijn daad. Nutteloos, ik bleef schuldig, zelfs als ze me vergaf. Er was geen oplossing, geen antwoord, was er een vraag? Niets kan voorzien, er is geen recht, vermits wat kinderen kan overkomen. Ik liep buiten.
Op de overloop: Irene. Haar voet hoog op de leuning van de trap, haar rck opgeschort, de punt van haar hoge hak op mij gericht, zodat haar been vreemd verwrongen leek (haar lang been, de donkere rand en het blanke vlees, het bandje van de jarretelle, waaraan ze frutselt, de schaduwen en de verraderlijke plooien). Ze zette haar voet op de grond, trok haar rok strak en wreef over haar dijen. ‘Weet je wat ik kom zeggen?’ zei ze. Ze keek over mijn schouder. In de open deur gaapten de hoofden van de hele familie. ‘Wilfried is op weg naar de jongen Ben’ zei ze, ‘Sam en Rik volgen hem, de hele buurt volgt hem.’ De hele troep volgde ons de trap af. Alleen de kleine Lise. Ik zie nog hoe ze op haar knieën tussen de rommel zat, die ze traag en koppig opzij legde, alsof ze de laatste kansen telde, opspaarde.
Van tijd tot tijd loerde ik naar Irene, vlug van bezijden. Ze deed natuurlijk of ze het niet voelde, maar ik merkte wel dat ze goed gehumeurd was en haar ogen lichtten soms onverwacht op. We moesten niet zo heel ver gaan om de eerste straten van de voorstad te bereiken, tien minuten hoogstens, en ik vroeg, me af of ik haar zou aanspreken.
‘Dat is toch de tante van Jenny die meeloopt’ zei ze plots. Smalle Piet volgde ons eerbiedig op een paar meter afstand en nog daarachter kwam Jenny's tante met het hele stel aangezeuld. Ik knikte van ja.
‘Wie had dat ooit gedacht van die kleine [...]en! Je weet het toch van Jenny?’ drong ze aan. Maar nu zweeg ik zeker. ‘Ze had ergens een mooie pels op de kop getikt, weet je, ik dacht nog, waar haalt zo'n meid nu zo'n duur stuk vandaan? Het stond haar echt niet. Eerst droeg ze hem alleen als het killig was, maar daarna bij de minste aanleiding, alle dagen droeg ze hem, overal, bij de bakker, in de kruidenierswinkel, bij alle weer. De hele buurt lachte erom op de duur, hoe meer ze pronkte, hoe wanhopiger ze er uitzag.’ Ze keek nu naar mij, maar ik hield me uiterlijk onbewogen. Ik voelde haar warme adem in mijn hals, terwijl ze me alles in het oor fluisterde. Ze was half achter mij gaan lopen en haar zachte boezem drukte telkens tegen mijn arm. ‘En toen op een dag, natuurlijk, stortregenen en nergens een plaats om te schuilen, en de pels naar de vaantjes. Het was eigenlijk maar kattevel, weet je. Ik had medelijden met het kind. Maar waarom ook had ze zich zo mal aangesteld. Je kon wel merken dat ze niets gewoon was.’
Ik was aldoor sneller beginnen stappen, zodat ze ten slotte bijna achter me aan moest hollen, en daarachter smalle Piet, en dan Jenny's tante, hijgend en puffend, rond haar de stoeiende kinderen, voor lopend en terug als jonge honden. Maar nu stond ik onverwacht stil zodat ze tegen me aanbotste en smalle Piet met één stap diende te remmen, de anderen gelukkig wat achter met hun kortademige moeder en smalle Piet zwaaide druk met de armen en hield hen al op een afstand staan.
| |
| |
‘En toen?’ zei ik. Ze dacht dat ze me nu helemaal in haar macht had. ‘En toen’ zei ze smalend, ‘toen is de kleine jongen Ben gekomen en heeft haar hemel en aarde beloofd en wel honderd bontmantels en ze was net in de stemming om daar haar oren naar te laten hangen en...’
Ze keek me verbaasd aan. Het leek of ze zich met alle macht te weer stelde, ze stampte met haar voeten en sloeg met haar armen, maar ik had niet veel moeite. Ze spartelde met haar benen en riep hulp!
Ik gaf haar een flinke klap op haar blote kont, het afgestroopte broekje hing op haar voeten te slingeren. De kinderen werden als gek. Zo waanzinnig sprongen en brulden ze van het lachen. En ook de tante van Jenny, haar dikke buik schokte. Zelfs smalle Piet die een onbegrijpelijk neerslachtige bui had, scheen weer op te leven, hij gaf zijn ogen de kost. ‘Hulp’ riep ze, ‘hulp’ met een vreemd overslaande stem die me opwond. Irene, zodra ik haar los liet, liep als gebeten, struikelend over haar broekje, enige passen, bukte zich dan vlug en begon het ding razend snel op te trekken, met heftige draaiende bewegingen van haar heupen. Meteen trok ze haar rok weer af, die op haar dij bezijden bleef opengulpen. ‘Dat zet ik je betaald’ schreeuwde ze en maakte aanstalten om weg te lopen. Maar zonder overgang, ze schoot in een schaterlach en kwam me om de hals gevlogen. ‘Je bent een schat’ zei ze. Ze drukte zich zoveel ze kon tegen me aan, vooral haar buik. ‘Neem me’ smeekte ze, ‘neem me nu.’
In de verte de kleiner wordende silhouetten van de familie van Jenny. Wanneer ze bijna onzichtbaar worden, onttrekt een bocht hen aan het zicht, aan de zichtbare opslorping door het Niets. Als een fiets waarop men achter het zadel gaan zitten is, onhandig stappen, roeien met de benen. Ze schreeuwde soms, van pijn, triomf.
Overal rondom de stilte, de hele natuur medeplichtig aan wat zich afspeelt onder mijn handen. Onbegrijpelijk haar opwinding, geen verklaring voor haar toestemming, zoals de koeien ginder, die de trage kop tegen de hemel opheffen en loeien. Een statige wolk schoof koel vóór de zon.
Alles aast op een prooi. Gindse vogel die boven de wei daalt is de dood, insekten die als razenden wegsnellen in het gras. Het ene insekt vreet in paniek het andere op. Er zijn duizenden insekten in de wei. Maar ook de vogel. Een grotere vogel. Is de zon geen klamper in de lucht? En de mens met tanden en klauwen. Alles doodt, het leven leeft uit moordlust. Het mes onvermijdelijk, de lust verachtelijk, het moorden koel zelfs. Omdat ik het niet aanvaard (ook mezelf niet aanvaard). Ze schreeuwt, raast.
Viervoetig. Dat niet de hele wereld om wraak roept, als dit geschiedt. Dat niet de toorn van de wind opsteekt, geen beving de aarde splijt en huizen opslokt en huilende mensen, dat niet een regen van asse, dat deze avond niet het begin is van een eeuwige nacht. Maar de verschrikkelijk grazende koeien in de verschrikkelijk groen blijvende wei. En de mensen aan tafel, kinderen leren vlug hun lessen, lopen weer de straat op en spelen voort, en de radio's balken schlagers, hoe mogelijk? en mannen bespreken de voetbaluitslagen en deze Irene in deze wereld thuis en gewichtig. Hoe bestaat het? Wie leert het mij? Ze beweegt niet meer. Eensklaps sprong een koe op een andere en bereed haar. Was dit dan niet tegennatuurlijk? Speelziek? Goed, maar zonder enige thans maar enigszins aannemelijke reden schat zij zichzelf hoog, zo groot is haar zekerheid dat ik aan de waarheid zelf begin te twijfelen. Het afscheid. Haar gewonde mond. ‘Vieze jongen’ zegt zij. Haar stem streelt. Ik wacht, ze begint haar neus te poederen. Ik sta met de mond vol tanden. ‘Tot kijk’ knikt ze. Alsof zij mij mishandeld had. Er schijnt niets gebeurd. Ze loopt heupwiegend van me weg, zeker van de macht die ze uitoefent door deze eenvoudige gymnastiek. Nochtans, de naad van haar rechterkous draait slordig om haar been, ze had geen tijd. Sommige mannen zijn voorbestemd om kleinhandelaar, handelsreiziger, bestuurslid te worden. Zomaar. Ze dragen insignes, hebben vaderlandse gevoelens en
| |
| |
spreken vlot. Zonder enige andere waarachtigheid dan het niet te loochenen feit. Een woord, een voorgewend gevoel, een geveinsde grimas kunnen van mij een meneer onder meneren maken, een veel grotere bende waarnaast de onze een stip was in de oneindigheid, de massa, ik hoef maar een poot uit te steken om de macht in handen te nemen. Maar ik zwijg en weet zelfs niet hoe met een elegant gebaar een sigaret op te steken, onverschillig de koker in mijn zak te laten glijden, de rook peinzend door
mijn neus te blazen, het verfijnde trillen der neusvleugels, de asse met de middelvinger af te tikken, hoe indrukwekkend aan een terras te zitten? Ik zie haar in de verte verdwijnen, plots armzalige figuur die wanhopig met de heupen rolt. Zolang ik haar zie. Daarom dus.
Eindelijk alleen. Ik had een vreemd vizioen waarbij ik op mezelf tollend door een luchtkolk naar boven gezogen werd en in de ruimte steeg. Maar mijn voeten zochten aan de kanten van de drassige weg de hogere plekken waar gras groeide. En ik noteerde de eerste huizen van de eerste straat.
Een vrouw stond in een tuintje met een kindje op de arm dat ze sussend wiegde. Ze keek me verwonderd aan. ‘'t Is Carnaval’ zei ze, ‘haast je wat. Ze zijn allemaal naar de Roomsestraat.’ Ik keek naar de bovenste knoop van haar jak die niet dichtgemaakt was en waar de handjes van het kind grabbelden. Ze bloosde. ‘Ik kan niet’ zei ze, ‘als ik de kleine neerleg, maakt hij zich zo boos dat ik er bang van word. Hij kon wel eens de stuipjes krijgen.’ Ik knikte en ging voort. ‘Pas toch maar op ginder’ riep ze me gauw na lemand tikte aan het raam.
Achter een net gordijntje op de eerste verdieping van het huisje, Irene die het gordijntje opzij schoof en radeloos wenkte om bij haar te komen. De jonge vrouw scheen hiervan niets te merken. ‘Het kindeke zou wel kunnen stikken van woede’ riep ze nog zo hard ze kon. ‘Als ik het neerleg’.
Op een schutting voor een vage grond, tussen twee huizen, een laag, een hoog, een reusachtige affiche (get. Sam, Rik, Cor, Hugo, hebben ze elkaar weergevónden?).
GIJ ZIJT GODS MEDEARBEIDERS
Maar het handschrift is dat van Wilfried (drukletters). Daarnaast een reklame voor een wasprodukt. De dame met het witste wasgoed heeft het aangezicht van Irene. Zij heeft een kleine kuise mond en gave witte tanden en lacht opgetogen omdat haar was witter is dan die van haar buurvrouw (de tante van Jenny).
WIJ ZIJN GODS MEDEPLICHTIGEN
Achter een lantaarn staat een man die me tekens doet. Hij springt over een gracht en gaat steeds voort onverstaanbare seinen te geven. Ten einde raad haalt hij een politiefluitje boven waarop hij kort en luid blaast. ‘Wie ben Je?’ ‘Josef K.’
ICI ON DEVIENT JUGE
Ik geef Ben een trap waardoor hij van de berm rolt. Zijn gezicht ligt in het water. Hij kan zich enkel van de verdrinkingsdood redden door zijn kop stijf boven te houden. Krijgt hij de krampen van. Houdt hij niet vol. Zijn op de rug samengebonden handen gaan krampachtig open en toe. Tracht zich om te rollen (de berm opl) en doet pogingen of hij in zijn eigen nek wil bijten. Hij is een wiel dat zot draait in mul zand.. Een auto met rood kruis en luidspreker komt van achter de hoek.
OOK U HOEFT NIET KAAL TE WORDEN
‘Je bent niet oprecht.’ De man die dit zegt is nog jong, heeft dun haar en een tandenborstel onder zijn neus. Hij draagt een bril en boven die bril wordt zijn hoofd abnormaal breed en zwaar. Hij heeft een smal nekje en een te losse boord om de hals. ‘Je bent niet oprecht.’ Hij zit over mij aan een witte houten tafel waarop bier gemorst is. Hij veegt het
| |
| |
schuim glad met de kant van zijn hand. Een clown august in te wijde broek gaat met zijn achterste voor mijn neus staan en buigt van me weg. Iemand die altijd maar grinnikt geeft me een stuk krijt dat ik aanneem. Er staat veel volk rond ons. ZOT schrijf ik op de wijde broek met de O op haar plaats. GOD had ik wiüen schrijven. Waar is het krijl? Geef me dat krijt! Dat krijt.
Het wordt al een tijd mistig in het café. Eerst dreven rookpluimpjes weg op doorzichtige muren van glas. Lasso's kringden lui omhoog. Honden van mist kruipen onder de tafels door en bespringen blaffend mijn knieën. A foggy day in London town. Zes mannen aan de wand op een rij naast elkaar blazen telkens op kommando met bolle wangen rook in de zaal. Ze zijn handig, niemand merkt het. Zes mannen met dezelfde pet op, hetzelfde glas voor zich en dezelfde cigarillo (spanjaards, mexicanen met valse lach en onberispelijke tanden) zuigen hun wangen in en kijken op hun vingers. De mist is overal. Ergens in een verborgen hoek worden niet aanwezige vrouwen ontkleed. Een lach als een aanflitsende lamp. Ver weg zit de man met de tandenborstelsnor en kijkt me belangstellend aan.
Een andere man met een tirolerhoedje is voor me komen staan. Een vrouw roept: ‘Nee, Karel, laat hem gerust.’ Mijn neuo steekt in zijn O. Ik bekijk de O aandachtig. Hoe zou een binnenhuidse O zijn? Ik kruip helemaal binnen. Ik zit in zijn darmen en ben nu mest. Daar kan ik me niet bij neerlaggen. Hoger in zijn maag word ik echter weer spijs. Met mijn elleboog haak ik me in zijn slokdarm omhoog. Ik ben zijn oprisping. Ik ben Hik. De tanden zijn de valdeur van een middeleeuwse gevangenis met vierkante staven. Ik wordt uitgespuwd. Ben nu vlees dat weer naar de slager moet, weer naar de slachterij, ik word deel van een koe, die in de wei staat en graast. Ooit een koe gezien die niet oprecht is?
Mijlenver de stem van de man die waarschijnlijk een snorretje als een tandenborstel heoft, maar van wie ik nog enkel het doodshoofd zie. ‘Je bent niet oprecht genoeg, vriend. Beken het maar, je bent niet oprecht genoeg.’ Niet oprecht. Niet oprecht. Niets is teken. Het is Cannaval. Ik geef het op.
Een handvol konfetti in mijn gezicht. De deur slaat achter me toe. Aan de overkant van de straat gaat iemand vallen. Kleurige sterretjes dwarrrelen over mijn hoofd en schouders. Ik dans met iemand met een enorme varkenskop. Door de neusgaten zie ik een kaal hoofd. Ik nies. Een jonge page neemt een aanloop en springt over een fiets die in een gang staat. Serpentines hangen over het stuur, door de kader en tussen de wielen geslingerd. Een pierrot springt ook. Twee heren met een gek punthoedje op en een valse neus schudden bedenkelijk het hoofd links en rechts. Een walm van lawaai. Ginder. Een rondedans rond een fles die op de straatstenen staat. Benen wippen in de lucht. Eén heeft een grote rosse baard. Het gaan en komen van mensen. Een politieagent sluipt langs de muren. Lichten flitsen, aan, uit. Zum kotzen! Voor de zoveelste maal hang ik over mijn buik. Ik ril mezelf leeg. Een bende jongens en meisjes, denk ik, stuift voorbij.
Een centrum van licht en lawaai. Hier moet het zijn. De vier hoeker, zijn café's. Lange rijen mensen, café's inschuifelen, door een deur, de gang, handen op mijn schouders, weer buiten, het voetpad, de straat, café in, uit, straat over, het café, straat, weeral een café. in, uit, straat, hier ben ik al eens geweest, geen einde, geen begin, geen doorgang mogelijk, in, af, uit, door, langs. Een toreador, een cowboy, een operazangeres, gezichten of maskers, die zich over iemand vrolijk maken.
Slagen in de lucht, ontploffingen, de mensen stuiven uiteen, plots wordt alles zichtbaar, in rood, in blauw licht. Knetterend klimt het vuurwerk naar de hemel en duikelt dan over zijn kop, het waarschuwend suizen zou gehoord worden, was er niet een nieuwe slinger, twee drie, hoger klimmen nog. Een vuurbal blijft boven de huizen hangen. Aan het einde van de straat komt een praalwagen aangereden, getrokken door vier gewone bonkige natie-paarden. Op een verhoog staan vier engeltjes met een bazuin in de hand, die neerkijken
| |
| |
op een groep middeleeuwse krijgers die accordeon spelen. Een engeltje zet een neus. Mensen komen aangelopen naast de stoet, werpen me omver. Achter de wagen rijdt een triporteur waarin een heel dikke kok ligt. Zijn witte benen hangen uit de bak en de muts steekt aan de andere zijde uit. Hij eet bloedworst. Een slanke markies met een elegant venetiaans masker in witte zijde neemt me bij de hand en voert me mee. Ze hebben een doel, ze gaan ergens naar toe. De wagen slaat rechts af, de mensen gaan links. Sommige lijken woedend. Wat is het? De markies is verdwenen. Was het Jenny? Heeft de kok haar opgegeten? Iemand geeft me een zware klop met de hamer.
Ik had daar kunnen sterven (en inderdaad, een deur ging voor altijd dicht, Carnaval is een opeenvolging van niet gebeurende gebeurtenissen) - ik word wakker in de triporteur, de kok is verdwenen - maar een jongetje met een zwartgemaakt gezicht en dik aangezette rode lippen kijkt op me neer. Zijn gezicht komt net over de rand van de bak. Ik staar hem knipperend aan, mijn ogen gaan vanzelf weer toe.
‘Hee’. De knaap schudt me door elkaar. Ik duw zonder kracht op zijn armen. ‘Ik ben het broertje van Lise’ schreeuwt hij. Hij helpt me recht en uit de bak. ‘Het jongetje dat het deken bracht’ zeg ik ‘Ja’ roept hij. Hij lacht me opgetogen toe.
Ik kijk weg. We staan voor een slagerij. Boven de deur hangt een levensgrote roodbruine paardekop die lacht. Rond de hals heeft men bloemen geslingerd in de vaderlandse kleuren. Daarboven heeft men een met papieren bloemen versierd kartonnen bord gehangen, dat de vorm van een hart heeft en waarop in krulletters: Leve de Kooning! Het jongetje lacht me nog steeds toe, ik neem zijn handje.
Sam, Rik, Herman, Cor, Hugo ben ik kwijt, het meisje Mirza heeft ons verlaten, Jenny kan ik niet vinden. Lise heb ik in de steek gelaten, en zelfs Irene, en Wilfried, misschien zijn zij het die werkelijk van me houden. Alleen dit kleine, zwarte jongetje blijft me trouw, hij voert me aan de hand mee. Onder mij schuiven de plaveien.
‘Daar’. Hij houdt stil voor een winkel van oude boeken en kijkt me vragend aan. Een dik boek valt onmiddellijk op omdat het opengeslagen in het uitstalraam ligt. Een luxe-editie op glanzend papier (hoe naïef!). Elke paragraaf begint met een fraaie rode letter. ‘Lees’ zegt hij. Ondanks de zwarte vegen staat zijn gezichtje verstandig. Zijn ogen zijn levendig. Ik bekijk hem een poos en bedenk dat ik van het jongetje houd. Zijn handje ligt in de mijne. Ik zou iets willen doen om hem gelukkig te maken, een ijsje kopen, een paar voetbalschoenen, een hele dag naar de kermis, op alle molens, aan alle kramen.
E disse l'arcangelo Ariele, ‘No! Dio non esiste!’ e frantumó una stella, e il deserto lambito do onde e da tormente, corteggio di suoni, spogliô la piû alta avventura dell'aria, ed ogni parte a tondo, in un laico mistero di segni, accordò in proporzione, fu artefice attento.
‘Wat staat er’ zegt het jongetje. Ik wil me van hem losmaken. Hij kijkt me maar aan. ‘Zeg het’. Hij stampvoet van ongeduld. ‘Ik weet het niet. Maar ik kan je de tafels van vermenigvuldiging leren. 1 × 1 =1, 1 × 2 = 2, ... 1 × 9 = 9, 2 × 1 =2, 2 × 2 = 4,..., 9 × 8 = 72, 9 × 9 = 81.’ ‘En verder’ zegt hij. ‘boven de 9.’ ‘Verder’ zeg ik, ‘verder gaat het steeds verder, er komt geen einde aan.’
Waarom is het Carnaval? Waarom is de maan soms rond en soms maar een halve maan? Waarom bloeit brem in mei, een roos later, een aster in de herfst? Waarom spreekt lemand italiaans en wij arabisch? Waarom heb ik niets op mijn hoofd, ben ik niet gemaskerd, draag ik geen carnavalpak? Dat wil dat jongetje allemaal weten. Waarom ben ik zoals ik ben (en nog wat meer)?
‘Vraag het Jenny’ zeg ik ten slotte, ‘zij kan het op de goede manier verklaren.’ Een zinnetje dat ik iang geleden uit het hoofd heb geleerd. ‘Niet waar’ zegt hij, ‘Jenny is te dom.’ Maar toch holt hij weg, hij gelooft het al half, iemand moet me ooit hetzelfde gezegd hebben. Ik ben blij dat ik die tekst uit het boek niet vertaald heb, ik had toch, al was
| |
| |
het maar een ijsje, voor hem willen kopen. Misschien is hij reeds bij Jenny.
Ik ben nu gered, maar de anderen? De ontknoping nadert. Dit is een gekende buurt, de voorstad, de huizen kleiner, lager, de stenen grauwer, de vensters blinder (als gepensionneerden), de straten stiller. Ik spoed me dicht langs de huizen voort. Maar in de verte een aanzwellend gedruis. Ik riek de stal, uitzinnig werp ik me achter de hoek. Aan alle deuren staan groepjes, mensen, druk pratend, door de vensters hangen ze, vlug hebben ze een sjaal omgeslagen. Wat betekent dit? Vrouwen hebben kinderen op de arm en aan hun rokken en groeten. De kinderen wuiven mee. Mannen roepen me bij de voornaam. Eten wordt me toegestopt. Aan de herberg komt iedereen buiten. Jef, de politieagent, gaat in de houding staan. Er wordt plaats gemaakt om me door te laten. Meisjes staren me sprakeloos aan. Er wordt geroepen: ‘Daar is hij’. Een venster op de tweede verdieping gaat open en radiomuziek waait buiten. Daar woont de jongen Ben met Jenny. Een grote man zwaait met zijn armen. Het uur van handelen is gekomen. Wee de jongen Ben. Die het eerst de ganzekop afslaat is voor een jaar koning. Het ganzerijden kan beginnen. De menigte begint de deur te rammen. Als een zucht stuwen de eersten door de openspringende deur. Een spiegel in de gang wordt dadelijk stuk geslagen. Het volk dringt achter en voor mij binnen, ik word meegesleurd. Iemand komt bovenaan de trap even kijken, wie weet wie het was? Mijn voeten verliezen grond. Ik voel me opgetild en plots sta ik in het midden van de trap. Mijn schoenen ben ik verloren, waar is het gebeurd? Een lange blonde kerel komt uit een kamer boven en roept: ‘Ze lag met hem in 't bed.’ Het is Wilfried.
Van de straat klinkt gejoel. Wat kan daar aan de hand zijn? Een vrouw begint te gillen. Er ontstaat een gevecht op de trap. De enen willen naar boven, de anderen terug buiten. Weer klinkt er gejoel op de straat, luider nu, aanzwellend tot juichen, klimmend tot een hoogtepunt, gevolgd door gelach dat op algemene vrolijkheid wijst. Wat kan het zijn? Aan de deur beneden wordt gevloekt. Ik tuimel half naar beneden, word in een stroom opgenomen, onverhoeds voorwaarts gestuwd. Ik kan nu buiten de vrolijke gezichten zien opkijken en hoe ze oplichten telkens met het joelen. Wat gebeurt er toch? Weer lachen ze. Ik worstel me half buiten. Mensen die ik opzij duw, kijken naar mij en naar boven. Ik wring mijn hals, maar kan nog niets onderscheiden. Een ontevreden vrouw laat me voorbij en plots kan ik het zien. Ze hebben een meisje door het raam gehesen, klaar om haar te laten vallen.
Niet doen! Smalle Piet en Wilfried houden haar uit het venster, naast hen hangt Irene half door het raam en tracht Jenny's rokken op te slaan. Zullen ze haar niet moeten loslaten? Men ziet een dij, ik sla de ogen neer, men lacht, men vermoedt meer, hoopt meer, telkens de rokken opvliegen wordt gejuicht olé. Wilfried roept hoera, Jenny's rok hangt aan flarden, Irene scheurt hem verder van haar lijf. Niet doen Irene, een onzichtbare hand binnen (de jongen Ben?) reikt een pappot aan en de afschuwelijke Irene begint Jenny tussen de benen in te pappen, Jenny, Jenny, mijn lief. De deinende menigte roept en scheldt, hysterische vrouwen gillen. Vuile hoer! Jenny, Jenny. Woede, schaamte, mijn ogen, een te scherp licht. Van ver dringen allerlei geluiden tot me door. Met het weetgierige jongetje lag ze in het bed. Ik word wild achteruit gedrongen. Een kreet die door merg en been dringt. Was ik het? Het volk roept oh, oh van verbazing. Onder het raam spleet de menigte uiteen. In die kring van leegte Jenny te pletter. Op de straatstenen.
Wilfried roept, hees van woede: ‘De jongen Ben is gaan lopen.’ Het siddert door de menigte als golven van geluid: ‘De jongen Ben is de schuld van alles. Hij is een klein laf jongetje.’ Niet hij, het weetgierige jongetje. Niet het weetgierige jongetje, het kindje op de arm. Niet het kindje op de arm, het zaad zelf is schuldig. Het leven is een niet uit te wissen schuld. Met een schreeuw springt Irene, die men vergeten was, door het raam. Daar ligt nu wat Jenny was, en daar Irene, twee hoopjes vuil linnen, waaraan een hond komt snuffelen om het bloed.
| |
| |
Nu beginnen ook de huizen te dansen. Alles buigt en wiegt als riet voor de wind. Tot een stem me in de oren schreeuwt: ‘Leugens! Je hield niet van Jenny!’ (Haar huid te roos, te biank, haar neus te kort, te recht, haar trekken te regelmatig, haar lach te zeker, te handig, simpatiek, haar gedachten kraakhelder). De mensen rond mij hebben grijnzende maskers, dikke neuzen en holfe ogen waarin het leedvermaak naar de hoeken vlucht. Wat een armzalige gek ben ik. Tussen de menigte zijn de mensen paaltjes van een slalom, die ik poog te ontwijken. Wordt dat mens waanzinnig? Jenny's tante schudt me. ‘Eindelijk’ roept ze, ‘eindelijk. Nu word ik rijk, je zult het zien. Een eigen huis.’ ‘Je bent niet goed wijs. Waar zijn Cor, Hugo, Herman, Sam, Rik gebleven? Zeg dat liever.’ ‘De goede Orde!’ ‘Waar is de lieve Mirza?’ ‘En de openbare zedelijkheid?’ ‘Ja, maar Jenny?’ ‘Irene is ook dood. Ik erf van een oom uit Belgisch Congo. Wel vijfhonderd negers werken voor hem.’ Voorbijlopende mensen stoten ons aan. In het horten en duwen laten we ons wegdrijven. ‘Gekkin’ roep ik nog. ‘Zot’ roept zij en wrijft nog van ver met duim en wijsvinger over elkaar en wijst op zichzelf. Maar het is waar, ik voel me vreemd onverschillig, koel, glad, na Jenny's dood. Ik loop tegen een vent die zijn fiets aan de hand voert en rondkijkt, hij keert zich verontwaardigd om en houdt een arm voor zich, in afweer.
Maar de woede keert zich tegen Wilfried en smalle Piet. ‘Lafaards’ wordt er geroepen en ‘Jullie hebt je vergrepen!’ Een man komt met een wit laken aangedraafd waarmee hij Jenny bedekt. De andere, de hoer mag blijven liggen, reeds trekt Jef, de politieagent, de wacht op bij Jenny en wordt met eerbied naar hem opgekeken. Smalle Piet werd in hechtenis genomen en wordt nu tussen twee mannen buitengeleid. Hij buigt het hoofd in deemoed en laat zich gewillig opleiden. Maar Wilfried waar ze met drie vier man aan sleuren, weert zich uit alle macht en ‘Ge kunt ze kussen’ roept hij. De straat lijkt een schokkende autobus.
Als er maar niets gebeurd is met Lise! Ik draafde de straat uit, aan de overkant naast de kruidenierswinkel stonden twee oude vrouwen die me aanstaarden en iets nariepen dat ik niet verstond. De lange muur langs het hof van Meerschaert, verder lagen de weiden. Op een smal pad tussen twee lange rijen prikkeldraad, het gras groeide aan beide zijden onder de draad door en er was slechts een smalle kronkelende slang waarop ik liep. In de verte het eenzame hoge huis, toen begonnen de klokken van een nabije kerk te luiden, waar, welke toren? luid luider, een elfurenlijk? De aarden weg met de verraderlijke kuilen en plassen. Vóór de deur bleef ik hijgend staan. Zoals toen.
Lise! De deur bleef achter me open, ik holde de trappen op, er was geen tijd te verliezen. Halverwege struikelde ik, maar kon me vastgrijpen aan de spijlen. De trappengang waar gisteren Irene stond te wachten, Lise! Lise! Ik smeet de deur open.
Ze zat kalm te lezen in kleermakerszit, met een stapel tijdschriften naast haar. Ze sloeg even de ogen op, maar las voort.
‘Lise wat lees je?’
‘Lektuur voor allen.’
Lektuur voor allen! Ik ging aan de tafel staan, nog niet helemaal bij adem. Ik nam een mes in de hand dat daar lag. ‘Je hebt alles opgeruimd, zie ik.’ Ik legde het mes weer neer. Ze antwoordde niet.
Ik ging naar haar toe. Nu keek ze op, wild. ‘Als je durft herbeginnen...’ Ze week terug, bang, hoewel ik niet bewoog. Ze zag er niet meer uit als een kind, zelfs als ze bang was. Haar vrees betrof iets anders nu. Iets zonder belang. Ik had haar willen uitleggen hoe vanzelfsprekend het was dat ik haar geen kwaad wou, dat ik niets van haar verlangde, dat ik alleen hoopte, ja, wat? een teken dat in de toekomst, niet dat ik hoopte ooit enige aanspraak op wat ook te mogen maken, maar misschien was er iets, ja, iets, dat niet, niet zo hopeloos minderwaardig was, iemand? Mijn gedachten overtuigden mezelf hoe hopeloos dit alles was. Mijn zaak werd voor jaren, een onbepaalde eindeloze termijn
| |
| |
uitgesteld, het was ook niet meer zeker dat ze ooit tot een oplossing kwam, misschien was het een langzame neergang, wie weet? Maar jij, Lise? Ze opiedde wantrouwig vanuit de hoeken van haar ogen, terwijl ze toch ook af en toe in het tijdschrift blikte. Hoe kwetsend was dit, ik was toch met de beste voornemens naar haar, naar hier gekomen. Ze las een reportage over het huwelijk van een prins en een filmster, met veel foto's van de frigid[e] bruid in haar wit kanten kleed op de voorgrond en de prins met stierenkop, korte nek en brede schouders, op de achtergrond.
‘Ze is maar twaalf jaar’ dacht ik. Ik smeet de stapel tijdschriften op de grond. De bovenste schoven over haar been. ‘Maar twaalf jaar en reeds verknoeid.’ En ‘waar heb je die rommel vandaan?’ zei ik. Ze keek uitdagend. ‘Van de jongen Ben’.
‘Ben heeft gezegd dat ik voor jou moet oppassen. Dat je niet goed bij het hoofd zijt’ zei de kleine Lise. Ja, ja, zo gaat het. De eeuwige geschiedenis kan zich herhalen.
Ik ging aan het venster staan, voelde me heel moe, ik ielde de bomen buiten, de velden en weiden strekten zich een eind ver uit en dan bomen, een bos, een weg, een huis, en weer velden, weiden, en bomen, bossen zelfs, en zo altijd maar voort, enzovoort, enzovoort, enzovoort. Ik ademde op de ruit en duwde er met mijn vinger twee ogen in. Door die twee gaatjes zag ik nogmaals, maar scherper nu, de jongen Ben die klein in de verte wegvluchtte langs de aarden weg, de armen boven het hoofd slingerend als rook bij winderig weer. Naar waar? naar Gay Paris, de Heilige Stoel, Hollywood, Moskou? Om het even.
(hier zo donker een hel. hoe en waar...
ik ben nat ? bloed toch niet?
Het is hier koud. Het is hier vochtig. mijn hand!
!Waar ben ik? : waar-ben-ik? Godverdom-
Er is niets . Een vochtige kelder,
ben ik hier terechtgekomen?...
verkeerd ? Ik lig. Dat staat vast. Ik kan niet opstaan. Waarom niet?
Waarom kan ik niet opstaan?
Kalm. Dus ik lig in een donkere keider en ik kan niet opstaan. Ik moet hieruit! Ja, zelfs kalm nagedacht: ik moet hier werkelijk uit. Hoe? Hoe? Het gaat niet. Het gaat niet! Kalm aan, man. Het gaat dus niet. Wat dan als je volstrekt iets wil, als je overigens meer dan gelijk hebt te willen, neen, als het een dringende noodzakelijkheid is, als je leven ervan afhangt en... het gaat niet. Het gaat niet! Geef het nu niet op, man. Het gaat dus niet. Gaat het werkelijk niet? Zal het zo wel blijven. Neen, man, je bent nog niet dood. Het gaat op het ogenblik werkelijk niet. Maar, ja, inderdaad, zal het zo blijven. Over een
| |
| |
uur kun je misschien wel weer een been opheffen. Daar begint het mee. Als je weer een been kunt opsteken. Ik zeg nu over een uur, maar het kan even goed over een dag, over een week, ja, over een jaar zijn. Het voornaamste is... maar, neen, want dan ben ik allang van de honger verrekt!
Maar niets, ouwe jongen, ouwe beste kameraad, sukkelaar, wat waar is, is waar, je hebt steeds ongeluk, je hebt het recht tranen te laten, maar speur rond.
Ik ben geen vent om in zo'n situatie te komen. Je hebt lui die daar heldhaftig door worden. Dikwijls genoeg bij gebrek aan werkelijkheidsbesef. Maar daar ben ik niet voor. Met de beste wil van de wereld kan ik me nu niet buitengewoon vinden. Veel liever zou ik gewoon zijn, maar laat me hier dan uit, asjeblief, laat me d'r uit!
Maar wat was er ook weer? Er was ook nog iets dat misschien. Wat was dat nu,? Kalmeer, anders vind je het zeker niet terug.
Graven maar, jongen, graven maar. Ligt daar een aardig hoopje reeds. Ik ben een trappist. Dat is het. Een trappist. En mijn fout is geweest dat ik niet een trapezist ben geworden. De toekomst ligt in de trapeze!
Ben het beu met dat graven. Wij vinden dat dit moet geschieden uit liefde, organisch verbonden met de begeerte, en zeker nooit om buiten-seksuele redenen als b.v. omdat men gehuwd is.
Juist toen werd gescheld. Ik stortte me in een nieuwe ren, alles of niets. Vaarwel Lise, dag jongen Ben, Carnaval is voorbij, hoor. Ik liet alles achter mij. Beneden, aan de deur van het hoge huis, dat ik meteen verliet, stond Jozef K. me op te wachten. We gingen elk onze weg.
En het rollen van de dobbelstenen. En Cor die ligt te snurken in het hooi. En de fantastische wentelingen van de nooit eindigende plaat op de muur. En de hond Mirza die aan mijn benen komt snuffelen. En het trommelen van die jongen op de poort. Hij houdt niet op. En het rollen van de dobbelstenen.
|
|