behoedzaam besluipen of met een onverwachte, bruuske beweging beetgrijpen moet. Hij kan in de bossen schuilen, in het meer, maar ook in een oude kist met muziekinstrumenten, onder de rokken van een mooi meisje, in de geldbuidel van onze buurman. Iemand kan bijvoorbeeld een hele dag verslapen: en als men hem er een verwijt van maakt zegt hij dat hij gehoord heeft dat hem in zijn droom het uiterlijk van de eluwij zal worden geopenbaard. En wie zal hem er dan hard over kunnen vallen, gezien het onmetelijke belang dat deze kennis voor ons volk heeft?
Een ander laat zijn werk rusten, gaat een weeklang uit vissen, met een vrouw de bossen in, dobbelen met vrienden, alles onder het voorwendsel dat in het viswater, tussen de borsten van de vrouw, in de dobbelbeker, de eluwij kan schuilen.
Ik mag dan ook veilig zeggen dat de eluwij onze stam tot de rand van de hongersnood heeft gebracht, dat wij verre van het welvarende, gelukkige, arbeidzame volk te wezen dat wij vroeger geweest, moeten zijn, een ras van schichtige, gejaagde, haveloze lanterfanters, zijn geworden. Soms kan het mij vreselijk benauwen als ik naar de oude, bouwvallige hutten kijk, de slechtgevoede, met bulten overdekte kinderen zie, de half verwilderde landbouwgronden, de lege, vervallen voorraadschuren. Dan denk ik soms: konden, wij niet veel beter alle gedachten aan deze ongrijpbare eluwij van ons afzetten, het woord zelf uit onze taal en ons geheugen bannen, om ons voortaan te wijden aan een rustig, werkzaam bestaan, aan het regelmatig melken van onze geiten, het ontluizen van de haren van onze zonen, het smeden van sieraden voor de armen van onze vrouwen, zonder langer opgehitst te worden door deze schim, die dag en nacht door ons leven spookt?
Maar ik heb mij deze vraag nog nauwelijks gesteld - en ik weet dat er nog velen in onze stam zijn, die haar meermalen stellen - of ik zie eenklaps, als in een visioen, een wonderbaarlijke antilope, die aangesneld komt naar de drinkplaats waar ik met mijn geliefde aan het baden ben, een antilope met vier zilveren horens en doorzichtige, gouden vleugels als een reusachtige bij; ik zie mijn hand uitschieten, ik zie mij in triomf de eluwij ons dorp binnenvoeren, zie het koren op al onze velden eensklaps voller en hoger opschieten dan waar ter wereld ook, zie onze fuiken toornig schudden en slingeren van de ontelbare vissen die erin verstrikt zijn, zie lange rijen kroezige, van gezondheid glimmende kinderen... en plotseling weet ik weer, dat ik de heiligste wet van onze stam overtreden heb door gedachten als deze te koesteren en dat slechts één taak, één opgave, één dure plicht ons leven beheersen moet en mag: een eluwij te vangen, die heerlijke, onzichtbare en onvoorstelbare eluwij, wiens glans en luister ons mijlenver uittillen boven alle zorgen en lasten en beslommeringen van alledag en ons bestaan vervullen met een diepe zin, waarom wij onszelf, als wij een ander volk waren, hartstochtelijk zouden bewonderen en benijden.