De straat geeft de indruk van meer vrijheid, van een gemakkelijker ademhaling. In het restaurant kijken de spiegels u aan, leven na een paar ogenblikken de glazen en borden, springen de stoelen op u af. Het restaurant is zich bewust van uw aanwezigheid. Alles en iedereen staat tot uw dienst en is vervelend. Wie verdraagt de verhouding met alle voorwerpen, die elk ogenblik intiemer worden, hun diensten aanbieden, zich opdringen? De straat echter biedt niets, biedt alles. Zij is een bekend geheim, een drogue.
Collins draagt reeds een donker pak. Hij telefoneert op hetzelfde ogenblik naar twee personen: aan het linkeroor de directie van de R.C.A., aan het rechteroor het syndicaat de musici, waar men hem een nieuwe Matta moet bezorgen of fabriceren, desnoods toveren, maar dadelijk! Immediatly, messieurs.
‘Dat ontbrak er nog aan, nietwaar?’ roept hij mij na, ‘wat een stommeling, wat een stommeling!’ Ik durf niet vragen, wie hij bedoelt: R.C.A., syndicaat of Tido. In de lift vindt zijn zin een tweede echo in mij. Dat ontbrak er nog aan.
Nog! Is dit alleen een manier van zeggen, of bezit het woord een speciale draagwijdte in verhouding tot mij? Het is duidelijk, dat Collins geen lucht gaf aan onbepaalde gevoelens van rampzaligheid. Dat ontbrak er nog aan, betekent zoveel als: jouw flaters waren nog niet voldoende, maar nu is de maat eindelijk vol.
Ik lig op het bed van Byers, en vraag hoe het gebeurd is. ‘Gewoon, stom. Tido springt links uit de taxi, en wordt tegen het asfalt gesmakt door een volgende bus’.
Ik volg de film op de witte zoldering. Maar het verhaal voldoet mij niet. Ik voel nu, dat ik in het voorbije half uur gedurig gehoopt heb op het relaas van Tido's dood. Het ontgoochelt mij. Ik denk eerst, dat het de fout van Byers' onpersoonlijke journalistiek is, maar de gemonteerde film doet het evenmin. Wij blijven achter met een zuur gevoel in de maag, de indruk van een holte die ook van de alcoholist nooit wijkt. Nu ons geen hevig gekleurd, schril doodsverhaal wordt gegund, en de mythe rond de dood van de ‘roker’ moeilijk wortel zal schieten, staan wij tegen zijn dood zelf aangedrukt als tegen een raam waarachter het absolute nacht blijft. Het bevalt mij niet. De malaise krijgt er een andere kleur door. Ik beeld mij in dat ik ga rillen, even maar, alsof iemand mij met een koud, puntig voorwerp in de nek priemt. Maar de indruk wijkt. Ik lig op het bed van Byers, die wangen en hals inzeept. Weldra geurt de kamer naar hars en parfum, die geen kans tot een ontmoeting met het vergezicht achter het raam in de absolute nacht meer bieden.
Tido wordt nu gewassen. De witte handen van Kitty White glijden behendig over dit donker, dood land. De spons verdwijnt in de plooien van het vlees, komt vlokken schuim opgooiend opnieuw te voorschijn. Tedya kijkt schuw toe. Een pezig lichaam stel ik vast