berichten om bestwil
gust gils
Vóór een gedicht staan tralies. Daardoor wordt, wanneer men er voorbij wandelt, op elk gegeven ogenblik een aantal van zijn elementen aan het gezicht onttrokken. De rest, hetgeen men wel ziet, verschijnt daardoor in een niet bedoelde, steeds wisselende samenhang.
Tralies staan vooral vóór gedichten die niet in onze tijd geschreven werden. Hoe ouder het gedicht, hoe dichter en hoe roestiger de tralies.
In de beek was plots een eiland omhooggerezen. Niet vulkanies. Een bewoond eiland, met steden, en mensen die onder de bomen wandelden, en zwemmers en krokodillen, zelfs kleine roeibootjes. Maar die mensen merkten ons niet op. Wij riepen: zij hoorden ons niet. Wij wenkten: zij zagen door ons heen. Nooit verlieten zij hun eiland, nooit kwamen zij naar onze oever. Wij bestonden niet voor hen. Relativiteit? Zoals zij voor ons waren opgerezen, waren wij wellicht voor hen verzonken, in een enorme grijze oseaan? Een erg banale oseaan, niets om lang of aandachtig naar te kijken.
Springen!
Naar binnen! roept brandweerman A.
Naar buiten! roept brandweerman B.
Wat is het nu, binnen, of buiten! vraagt de aspirant-geredde vertwijfeld.
Brand dan maar op, betweter, zeggen brandweermannen A en B verontwaardigd.
De man die oude rubberwaren opkocht zei: het is vreemd hoe ik op zoek ben naar iets kneedbaars, iets tastbaars als knarsende spieren, een impuls die de mensen zonder het te weten in hun gummi-artikelen hebben gelegd en die zij zodoende zelf zijn kwijtgeraakt.
De appel is ontegensprekelijk een burgerlijke, slaapverwekkende, vervelende vrucht, een waarlijke zondagsvrucht.