| |
| |
| |
plateauniese liefde
cornelis bastiaan vaandrager
‘It's going down the bottomless pit, down the chasm. And, believe me, the only bridge across the chasm will be human love’
D.H. LAWRENCE
Ik moet me op een soort plateau bevinden. De grenzen kan ik onmogelijk bepalen, daar ik aan alle kanten omringd word door horden mannen en vrouwen, nog in de bloei van hun leven, al vertonen velen reeds duidelijk sporen van vermoeidheid, hier vrijwel zeker snel overgaand in levensmoeheid. Daar het uitzicht mij, ondanks mijn aanzienlijke lengte, geheel ontnomen wordt, kan ik de omvang van dat waarvan ik aanneem dat het een plateau is, dus slechts gissen. Vragen aan de omstanders heeft geen zin. Ik waagde het een keer en kreeg toen slechts een vragend gezicht te zien of een schouderophalen. Men liet mij duidelijk blijken niet gediend te zijn van zulke vragen. Ik zie nu ook zelf wel in dat een dergelijke vraag er niets toe doet. Toch heb ik het niet kunnen laten mij een idee te vormen over de uitgestrektheid van het plateau. Zonder dat ik het met enig aanwijsbaar materiaal kan aantonen, heb ik het gevoel dat het minder uitgestrekt is dan men geneigd zou zijn te denken. De grond onder mijn voeten moet een tot afgeknotte piramide geworden berg zijn. Het is echter geenszins zeker dat de berg eens een spitse top of althans een minder groot bovenvlak gehad heeft. Maar waarom maak ik me eigenlijk druk over het ontstaan van het plateau? Laat ik liever dankbaar zijn dat het deze vorm heeft en dat ik er nog op sta. Denk nu ook weer niet dat het zo'n ideaal staan is. Daardoor komt het dat ik me afvraag of er nog meer van dit soort, misschien wel uitgestrektere plateaux bestaan, waar ik wat vrijer zou kunnen ademhalen. Of zouden ze allemaal zo volgepropt zijn als dit?
Maar wat verbeuzel ik mijn tijd en aandacht toch met hersenschimmen! Het is fout en gevaarlijk om zo te denken en te dromen. Voor je het weet word je naar de zijkanten gedreven (Zijkanten? Ik weet niet eens welke vorm het plateau heeft. Is het rond? Vierkant? Rechthoekig?). Al mijn aandacht en energie heb ik nodig om me op het plateau staande te houden. Verzink je even in gepeins dan is de kans groot dat je van het plateau gestoten wordt. Het plateau wordt namelijk, naar ik heb horen mompelen, omringd door een diep ravijn, waarvan de bodem aan het gezicht onttrokken wordt door grauwe wolkenbanken. En heb je, zoals ik, het geluk om meer naar het midden van het plateau te staan, dan nog is het met klem aan te raden ogen en oren open te
| |
| |
houden. Want elke afleidende gedachte kan maken dat je door omstanders op slinkse wijze, waarbij men er niet voor terugdeinst zich van handtastelijkheden en gemene trucjes te bedienen, naar de rand van het plateau gedrongen wordt, met alle gevolgen vandien.
De strijd aan de rand moet fel en uitputtend zijn. Men moet over veel uithoudingsvermogen beschikken om zich daar staande te houden, om maar niet te spreken van de mogelijkheid om nog terug te geraken naar het midden. Velen, eenmaal naar de rand gedreven, zien het hopeloze van hun toestand in en springen uit eigen beweging het ravijn in, zo de anderen wat meer ruimte verschaffend. Het gerucht van dergelijke wanhoopssprongen heeft in minder dan geen tijd de meer naar het midden staanden bereikt. Eerder wordt het met een gevoel van opluchting begroet dan dat men begaan is met het lot van zo een vertwijfelde. Een ieder heeft al genoeg aan zijn eigen, ook op het plateau niet bepaald aangename lot. Ik heb zo'n al of niet vrijwillige sprong in het ravijn een keer van vrij nabij meegemaakt. De in doodsangst geuite kreten waren verschrikkelijk om aan te horen, temeer daar ze, toch al talrijk, bovendien nog vele malen vermeervoudigd werden door kennelijk niet ver weg liggende, hoewel ook door wolken aan het oog onttrokken, echovormende bergpartijen. Dit sterkt mij in mijn vermoeden dat er verderop of misschien wel in de gehele omtrek nog meer plateaux zijn. Hoe gevaarlijk dicht ben ik die keer bij de rand geweest! Gelukkig ben ik nog niet zo oud en behoor ik niet direkt tot de zwaksten, zodat ik mij voetje voor voetje weer wat meer naar het midden van het plateau terug kon dringen. Toch blijft het een veeg teken als men voelt dat men afgedwaald is van het centrum en men ziet zich omringd door ouderen, die zich onafwendbaar naar de rand voelen gaan, omdat hun uithoudingsvermogen nu eenmaal niet voldoende is. De grijsaards moeten het het eerst opgeven. Hun tegenstand wordt zienderogen flauwer. De vrouwen doen, wonderlijk genoeg, in hun poging en om zich staande te houden, vrijwel niet onder voor de mannen. Met de oude vrouwen is het natuurlijk even treurig gesteld als met de grijsaards. De kleine kinderen hebben het, hoe vreemd het ook moge klinken, nog het gemakkelijkst.
Zij wringen zich als honden tussen onze benen door en naar men zegt weten velen het midden te bereiken, of hun plaats rond het midden te behouden, zonder zich nog om hun ouders te bekommeren. Zoiets wordt niet zonder afgunst en wrok door de ouderen bekend.
Hun succes sluit een enkel noodlottig ongeval niet uit. Vlak naast mij werd een klein meisje, dat waarschijnlijk onwel was geworden door de grondlucht en de lichaamsgeuren die haar insloten, onder de voet gelopen. Ik begreep pas wat er gaande was, toen iemand
| |
| |
vlak in mijn buurt plotseling met kop en schouder boven de anderen uitstak en reikhalzend om zich heen keek om zich te oriënteren. Tevergeefs kennelijk, want er viel geen spoor van herkenning op zijn bezwete gelaat te bespeuren. Ik had een dergelijke, de omstandigheden in aanmerking genomen nog menslievend te noemen daad niet verwacht, maar een omstander stompte de man ruw van zijn voetstuk, vergat even zijn eigen moeilijkheden en bukte zich om het reeds half vermorzelde lichaampje van het meisje boven zich uit te steken en door te geven in de richting van de rand. Tot mijn voldoening zag ik hoe de snoodaard die haar zo verminkt had ten eigen bate, vlugger dan gewoonlijk dezelfde richting uitging, misschien wel uit eigen beweging, - wie zal het zeggen? - als een soort boetedoening.
Een eenmaal verloren plaats is haast niet meer te heroveren. De omstanders zijn onverbiddelijk. Jij of ik, dat is het enige wat geldt. Mocht het al eens gelukken om iemand die naast je staat er toe te bewegen in samenwerking (bijvoorbeeld door elkaar de hand te reiken) te proberen naar het midden van het plateau te komen, dan maken de anderen van het verslappen van de aandacht, dat onverbrekelijk samengaat met de toenaderingspoging en het soms daarop volgend overleg, gebruik - als misbruik wordt het niet eens meer beschouwd - om je met medewerker en al weg te werken. Zo komt het dat ik er al heel spoedig van af zag nog eens een dergelijke poging in het werk te stellen. Mochten er andere zijn die hetzelfde geprobeerd hebben, dan zullen zij waarschijnlijk even gauw het hopeloze van hun bemoeiingen hebben ingezien. Zo niet, dan is het hun eigen ondergang geweest.
Er wordt beweerd dat het plateau aanvankelijk begrensd werd door een tot de heupen reikend hek. Niet meer dan enkele centimeters hoge stompjes van wat eens de opstaande palen van dat hek zijn geweest, moeten daar op wijzen. Ik ben (gelukkig) nog niet in de gelegenheid geweest mij daar met eigen ogen van te overtuigen. En ik hoop dat het nog lang mag duren voor ik, door uitputting genoodzaakt mij naar de rand te laten dringen, de brokstukken zal zien, die wij, in het midden, al zijn gaan beschouwen als het simbool voor het einde van ons verblijf op het plateau. Vanzelfsprekend kan ik ook niets met zekerheid zeggen over het materiaal waaruit het hek, mocht het ooit hebben bestaan, was vervaardigd. Zoveel is zeker dat het geen stevig materiaal was. Ik vermoed dat het hek van hout was getimmerd, latten of dunne stammetjes, of hoogstens holle, metalen pijpen, die het onder de aanhoudende druk van de plateaubevolking tenslotte begaven. Ik moet er niet aan denken, welke tafrelen zich afgespeeld hebben bij het bezwijken van de ondeugdelijke afrastering. Reeds toen, neem ik aan, moeten velen de vrijwillige doodssprong in het ravijn verkozen
| |
| |
hebben boven een langzaam en pijnlijk doodgedrukt worden tegen de binnenzijde van het hek.
Nu zou men geneigd zijn te denken dat met het letterlijke afvallen van de zwakkelingen aan de rand, er langzamerhand wat meer speling voor de overigen moet zijn ontstaan, voor hen die zich tot dusver (maar voor hoe lang nog?) staande hebben weten te houden. Aangezien de menigte echter voortdurend even kompakt blijft en de worsteling om een goede plaats even verbeten, ligt de ontmoedigende konklusie voor de hand dat er van elders, vanaf de andere kant, of misschien in het midden uit de lucht, of via een onderaardse tunnel (ja, je komt in een situatie als deze, die je gezond verstand ver te boven gaat, tot de vreemdste en wellicht onzinnigste konklusies; konklusies die je derhalve maar liever voor je houdt; al ga je op de duur geloven dat alles mogelijk is) nieuwe mensen aangevoerd worden, onder wie dan al gauw een selektie plaats vindt en zich een scheiding van sterkeren en zwakkeren gaat aftekenen.
Ik zelf heb die afdrijving van het centrum niet meegemaakt, althans niet bewust. Ik kan mij niet meer herinneren hoe ik op het plateau ben aangekomen. Ik prijs me alleen gelukkig dat ik halverwege de afgrond uit mijn slaap, verdoving, tijdelijk buiten bewustzijn verkeren, of wat het dan ook geweest moge zijn, ontwaakt ben. Mocht ik eerder bij zinnen gekomen zijn, wellicht had ik mij dan veel dichter bij het centrum, zo niet in het centrum zelf, kunnen handhaven. Ik zou me er althans volledig voor ingezet hebben. Uit de verbaasde gezichten der omstanders heb ik al menen te kunnen opmaken dat zij mij, met mijn vrij jeudige uiterlijk, meer naar het centrum verwacht hadden en niet op deze (hun) plaats die al duidt op een zeker begeven van de krachten, een bedenkelijk afdrijven naar de gevaarlijke rand. Om mij heen zijn het merendeels mannen en vrouwen van middelbare leeftijd, of ongewoon vitale ouderen, de kinderen tussen onze benen buiten beschouwing gelaten.
Maar vragen worden me niet gesteld. Trouwens, ik zou de lust niet kunnen opbrengen om mijn aanwezigheid in de middengroep te gaan verklaren. Elke vraag mijnerzijds wordt ook schouderophalend beantwoord.
Nakaarten over hoe ik er aan toe geweest zou zijn, mocht ik eerder uit mijn verdoving ontwaakt zijn, heeft bovendien geen enkele zin. Ik bevind mij nu in de middengroep en heb al moeite genoeg om me hier te handhaven.
Ik neem aan dat de mensen om me heen het centrum (de plaats van aankomst?) met eigen ogen aanschouwd hebben en er met weemoed aan terug denken. Hoe lang ligt het moment van aankomst achter ons? Blijft de stroom van nieuwkomers aanhouden?
| |
| |
Vragen en nog eens vragen. Ik zou ze willen stellen aan de omstanders, maar mijn slechte ervaring met eerder gestelde vragen weerhoudt me ervan. Uit de schaarse redelijke uitlatingen die ik tussen het gekijf en gevloek heb opgevangen, kon ik opmaken dat er inderdaad zoiets als een centrum moet zijn op het plateau. Uit de brokstukken van mededelingen heb ik voor mezelf de voorstelling opgebouwd van een soort hall of wachtkamer, op een kleine verhoging gelegen. Maar wellicht speelt mijn verbeelding mij parten en ga ik de hall of wachtkamer, of wat het dan ook moge zijn, idealiseren. Deze vlucht van mijn fantasie heeft ook weer zijn goede kant omdat ik er mijn terugtocht naar het centrum met nog meer verbetenheid door tracht te bewerkstelligen. Ik zie het centrum van het plateau al duidelijk voor me, maar natuurlijk is het een luchtspiegeling. Een schaduwrijke hall, met een buffet waar wellicht verversingen te krijgen zijn. Toch tracht ik deze kwellende gedachten zoveel mogelijk van me af te zetten. Ze doen honger en dorst en hitte alleen maar nóg sterker gevoelen en maken de toch al veel eisende worsteling om mijn plaats te behouden of te verbeteren, nog moeilijker.
Ik moet mij met alle kracht die nog in mij is, verzetten tegen een dreigende inzinking, die juist nu noodlottig zou kunnen zijn. Beter is het niet te kijken naar de gezichten van de mensen om mij heen, al kun je dat vaak natuurlijk niet laten en ontkom je er meestal ook niet aan. Velen zijn kennelijk niet meer tegen de omstandigheden opgewassen en laten zich willoos afdrijven, met van vermoeidheid gezwollen ogen en slap neerhangende, geen weerstand meer biedende armn. Soms heb ik het gevoel of ik weer in een staat van bewusteloosheid terug zal vallen. Ik word draaiierig en duizelig en het zweet loopt in mijn ogen. Door krampachtige slikbewegingen weet ik ternauwernood te voorkomen dat ik ga overgeven.
Het vreemde is dat, hoewel de worsteling nu al uren en uren moet duren, de zon onafgebroken in het zenith blijft staan en in plaats van in kracht af te nemen, just steeds feller schijnt te gaan branden op onze hoofden. En er is geen kans om even van een zakdoek een petje te knopen. Dat kost te veel tijd, dat zou een fout zijn die je jezelf nooit zou vergeven. Mijn ogen steken, ik houd ze zoveel mogelijk op een kier open en zie alles door een waas. Van mijn kleren is bijna niets meer over: enkele flarden nog, die weldra ook van mijn lijf zullen vallen. Met de anderen is het al niet veel beter gesteld. Velen hebben zelfs hun ontkleding bespoedigd door al wringend alles van zich af te werpen, maar ik betwijfel of dat hen de hitte en benauwdheid minder zal doen gevoelen. En of de kwelling van de zon en de daardoor ontstane stank van zweet al niet genoeg is: van de bodem van het plateau die, als mijn voeten
| |
| |
mij niet bedriegen, van graniet of in elk geval een harde steensoort is, stijgt een zware lucht op, van olie waarschijnlijk, die de bodem nog buitengewoon glibberig maakt bovendien. Hiervan ondervinden wij voorlopig echter nog weinig hinder, zo dicht op elkaar gedrongen staan wij.
Hoe hij het voor elkaar gekregen heeft, is mij een raadsel - een raadsel meer of minder valt echter in de gegeven omstandigheden nauwelijks op - maar enkele meters verder heeft iemand kans gezien een sigaret tussen de lippen te krijgen. In zijn wanhopige pogingen om de sigaret aan te steken, wordt hij al gauw wreed gestoord door de omstanders, die hem de sigaret uit de mond slaan en hem bovendien enkele stevig aankomende slagen in het gezicht nageven, zodat het bloed hem uit de mond stroomt.
En als ik dan de verontwaardigde argumenten van de straffende omstanders hoor, moet ik hen wel gelijk geven.
Twee mensen schijnen eerder op de dag hetzelfde gedaan te hebben met fatale gevolgen. Door het gedrang zijn de brandende sigaretten uit de mond gestoten en op de grond gevallen, waar zij in de olie gretig voedsel vonden. Felle steekvlammen zijn van het plateau opgestegen, die velen het leven gekost hebben. En vele anderen zouden volgens de woedende strafvoltrekkers nu nog, van boven tot onder met brandwonden bedekt, verderworstelen, waren natuurlijk allang uitgeput van de pijn en wellicht al in de afgrond verdwenen. Of hij het soms voor een derde keer wilde laten gebeuren? De man zou ten offer gevallen zijn aan een radikale afstraffing (ja, zo verontwaardigd was men), als niet enkele kalmen van aard het voor hem opgenomen hadden. Op hun verzoenende woorden lieten zij echter wel degelijk een niet mis te verstane waarschuwing volgen voor elkeen die het nog eens in zijn hoofd zou halen de gevaren op het plateau te vergroten.
Het is duidelijk: de spanningen en inspanningen worden velen te veel, de behoefte tot afreageren ontstaat, hoogstwaarschijnlijk voorzien van een element van berekening om zich in de extra verwarring die er door een afstraffing in de al bestaande verwarring zou ontstaan, tegelijk een betere plaats te verschaffen.
Het is zaak om me nu vooral zo rustig en onopvallend mogelijk verder te dringen, voor zover dat mogelijk is in de chaos van het ogenblik.
Er is nog iets dat er nu niet bepaald toe bijdraagt om de mensen beheerst, zij het met begrijpelijke verbetenheid om een plaats op het gloeiende, gladde plateau te laten kampen. Ik bedoel het vermoeden dat de grond onder onze voeten vulkanies is.
Volgens sommige, die ik op het ogenblik verwens omdat ze met hun vermoedens de toestand nog chaotieser gemaakt hebben dan ze al was, staan we op de met gestolde lava gevulde muil van een kra- | |
| |
ter, die af en toe tot uitbarsting komt. Zo'n moment van uitbarsting zou volgens deze fatalisten weldra weer eens op komst zijn. Zij staven hun vermoedens met een inderdaad niet te loochenen, soms duidelijk boven het gehuil en geschreeuw uitstijgend gerommel. Om de gemoederen gerust te stellen - paniek zou rampzalig zijn - bezweer ik mijn naasten dat het gerommel afkomstig is van de donder die hier, in de hoge luchtlagen, natuurlijk veel duidelijker hoorbaar is en bovendien weerkaatst wordt door de door mij vermoede bergpartijen in de omtrek. Ik leg het gerommel dus juist positief uit, als wijzend op naderend onweer. En snakken wij daar juist niet allen naar op het van hitte schroeiende plateau?
Maar ik kan hen maar half winnen voor mijn theorie - de angst is te groot - en ook zelf ben ik er niet zo zeker van.
Hoe verklaar je dan het schudden van de bodem? vragen zij wanhopig, daarbij toch nog enigszins trots ook, omdat ze mij met deze vraag schaakmat menen te kunnen zetten.
Het komt door de duizenden en nog eens duizenden voeten antwoord ik onzeker, daar blijft zelfs de hardste bodem niet kalm onder. Maar zij luisteren al niet eens meer. Ze lachen eens wat schamper en hun gelach gaat over in een histeries gekrijs, als er een nieuwe trilling door de bodem gaat.
Het is beter dat ik hen niet verder prikkel met mijn waarschijnlijk toch valse voorspiegelingen, hoe goed mijn bedoelingen ook mogen zijn. Voor je het weet gebruiken ze je om hun verhitte gemoederen te koelen en lopen ze je wraaklustig onder de voet om je vervolgens op te pakken en door te geven naar de rand. En tegenspartelen baat dan niet, want iedereen heeft zich tegen je gekeerd en de overmacht is te groot. Ik heb me tot dusver behoorlijk weten aan te passen zonder dat ik, meer dan anderen, het mikpunt werd van listen en lagen. Laat het zo blijven. Je hebt het natuurlijk niet in de hand, maar iets kun je er zelf toch wel aan doen.
De toestand verslechtert gaandeweg. Het verbaast me dat ik alles nog zo met een helder oog blijf waarnemen, want de vermoeienissen en pijnen laten ook mij niet onbezocht. Het dringen gaat steeds langzamer en zwaarder. Het lijkt wel alsof de toevoer van nieuwe mensen niet meer evenredig is met het afvallen aan de rand. Zou de toevoer groter geworden zijn? Zou de tegenstand aan de rand sterker geworden zijn? Het laatste is bijna onvoorstelbaar.
Een zware slag tegen mijn hoofd leidt mijn nu meer dan ooit benodigde aandacht af. De zon is even verdwenen en het is zwart voor mijn ogen. Bijna was ik bezweken en door de knieën gegaan. Te laat kwam ik tot de ontdekking dat er van links een bewusteloze vrouw boven de hoofden doorgegeven werd in de richting van de rand. Het lichaam kwam met door willoosheid nog verhevigde zwaarte op mij
| |
| |
neer. Ik vergat mijn armen omhoog te steken. Als ik het alsnog doe - nog een armetierige, vergeefse poging om voor de omstanders mijn vermoeidheid te verbergen - is het lichaam al door sterkere armen dan de mijne verdergeschcven. De gezichten der omstanders liegen er niet om. Nog één zo'n onoplettendheid en men zal geen genade meer kennen. Het laatste wat ik zie zijn de lange, slappe borsten, loodrecht op het lichaam, en daaraan evenwijdig de zwarte, nog verder omlaagreikende haren, die het gelaat van de vrouw verhullen. Zij is helemaal naakt, op een gescheurde, vuile en bebloede slip na en een lage schoen, die belachelijk aan haar linkervoet blijft bungelen. Eer zij de afgrond bereikt heeft, zal de schoen wel gevallen zijn.
Maar medelijden betekent eigen ondergang. Ogen open, oren open. Er is opeens veel meer werk om mensen, die al of niet uit eigen wil hebben opgegeven, naar de rand te transporteren. Zoveel werk dat het onwillekeurig, ondanks de inspanning die het vergt, nieuwe kracht schijnt te schenken. Het houdt ons even af van het dringen om een betere plaats. Het vervoer der bewustelozen eist al onze aandacht op. Hoe meer er gaan, des te meer plaats is er voor mij, is de alomheersense, onuitgesproken gedachte. En wie geen hand uitsteekt, kan er zeker van zijn dat hij zelf bewusteloos geslagen wordt en hen zal volgen, voor wie hij geen hand uitstak.
Ik weet niet hoeveel lichamen ik nu al doorgeschoven heb. Tien, vijftien minstens, het is niet meer bij te houden. En zowel voor als achter mij gaat het precies zo. Soms bezwijkt er iemand vlak naast mij en dan wordt er nog meer van mijn krachten geëist omdat het lichaam dat weg dreigt te zakken, eerst boven de hoofden uitgetild moet worden. En dat is nog niet gebeurd of er komt van verderop al weer een nieuw aan.
Sommigen krijgen er zelfs plezier in en begeleiden hun gebaren in de regelmaat van het doorgeven met een ‘Ennn...hop!’, een ritmies herhaalde kreet die weldra door anderen wordt overgenomen. Het doorgeven is een spel geworden, een welkome afwisseling.
Ik heb nauwelijks nog oog voor de lichamen die boven en letterlijken-figuurlijk langs mij heen gaan. Het doorgeven geschiedt mechanies. Veel vrouwen, die nu toch de benaming ‘zwakke geslacht’ eer gaan aandoen, maar evengoed zo te zien krachtige mannen. Maar ja, wordt er in de huidige omstandigheden niet evenveel geestkracht als lichaamskracht van ons geëist, zo niet méér?
Het schaamtegevoel is in deze massale worsteling geheel verdwenen. Bij het ontkleden zijn afzichtelijk behaarde ruggen bloot gekomen, met obscene tatoeëringen. Schouders en oksels met gevreesde brandmerken; bloedvinnen, uitslag, voren van littekens en reusachtige moedervlekken, die anders angstvallig aan het oog ontrokken worden, voor zover mogelijk.
| |
| |
Het is of iedereen langzaamaan gaat inzien dat de strijd die hij voert, hopeloos is en van zijn laatste ogenblikken op het plateau nog maar het beste wil maken. De doodsstoet van lichamen boven onze hoofden neemt enigszins af, zelfs schijnt de ruimte onderling zich wat te verwijden. Zou er dan toch nog verbetering in de toestand komen?
Nauwelijks heeft men in de gaten gekregen dat er wat rust in de afvoer der bewustelozen is gekomen, of men begint weer te proberen zijn eigen positie te verbeteren. Dat gaat nu vlugger, maar doordat er meer ruimte is, krijgen ook de zwakkeren weer meer kans. En die kans, misschien hun laatste, willen ze niet onbenut laten, zodat het dringen toch nog in een paniek dreigt om te slaan. Velen maken daarentegen van de korte adempauze gebruik om zich staande geslachtelijk te verenigen. In een krisissituatie als deze lijkt dat nog het enige wat er voor een mens overblijft. Zodra een man klaar is, wordt zijn plaats door een ander ingenomen. Soms wordt een man niet eens tijd gegund zich behoorlijk te bevredigen, maar wordt hij ruw van zijn prooi afgetrokken door een ongeduldige, opgewonden rivaal, die trappelend er naast staat en het niet langer aan kan zien. Soms is er een echtgenoot bij die zijn vrouw, in wier buurt hij plotseling door een gelukkig toeval is teruggeraakt en die hij met moeite heeft herkend, misbruikt ziet. Dit leidt dan tot een verbitterd gevecht, waaraan slechts door de dood van een van beiden een eind komt. Ondertussen maakt meestal een derde van de verwarring gebruik om zich op de vrijgekomen vrouw te storten, die het tenslotte ook niet meer kan schelen of zij nu door de een of door de ander genomen wordt. Genomen wordt zij toch, dat staat vast. Tot zij er bij neervalt en het lot van de anderen ondergaat, die naar de rand van het plateau zijn geleid. De homosexuelen haal je er nu zo uit. Ja, ook de urningen nemen het ervan en verbinden zich op hun manier.
Wat natuurlijk bij de klitterige opeenhoping van zoëven ook al gebeurde, gebeurt nu duidelijk zichtbaar en maakt dat, ondanks de plaatsverruiming, de benauwenis nog sterker voelbaar wordt. Als een paard laat men zijn behoeften vallen, van voren en van achteren. Andere kotsen op de rug van een ander of bevuilen zichzelf met rauwe, scheurende uithalen. Nu pas merk ik dat mijn hele linkerheup bevuild is en een zeer nabije, afschuwelijke stank omhoogstuurt. Met een flard van wat eens een overhemd moet zijn geweest, probeer ik de vuiligheid zoveel mogelijk van mijn lijf te vegen.
Het mag geen verwondering wekken dat ook ik, bij de aanblik van zoveel vrouwelijk naakt en openlijke uitspattingen, geprikkeld word. Ik zie er dan ook al gauw vanaf om te proberen mij nog langer te beheersen en laat om te beginnen mijn handen zich hier en daar te goed doen. Tot ik een vrouw ontdek bij wie het vuil, de glibberige olie en het donker ronnende bloed nog geen kans gezien hebben, de
| |
| |
schoonheid die zij eens bezeten moet hebben, geheel teniet te doen. Hoewel het duidelijk aan haar te merken is dat zij een volledige uitputting nabij is, meen ik een zekere gewilligheid te konstateren, die ik niet verwacht had en die mij even gelukkig stemt. Een lastige mededinger, die mij in de rug tracht aan te vallen, weet ik met! enkele stevige, goedgeplaatste achterwaartse trappen van mij af te schudden. Als de vrouw tenslotte, schijnbaar levenloos, onder mij uitglijdt op de gladde bodem, die inderdaad van vrij egaal, met ertslagen dooraderd graniet blijkt te zijn, laat ik haar maar aan haar lot over. Mij over haar ontfermen, hoe bereidwillig ik daar misschien ook toe geweest zou zijn, zou zelfmoord betekenen. Nog steeds azen nietsdoende, nu voor het merendeel impotente omstanders er op zich nog meer ruimte te verschaffen, als kompensatie voor wat zij node moeten missen. Ik kan niets anders doen dan meehelpen de vrouw op te tillen en door te geven.
De ontmoeting met de vrouw heeft veel van mijn laatste reserves gevergd. Die ene bevrediging heeft me zo verslapt dat ik geen lust meer voel om uit te zien naar een nieuwe vrouw. Hoe kunnen doorgaans zo felle begeertes zó plotseling in hun tegendeel verkeren!
Mijn knieën knikken en ik beef over mijn hele lichaam. Het lijkt wel of ik uren achtereen slopende liefdesarbeid heb verricht in plaats van een vluggertje dat nauwelijks een indruk achtergelaten heeft. Ook een hevige koude die mij, er niet op bedacht en gekleed, overrompeld heeft, zou de oorzaak van mijn lamentabele staat kunnen zijn. Maar om alles te logenstraffen en alle eer voor zich op te eisen hangt daar nog steeds de zon pal boven mijn hoofd. Hij komt lager en wordt groter, of verbeeld ik me dat maar? Ik vertrouw mijn zintuigen niet meer. Mijn oren suizen en als ik even met moeite mijn ogen open doe, zie ik alles dubbel. Liever houd ik ze dan ook gesloten, op enkele nauwe spleten na. Het liefst zou ik me laten vallen. Ik kan me nu de gevoelens en gedachten goed voorstellen van de talloze anderen die het eerder opgegeven hebben. Er hoeft niet veel meer te gebeuren of ook ik zal zwichten. Toch houdt een kleine hoop mij nog staande, of nauwkeuriger gezegd, gedeeltelijk overeind. Stel dat alles, wie weet hoe snel? - alles lijkt mogelijk - nu toch nog ten goede keert? Wellicht drijft de zon gauw af en spoelt een regen het plateau schoon. Er zijn vele slachtoffers, dat is een harde, onontkoombare waarheid. Er zullen er nog meer vallen, daar twijfel ik niet aan. Misschien ben ik - dit zonder enige trots - een van de weinigen die, hoe dan ook, over zullen blijven. Als allen zich dit nu voor ogen houden, dan is de strijd en de moeite die wij ons nu getroosten, wellicht niet voor niets geweest.
Ik moet mezelf even wat rust gunnen (ik ontkom er niet aan; mijn uitgemergeld lijf eist het) door op de knieën te gaan zitten. Dit brengt mij weliswaar nog dichter bij de afschuwelijk vuile bodem, maar de stank is zo algemeen en allesoverheersend geworden dat de
| |
| |
reukorganen er door gestoord zijn en eerst hun selektief, weldra zelfs hun registrerend vermogen verloren hebben. Ja, nu merk ik pas goed hoe de grond onder mijn voeten bezoedeld is. Op vele plaatsen is de granietbodem zelfs aan het oog onttrokken door een dikke, walmende brij van uitwerpselen en vodden en allerlei ontoonbaar en onbruikbaar geworden voorwerpen die men gewoonlijk bij zich draagt. Ik kan een meewarige glimlach niet onderdrukken als ik al die dingen zo hulpeloos verstrikt zie in de vuiligheid: een pijpekop, een met urine doorweekte zakagenda, een slanke, rose lipstick, kaarsrecht en uitdagend omhoogstekend uit een hoop stront. Ik heb voor mijn knieën gelukkig nog een betrekkelijk droog plekje gevonden, waar ik een weliswaar vuile, tot een kussentje gevouwen regenjas heb neergelegd om te beletten dat ik weg zal glijden. Lang zal ik in deze onmogelijke houding, waarvan ik enige rust verwacht had, niet kunnen blijven zitten. Voor je er erg in hebt, word je omvergestoten en het is niet uitgesloten dat elke poging om het zieke lijf dan nog op te richten, vergeefs zal zijn. Ik druk me met behulp van mijn handen op en schop de regenjas korzelig weg. Net op tijd, want mijn laatste hoop dreigt nu te vervluchtigen. Ik merk het aan het plotseling weer heftiger geworden gedrang. Mannen maken zich op het waarschuwend, echter niet voor elkaar bedoelde geschreeuw van oplettende omstanders, los uit hun vrouwelijke prooi. De ruggen strekken zich, vuisten worden gebald, ellebogen staan hoekig en afwerend naast het lichaam gespannen. Maar hoe traag zijn de bewegingen geworden, hoe dof en uitgeblust rollen de diepweggezonken ogen verwilderd rond in hun kassen. Het is duidelijk, de toevoer is
weer begonnen. De omstanders zijn al weer niet meer dan enkele decimeters van mij af. Nu voel ik de vuile, klamme lijven al weer tegen het mijne kleven.
Geërgerd omdat alles nu, tgen mijn hoopvolle verwachting in, weer van voorafaan gaat beginnen, beuk ik met de ellebogen links en rechts en tref ongewild een reus van een kerel midden in de maagstreek. De stoot is kennelijk hard aangekomen. Een schreeuw van pijn loeit boosaardig over het plateau, zodat sommigen om ons heen zelfs even geïnteresseerd omkijken. Ik wend mijn hoofd vlug af, maar het is al te laat. Hij heeft ontdekt wie hem deze streek geleverd heeft, of men heeft de schuldige aangewezen. In een laatste poging om aan zijn wraak te ontkomen omklem ik het lichaam van de eerste de beste vrouw en begin haar snikkende gezicht af te likken en vervolgens haar borst, en dan begin ik te bijten, te bijten waar ik maar kan, mijn benen krampachtig om haar linkerdij knellend, tot ik de slagen mijn ruggegraat voel beschadigen. Tot ik wegzink, de vrouw in mijn val meesleurend, mijn lippen op de hare.
Rotterdam 10 april 1958
|
|