Gard Sivik. Jaargang 3
(1958)– [tijdschrift] Gard Sivik– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 38]
| |||||
onder 1 hoedje(Na een ernstig gewetensonderzoek ben ik tot de konklusie gekomen dat martelmethoden onontbeerlijk zijn. GENERAAL MASSU. MACHAIRA MACHAIRA De slager heeft het heft in handen Vroeg uit de veren Laat in de weer Elk moment bereid
‘Elke opdracht wordt naar behoren uitgevoerd; laag tarief; de staat betaalt mij rijkelijk’
Heb je zijn arsenaal gezien? Zeg heb je gezien COUTEAU COUTEAU COUTEAU COUTEAU COUTEAU COUTEAU zijn kostbare kollektie smetteloze messen? een mes dat van twee kanten snijdt een kromzwaard met een spetje bloed dat hij er maar niet af kan krijgen. (Dat zit hem dwars. Het bloed, het kruipt waar het niet gaan kan. Dat zit hem tot hier! ‘Hygiëne heren!’, is zijn lijfspreuk, ‘hygiëne en nogmaals hygiëne!’) Ja dat kost wat! Materiaal. Niet te betalen vandaag aan de dag.
Nou eerlijk zijn je bent een beetje bang, ik zie het. Ben je bang voor pijn? Ach alles went. Ook hangen. Maar toegegeven: Zo'n zilveren haak in het zachte van je kin is nog wat anders dan een touw. Daar heb je gelijk in.
cornelis bastiaan vaandrager
| |||||
[pagina 39]
| |||||
Het ongeval PasternakFor those engaged in the quest for meaning and understanding, what is frightening in the rise of totalitartanism is not that it is something new, but that it has brought to light the min of our categories of thought and standards of judgment. Op 14 april 1930 pleegt Wladimir Mayakofski zelfmoord. Serge Jessenin ging hem vier jaar eerder voor. In 1936 wordt Garcia Lorca in Granada door fascisten neergeschoten. Hetzelfde jaar veroordeelt een militair tribunaal Nazim Hikmet als gevaarlijk element voor de Turkse Staat tot achtentwintig jaar gevangenisstraf. Mei 1940: Menno ter Braak ‘verkiest vrijwillig de dood’. Eind 1958: de rel rond Boris Pasternak en diens roman ‘Dr. Zjiwago’ bewijst, dat de gemeenplaats die Herbert Read (Sir) in 1938 noteerde: (...) ‘the doctrinaire civilizations, which are forced on the world - capiralist, fascist, marxist - (exclude) by their very structure and principles the values in which and for which the poet lives’ niets aan eeuwigheidswaarde heeft ingeboet. Er is de laatste maanden in dag-, partij- en kerkbladen zo veel over ‘de zaak P.’ en over ‘Dr. Zjiwago’ geschreven, dat het onnodig en onhebbelijk lijkt er nog iets aan toe te voegen. Wij doen het niettemin, omdat zwijgen kan worden uitgelegd als: instemmen met de grootste gemene mening. Volgens feiten uit de pers is van ‘Dr. Zjiwago’ voor het eerst sprake in april 1954, wanneer Pasternak, na ongeveer 20 jaar zwijgen, een tiental gedichten uit het boek publiceert in het tijdschrift ‘Znamja’, dat wordt uitgegeven door de Sowjet-schrijversvereniging. Uit 'n in ‘The New York Times Book Review’ van 7 dec. 1958 gepubliceerde brief blijkt, dat Pasternak in de zomer van '56 het manuskript van zijn zojuist voltooide roman ter publikatie aanbood aan de redaktie van het literaire maandblad ‘Nowy Mjir’; in het + 10.000 woorden lange schrijven motiveert de redaktie van het blad op besliste maar redelijke wijze de weigering van het boek. Naar Alexei Soerkow, bestuurslid van de Sowjet-schrijversvereniging, meedeelde in een interview voor het Italiaanse kommunistische dagblad ‘L'Unità’ dd. 22 oktober '57, zou Pasternak later het manuskript aan de uitgeverij ‘Mezhdunarodnaia Kniga’ gezonden hebben. De direktie - bestaande uit een schrijverskollektief - schreef daarop de auteur een brief met een aantal bezwaren tegen het boek. Pasternak zou het met sommige bezwaren eens geweest zijn en gesproken hebben over een herziening van de tekst. Hij zou bovendien zijn Italiaanse uitgever Feltrinelli, wiens vertegenwoordiger in de zomer van '56 een kopie van het manuskript uit Rusland meebracht, eerst verzocht hebben de publikatie een half jaar uit te stellen en daarna: het ter revisie naar Moskou terug te zenden. Feltrinelli verklaarde zich te houden aan de oorspronkelijke overeenkomst. ‘Dr. Zjiwago’ verschijnt nu begin '58 in Italiaanse vertaling, in de loop van het jaar gevolgd door utigaven in nog zeventien andere talen. Op 23 oktober wordt aan Pasternak voor zijn gehele ceuvre de Nobelprijs voor letterkunde toegekend. Schrijver en werk vormen andermaal stof voor de wereldpers. Pasternak accepteert de prijs in een ontroerend telegram. Vierentwintig uur later barst in Moskou een bom van beschuldigingen en dreigementen aan zijn adres. Op 31 oktober verklaart Pasternak in een brief aan Chroestsjow dat verbanning uit de Sowjet-Unie voor hem gelijk zou staan met de dood en voorts dat hij vrijwillig afziet van de Nobelprijs. ‘Critics on both sides of the Atlantic were almost unanimous in acclaiming a masterpiece, and simultaneously the book began to sell like a Nevil Shute or a Daphne du Maurier’, schrijft Philip Toynbee eind november in ‘The Observer’, waarna hij konstateert: ‘Now it is impossible to read Dr. Zhivago without being aware of these dramatic, to some extent, tragic events. It is probably impossible as yet for anyone to read and appraise the book with the kind of coolness which is es- | |||||
[pagina 40]
| |||||
sential to a judment of any real authority or permanence’. De juistheid van deze uitspraak wordt onthutsend duidelijk, wanneer men een willekeurig twintigtal besprekingen van het boek en kommentaren op de verwikkelingen leest uit de binnen- en buitenlandse pers. De recensies zouden geschreven kunnen zijn door politieke i.p.v. literaire redakteuren, op enkele uitzonderingen na. ‘Es ist zu bedauern, dasz der jüngste grosze Roman Pasternaks mit einer oftmals abstoszenden Eilfertigkeit im Westen politisch ausgeschlachtet und allzu vordergründig als Material im “kalten Krieg” benutzt worden ist’, aldus de ‘Frankfurter Allgemeine Zeitung’! En de korrespondent van ‘Le Monde’ meent: ‘Le silence officiel ne présageait sans doute rien de bon. J'eus pourtant l'impression, et non pas seul à Moscou, que si la presse occidentale avait gardé quelque mesure, tout pouvait évoluer de façon différente’. In sommige bladen wordt de toekenning van de prijs van de Zweedse pacifist en dynamietfabrikant beschouwd als een zuiver literaire bekroning, in de meeste als een protest tegen dwingelandij. Enkele kranten (naast de Frankfurter Allgemeine o.m. de N.R.C. en The Observer) vragen zich af of de beslissing van de 18 Zweedse Heren in de politieke situatie van het ogenblik wel juist en verstandig is. Zij gaan er vanuit, dat er na de gebeurtenissen in Polen en Hongarije en het publikatieverbod voor ‘Dr. Zjiwago’ niet veel politiek inzicht nodig was om te voorzien dat de toekenning van de belangrijkste literaire prijs van het Westen aan Pasternak in Moskou zou worden uitgelegd als een provokatie. Of Pasternak slachtoffer werd van politieke moedwil is moeilijk te beoordelen. De Zweedse Akadmie bekroonde enkele jaren geleden de IJslandse kommunist Laxness en reeds eerder, in 1956, werd Pasternak voorgedragen voor de prijs, hetgeen pleit voor de integriteit van de jury. Hoe het ook zij, vast staat men in het Westen praktisch geen kans heeft laten voorbijgaan om ‘Dr. Zjiwago’ vanuit politieke gezichtshoek te interpreteren, Pasternak als handlanger te gebruiken en uit de affaire propagandistische munt te slaan. Dit panische anti-kommunisme leidde tot een merkwaardige paradox: aanvankelijk werd Pasternak gewaardeerd als een man van grote zedelijke moed en onwankelbare integriteit; sommige kroniekschrijvers lieten zich verleiden tot imponerende schilderingen van zijn karakter en houding in de laatste decennia, waarin hij weigerde manifesten te ondertekenen en zijn werk dienstbaar te maken aan propaganda-doeleinden. Maar als hij aan Chroestsjow schrijft: (...) ‘ik kon me niet voorstellen, dat ik het middelpunt zou worden van een politieke kampanje als rondom mijn naam in het Westen is aangewakkerd’, wordt dat stilzwijgend vergoeilijkt, dus niet voor oprecht aangenomen. In de Prawda verklaart hij de prijs vrijwillig te hebben geweigerd; en al beklemtoont hij daarbij: ‘Mensen uit mijn naaste omgeving weten wel, dat niets op aarde mij ervan kan weerhouden recht door zee te gaan, of mij er toe kan brengen tegen mijn geweten te handelen’, - men gelooft zijn woorden niet. Pasternak handelt onder druk. Uit. De uitzonderlijke literaire waarde van ‘Dr. Zjiwago’ maakt het tumult dat om de roman is ontstaan des de verdachter. Maar de literaire kwaliteiten van het boek noch de vraag of het een Nobelprijs waard was, doen in dit verband verder veel ter zake. Ons uitgangspunt vormen de reakties die het opriep. We zullen nochtans niet ingaan op de smerige wijze waarop Pasternak door de Sowjetfederatie van schrijvers besmeurd en gebroodroofd werd en evenmin de felle verontwaardiging daarover in het Westen, die men niet anders dan huiverend, maar nauwelijks verwonderd, kan delen. Daarop werd immers in het Westen voldoende nadruk gelegd. Ontstellender, want verrassender, is het om te lezen hoe door de literaire kritiek in de Vrije Wereld met schrijver en boek politiek is gesjacherd. Symptomatisch daarvoor is een artikel als ‘De voet in de deur’ van H.A. Gomperts, verschenen in ‘Tirade’ | |||||
[pagina 41]
| |||||
van november '58. Gomperts valt daarin, ternauwernood en dan nog slordig argumenterend, het weekblad ‘De Groene Amsterdammer’ aan, waarin over ‘Dr. Zjiwago’ onder meer te lezen viel: ‘Wie zich daartoe, onbehoorlijk, zetten wil, kan anti-kommunistische en geenszins anti-kommunistische bloemen uit dat boek lezen, en vooral veel anti-politieke’. Gomperts doorziet dit onmiddellijk als de visie van een crypto-kommunist en bezweert, of hij dagelijks bij Pasternak over de vloer komt: ‘Dat Pasternak een visnoch-vlees-mannetje zou zijn, een derde wegger, een Groene-lezer, is misschien wel een aangename gedachte voor de Groene-lezers, maar niet waar.’ Wie zou hierna nog durven volhouden dat Pasternak ‘De Groene’ leest? Gomperts, het blijkt uit iedere alinea van zijn stuk, vleit zich met de voor hem aangename gedachte, dat Pasternak een even vurig aanhanger is van een zeker soort anti-kommunisme als hij. Hij analyseert ‘Dr. Zjiwago’ niet, hij hanteert het boek, dat hij karakteriseert als een ‘vonnis over de kommunistische werkelijkheid’. Welke werkelijkheid? Die tijdens of vlak na de revolutie? Hij laat het in 't midden. Opmerkingen als deze blijven al evenzeer in de lucht hangen: ‘Dokter Zjiwago is geen politiek pamflet, maar het boek behelst wel een vernietigende veroordeling van het Sowjet-kommunisme.’ (...) ‘Pasternak heeft ongetwijfeld politieke bedoelingen gehad met zijn roman.’ (...) ‘Pasternak liet een kopie van het manuskript naar buiten smokkelen om de publikatie in de vrije wereld te verzekeren.’ (...) ‘Maar ook wat Pasternak zo, langs symbolische weg, meedeelt, is een duidelijke en zéér politieke belijdenis.’ (...) Heeft Gomperts, hebben de kommentators voor (én achter) het IJzeren Gordijn die eenzelfde geluid lieten horen, gelijk? Gomperts bewijst niets. ‘Dr. Zjiwago’ zal moeten uitmaken hoe vragen als de volgende moeten beantwoord: Mag men, met de meeste kritici, de zienswijze van Dr. Zjiwago en van andere romanpersonages identificeren met die van Pasternak zelf? Bezit het boek een sterk anti-kommunstische tendens? Had Pasternak met ‘Dr. Zjiwago’ een uitgesproken politiek doel? Of was de politiek voor hem een onvermijdelijk thema? Plaatst hij zijn figuren in en tegenover DE kollektivistische maatschappij of zijn naam en plaats vervangbaar? We zullen zien. Zoals terecht door velen is opgemerkt, sluit ‘Dr. Zjiwago’ technisch gezien aan bij de traditie van de russische romankunst van de 19e eeuw. In de grote werken uit die tijd zijn de personages niet alleen psychologische eenheden, zij belichamen tevens ideeën, een klasse, een situatie, een periode. Dat is ook het geval met Dr. Zjiwago, Antipow, Lara, Komarovski en andere mensen uit Pasternak's boek. Voorbeelden van symbolisme liggen voor het grijpen. Lara bij voorbeeld is duidelijk de personifikatie van wat er aan vitale mogelijkheden schuilt in de russische ziel. (Volgens Jung ligt de ziel van een individu in zijn verhouding tot zijn onbewuste, die hem in zijn dromen - indien hij een man is - als vrouw verschijnt, - de anima.) Lara wordt vóor de revolutie verleid door Komarovski, het prototype van de bevoorrechte, burgerlijke profiteur onder het tsaristische en later het kommunistische regiem. Tijdens de revolutie heeft zij een onwettige verhouding met Dr. Zjiwago, de vrije, maar burgerlijke mens, die zijn plaats in Sowjet-Rusland tracht te vinden. Haar man, Antipow - onder de naam Strelnikow aanvoerder in het Rode Leger - wordt van de naïeve arbeidszoon die hij aanvankelijk was tot een totaal andere persoonlijkheid wanneer hij de verleiding van Lara door Komarovski verneemt; dit verklaart psychologisch zijn oprechte, maar meedogenloze drang naar rechtvaardigheid tijdens de revolutie en onthult bovendien een van de belangrijke achtergronden van die revolutie. Hij verlaat zijn vrouw en wordt later door de Partij tot zelf-moord gedwongen. De verhouding tussen Lara en Zjiwago is bijzonder geëmotiveerd beschreven; Lara is Zjiwago's werkelijke geliefde. Zij is de ideale figuur, terwijl zijn | |||||
[pagina 42]
| |||||
twee echtgenoten Tonia en Marina - resp. voor en na de revolutie - een beeld geven van de mediocre werkelijkheid. Zjiwago verliest Lara evenwel; Komarovski weet haar opnieuw voor zich te winnen. Haar leven eindigt ten slotte in een koncentratiekamp. Het lot van deze vrouw is zonder twijfel het lot van de levenskansen die in de russische volksaard besloten liggen; haar tragiek is dezelfde die in de vorige eeuw Dostojewski, Tolstoï e.a. reeds zo sterk heeft bezig gehouden. De funktie van de personages in ‘Dr. Zjiwago’ geeft aan dat Pasternak middels hen duidelijk partij kiest; hoe hij trouwens al vroeg stelling nam, kan men lezen in zijn autobiografie, in franse vertaling verschenen bij Gallimard, bv. daar waar hij uiteenzet wat hem scheidde van Majakofski: ‘Je ne comprenais pas son zèle de propagandiste, l'intégration, par la force, de luimême et de ses camarades dans la conscience sociale, ce compagnonnage, eet esprit coopératif, cette soumission à la voix de l'actualité.’ Hij verklaart dit als volgt: ‘Le journal “Lef” qu'il dirigeait, les éléments qui composaient son équipe, et le système d'idées qu'on y défendait, m'étaient encore plus incompréhensibles. Le seul homme qui fut honnête et conséquent dans ce groupe de négateurs était Serge Trétiakov, qui poussa la négation jusqu'à sa conclusion naturelle. Trétiakov pensait avec Platon qu'il n'y avait pas de place pour l'art dans un jeune Etat socialiste, en tout cas au moment de sa naissance. En revanche, l'art mensonger, artisanal et sans inspiration créatrice, gâte par des corrections conformistes, qui florissait au “Lef” ne valait pas les soucis et les peines dépensés pour lui: on pouvait facilement en faire le sacrifice. Exception faite du document immortel écrit à la veille de sa mort, “A pleine voix”, le Maïakovski de la dernière période, à partir de “Mystères Bouffes”, m'est inaccessible. Je reste indifférent à ces modèles d'écriture maladroitement rimés, à ce vide alambique, à ces lieux communs et à ces vérités rebattues, exposées d'une manière si artificielle, si embrouillée et avec si peu d'esprit. A mon point de vue c'est là un Maïakovski nul, inexistant. Et il est étonnant que l'on tienne pour révolutionnaire ce Maïakovski inexistant.’ Is het verwonderlijk dat vrijwel alle revolutionairen en Sowjet-sympatisanten in ‘Dr. Zjiwago’ weinig interessante en antipathieke personen zijn? Dat de uitlatingen wan Dr Zjiwago, zijn oom, Lara, een vrouw als Sima, enz. over de kunst, het leven, het evangelie, het bolsjewisme, de bolsjewisten, de revolutie Pasternak's opinies weergeven en veel meer zijn dan woorden van romanfiguren, staat dus wel vast. Zij liegen er niet om; Pasternak levert ongenadig kritiek op vele facetten van het Sowjet-regiem. Is zijn boek daarom, zoals Gomperts zegt, ‘een zéér politieke belijdenis’? Nee, veeleer een menselijke: Pasternak voelt zich allesbehalve de opstandige balling, die men in het Westen van hem heeft gemaakt. Niet alleen is hij door leven en werk met Rusland verbonden, maar ook is zijn levenshouding van groter alure, getuige bv. de parabel op pag. 8 van de nederlandse uitgave van ‘Dr. Zjiwago’: ‘Maar de paarden gedroegen zich als alle paarden op de wereld, dat wil zeggen dat het achterste paard draafde met de aangeboren oprechtheid van een simpele natuur, terwijl het andere paard in de ogen van de leek voor een nietsnut zou kunnen doorgaan, die met de hals gebogen als bij een zwaan, alleen maar in staat is te dansen op het getingel van de belletjes, die door zijn eigen sprongen tot klinken worden gebracht.’ Het fraaie paard, het dansend paard, het paard dat de belletjes doet tingelen, - de dichter (die niet de nietsnut is waarvoor de leek, degene die niet begrijpt, hem zou kunnen aanzien) geplaatst tegenover de arbeider (het achterste paard). Veelbetekenend is ook, dat zijn afkeer wan de bolsjewisten niet resulteert in een adhaesie-betuiging met de kontrarevolutionaire witten; Pasternak's sympathie gaat vóor alles uit naar het volk, d.i. naar al degenen, tot welke klasse ze ook behoren, die de revolutie als een katastrofe moeten ondergaan. Hij erkent echter de historische nood | |||||
[pagina 43]
| |||||
zaak van de revolutie, al maakt hij die niet waar. Daarvoor is zijn kritiek op de verbijsterende toestanden tijdens het tsaristische bewind te ‘platonisch’, te vaag, zonder hartstocht. Komarovski, de profiteur en opportunist, volstaat niet als kritisch symbool en zou, zo we niet beter wisten, de revolutie niet rechtvaardigen. Zo is ook Antipow een te povere verbeelding van de aanvankelijke, wat kortzichtige maar toch oprechte hang naar rechtvaardigheid, die zeker een gewichtige drijfveer van vele bosjewisten was. al ontaardde ze naderhand in weerwraak. In het deel van het boek dat vóor de revolutie speelt was er nochtans gelegenheid, zonder de waarheid geweld aan te doen, ‘de revolutionairen in een minder ongunstig en rechtvaardig daglicht te stellen. Maar nergens plaatst Pasternak ons in de schoenen van het getergde en tot het uiterste gebrachte volk, dat door de bevoorrechte klassen uitgebuit en vernederd werd. Opmerkelijk is voorts, dat Dr. Zjiwago en zijn naasten zich afzijdig houden van de revolutie; zij onthouden zich van elke solidaire aktie. Alleen in gedachten en gesprekken bekommeren zij zich om de gebeurtenissen. Hun enige zorg is zich er door te slaan. Bepaald onsympathiek doet het aan te lezen hoe Dr. Zjiwago en zijn gezin door bemiddeling van relaties profiteren van kleine voordelen en voorrechten tijdens hun vlucht uit Moskou en hun vestiging in Varykino. Menselijk, al te menselijk. Dr. Zjiwago is en blijft een bourgeois; Pasternak is, ondanks zijn grootheid, niet overal boven het burgerlijke standpunt uitgekomen. Dat is het voornaamste verwijt dat men hem mag maken. En het is des te spijtiger omdat zijn kritiek op het kommunisme er enigszins door aan overtuiging verliest. Wie dit niet signaleert doet de waarheid geweld aan. Pasternak op grond van zijn beperktheid op dit punt beschuldigen van egocentrisme, zoals men in Rusland heeft gedaan, is overigens bijzonder kortzichtig, nee: volslagen onzinnig. Alleen reeds zijn veelomvattende kennis van mensen en toestanden, die uit het boek blijkt, wijst op een meer dan gewone belangstelling en liefde voor zijn medemensen; de oom van Dr Zjiwago, een gewezen priester (: de vrijzinnigheid van zijn kristendom) noemt de liefde tot de naaste: ‘deze hoogste vorm van levende energie, die het hart van de mens overlaadt, een uitlaat nodig heeft en verkwist wil worden’. Pasternak is begaan met de onderdrukten en vernederden. Daarom lijdt het niet de minste twijfel, dat hij, indien hij niet was opgegroeid in een burgerlijk milieu, zonder materiële zorgen, indien hij aan den lijve de ellende en het onrecht had ervaren die arbeiders en boeren onder de tsaren moesten ondergaan, stellig even heftig en even raak de bourgeois-praktijken en -opvattingen zou hebben gekritiseerd als nu de kommunistische. Op die manier zou vermeden zijn, dat de westerse propaganda van zijn werk misbruik kon maken en hem overtuigingen en bedoelingen toeschrijven die hij niet bezit. Pasternak heeft - het wordt absurd de officiële kritici nadrukkelijk te moeten blijven tegenspreken, zo evident openbaart ‘Dr. Zjiwago’ het tegendeel van hun beweringen - de waarheid willen zeggen, niet in politieke maar eerder in absolute zin. Dat blijkt uit de ruimte die hij besteedt aan bespiegelingen over de zin van het leven en over het geloof én dat geloof zelf. Daar diep op ingaan zou hier te ver voeren. Maar de uit zijn kristendom voortvloeiende opvatting van het kwaad, die hem parten speelt bij zijn beoordeling van de kommunistische terreur, mag niet onbesproken blijven. Hoewel Pasternak de gruwelen van de revolutie zonder terughouden beschrijft en een ontluisterend beeld geeft van de mens in dat tijdvak, toont hij toch geen diep begrip voor het kwaad. De verschrikkelijke gebeurtenissen schrijft hij toe aan de ontworteling van de mens door de abnormale omstandigheden. Hij schijnt het niet zo te zien, dat het kwaad geen uitzonderlijk verschijnsel is. Hij heeft geen zin voor de demonische kanten van de mens. Revelerend in dit opzicht is de kuisheidsmanie in de puberteit van Dr. Zjiwago, van zijn latere vrouw Tonia en haar broer. Pas- | |||||
[pagina 44]
| |||||
ternak heeft niet begrepen wat Dostojewski, Nietzsche, Kafka zo goed begrepen hebben. Niet toevallig is zijn geliefde meester: Leo Tolstoï. Typisch voor het kristendom is zijn diskriminatieve denken; het maakt een scherp onderscheid tussen goed en kwaad. Het kwaad dient afgezonderd en uitgeroeid. Men hoeft Pasternak's kristendom niet onvoorwaardelijk te verwerpen om toch het aanvechtbare in zijn visie op het kwaad in te zien. Het schijnt hem te ontgaan, dat het kwaad zich verschuilt in het goede. In onze eeuw is het in naam van de goede zaak dat het kwaad zegeviert. In die richting moeten de oorzaken gezocht worden van het feit, dat de leer van Kristus leidde naar een katholieke kerk zoals we die vandaag kennen, dat de burgerlijkheid schijnheilig is en moet zijn, dat het socialisme voerde naar het Sowjet-regiem en dat de frontpaginaredenering: ‘het Sowjet-regiem is slecht, dus het onze is goed’ zelfs door een groot deel van de kritisch denkende intelligentsia in het Westen als waarheid of minstens als werkhypothese wordt geaccepteerd. Wie het nog niet wist, heeft uit het ongeval Pasternak kunnen leren, hoezeer men de dupe wordt als men zijn geweten in een uniform steekt, al is het maar een portierspak. Zelfs een haastige voorbijganger ziet, nu de rust is weergekeerd, enkele verdachte zaken opgehelderd: de voosheid en afhankelijkheid van de literaire kritiek in het Vrije Westen zijn voorgoed aan de schemer van de hypocrisie ontrukt; en alleen ‘fanatici met oogkleppen’ kunnen nog langer voorbijzien aan de alledaagse waarheid, dat anti-kommunisme niet een vorm van hysterie hoeft te zijn. red. | |||||
RedaktioneelOnderstaand antwoord van Ad. den Besten op het ‘Onder 1 Hoedje’ met kommentaar op de bloemlezing ‘Dichters van Morgen’ verscheen eerder in het ‘letterkundig en algemeen cultureel maandblad’ ‘Ontmoeting’, twaalfde jaargang/januari 1959/nummer 4. Daarbij noteert de redaktie o.m.: ‘Aanvankelijk was het Ad. den Besten's bedoeling, zijn “Open Brief” tegelijkertijd zowel in Ontmoeting als in Gard Sivik te publiceren. Dit stuitte echter op moeilijkheden.’ Een wel zeer summiere weergave van de gang van zaken die ons dwingt af te wijken van het beginsel in Gard Sivik geen reeds elders gepubliceerde bijdragen te herdrukken! Gelukkig werpt de korrespondentie tussen Ad. den Besten en Hans Sleutelaar meer licht op deze ‘moeilijkheden’, d.i. op de onfrisse methode waarvan de Ontmoeting-redaktie zich bedient om een primeur in de wacht te slepen. Op 21-12-58 schrijft Den Besten: ‘Hierbij mijn repliek op jullie pamflet. Ik reken er natuurlijk op, dat jullie, naar goede literaire zede, het stuk in de volgende aflevering van Gard Sivik afdrukt.’ Een week later: ‘Wil je me de zaak nog even toesturen? Ik zorg dat je hem p.o. weer in je bezit hebt.’ Hij corrigeerde daarop zijn artikel, met gevolg ‘... dat ik er eigenlijk niet veel zin meer in heb, het stuk bij jullie te publiceren’, aldus zijn schrijven van 1-1-59, waarin hij verder meldt de polemiek liever in Ontmoeting te willen plaatsen, hetgeen hij als volgt samen vat: ‘Ik zou het zo willen stellen: 1. Ik wend mij niet tot Ontmoeting, alvorens ik je antwoord heb. 2. Als je het stuk per se wilt hebben, zou ik voor deze modus voelen: jullie publiceren mijn artikel beide, en gelijktijdig.’ Sleutelaar antwoordt op 4-1-59: ‘Dat je een zo groot mogelijk publiek wilt bereiken is begrijpelijk. Persoonlijk heb ik er dan ook geen bezwaar tegen wanneer je stuk óók in Ontmoeting verschijnt, al mis ik dan de kans mijn standpunt (en) voor de lezers van dat blad uiteen te zetten; voorwaarden zijn m.i.: dat de publikaties in dezelfde maand plaatsvinden en dat je in Ontmoeting verwijst naar mijn verweer in G-S.’ Den Besten reageert twee dagen later met: ‘Goed, ik vind je voorstel redelijk. Ik heb dus meteen mijn stuk naar Ontmoeting gestuurd.’ (...) ‘In elk geval kunnen ze zich een oordeel vormen over toon, lengte etc. Bovendien berichtte ik ze, dat zowel jij als ik de zaak in beide bladen willen publiceren.’ | |||||
[pagina 45]
| |||||
Op 10 januari bericht een overdonderde Den Besten zonder voorbericht de komplete, per expresse gezonden drukproeven van Ontmoeting te hebben ontvangen met verzoek om onmiddelijke terugzending. Hij zet uiteen dat e.e.a. het gevolg moet zijn van een reeks misverstanden; het meest verhelderend is zijn mededeling, dat de Ontmoetingredaktie vier tegen één vóór publikatie in Ontmoeting, maar tegen plaatsing in Gard Sivik was. Voor een fait accompli gesteld, besloot hij ‘...dat de zaak zo toch maar door moet fietsen,’ (...) ‘Voor jullie kon ik alleen nog bereiken, dat jullie het recht krijgt het stuk zonder verdere verplichting, noch aan ontmoeting, noch aan mij, na te drukken.’ Enkele dagen later ontvangt Sleutelaar won Ontmoeting-redakteur Frank de Haan ‘Ter décharge van de h. Ad. den Besten ingesloten copie van een door mij namens de redaktie van Ontmoeting aan hem gericht schrijven’, waarin deze jezuïetisch opmerkt: ‘Je zei nu wel vanmorgen, dat het je bedoeling is geweest, om aan deze opname nog jouw toestemming te verbinden, maar dat is ons werkelijk door het hoofd gegaan, want het is verre van gebruikelijk, dat een kopij onder die voorwaarde ter tafel komt. Helaas bleek er geen mogelijkheid voor overleg te bestaan, anders was het artikel verhuisd naar het nummer, dat 2e helft februari verschijnt.’ Het oordeel in deze laten wij graag aan de lezer over. Wij herdrukken Den Besten's brief omdat hij daar recht op heeft en omdat er in deze sfeer van merkwaardige misverstanden alleen maar nieuwe vergissingen door voorkomen kunnen worden. Het antwoord van Sleutelaar, ‘Bericht vanaf een onbrandbare brandstapel, inzonderheid aan Ad. den Besten’, volgt in nummer 13. | |||||
Open brief aan mijn exekutiepeleton, nadat het zijn doel voorbij heeft geschoten, inzonderheid aan hans sleutelaarTe veel eer, heren! Te veel aandacht besteed aan een uitgave, die alleen maar dichterlijke diarrhee bevat, en aan een figuur, die het absolute nulpunt in de Nederlandse poëzie vertegenwoordigt! Waarom hele slagorden van literaten tegen hem in 't geweer geroepen? Bang dat u elk afzonderlijk mis zou schieten? Merkwaardig, bijna alle recruten van uw exekutiepeleton betuigen op een of andere wijze hun onvooringenomenheid. Ik laat aan hen zelf over te bepalen, of zij dat in oprechtheid menen, en aan objektieve lezers, of zij óók die indruk hebben. Maar wel is het onthullend, dat Simon Vinkenoog zijn boeiende ontboezeming dateerde op 26 oktober, toen hij de bloemlezing Dichters van morgen nauwelijks twee dagen in huis had; het spijt me het te moeten zeggen, ik zou in zo korte tijd nog niet eens mijn vooroordeel klaar hebben gehad, laat staan mijn oordeel.Ga naar eind(1). Bovendien herinner ik mij, dat al maanden voordat het bewuste boek verscheen het gerucht van uw ophanden zijnde aktie tot mij doordrong, zoals mij trouwens eind 1957 van vier, vijf kanten werd bereicht, dat een zekere Hans Sleutelaar, na zich in uw blad al met mijn voornemens te hebben bemoeid - wat natuurlijk zijn goed recht was - sluipsgewijs rondging onder de jonge dichters uit zijn omgeving, om hen van inzending voor mijn bloemlezing af te houden of hen te bewegen hun inzending terug te trekken. Wat natuurlijk óók alweer zijn goed recht was, - dat zal ieder die objektief is moeten toegeven. En u had na al die voorbereidingen dan ook volkomen gelijk, heren, toen u uw plannen uitvoerde. Maar ik vrees toch wel, dat hier of daar een argeloos lezer uit uw pamflet iets van rankune heeft opgesnoven en het gevoel heeft gekregen, dat uw hele, van zoveel zorg om de Nederlandse poëzie getuigende aktie vooral bedoeld was om eindelijk met mij af te rekenen. Geheel afgezien van enkele opgelegde symptomen daarvan, valt mijn aandacht op een passage uit één van de nobeler bijdragen, waar over mij staat: ‘De goodwill die hij zich in de loop der jaren (...) heeft verworven, lijkt dan ook onuitroeibaar. Toch waag ik de voorspelling dat de laatste demonstratie van zijn eerbied voor de gevoelige mens, de bloemlezing “Dichters van morgen” hem wel eens noodlottig kan worden...’ (curs. van mij, d. B.). En kijk, daar kruipen | |||||
[pagina 46]
| |||||
dan een aantal literaten bij elkaar, om onder 1 hoedje spelend dat noodlot aan de man te voltrekken. Niettemin, ik ben er nog, heren; mijn ondergang is echt niet van u afhankelijk, - vergis u vooral niet in uw eigen macht en betekenis. Komt u eens naar mijn gezellige woning in de Nicolaas Maesstraat en overtuigt u ervan. Ik zal graag een halfuurtje voor u uittrekken en u dan tegelijk uit de doeken doen, wat ik van u denk. Dat kan wat mij betreft onder het genot van een fijn kopje thee, en wie weet wordt het nog best aardig. Hoe dan ook, persoonlijke geraaktheden of wat daarvoor zou kunnen doorgaan, houd ik liefst zo veel mogelijk buiten diskussie. Hoe zou ik trouwens op enig niveau moeten reageren op schreeuwerige en van affekt trllende of vage algemeenheden, laat staan op de gore partikulariteiten waartoe sommigen van u zich hebben verlaagd?Ga naar eind(2) Het is ook niet nodig: zulk kwaad straft zichzelf. Er staat eigenlijk maar één stuk in uw manifest, waar ik met goede zin op kan ingaan. Niet alleen omdat dáár althans met de stukken in de hand wordt getracht, mijn incompetentie t.a.v. poëzie aan het licht te brengen, maar vooral omdat in dit (in zoverre dus positief door mij gewaardeerd) artikel een gedicht wordt benaderd op een wijze die mij karakteristiek toeschijnt voor de mentaliteit van u allen, uitgezonderd Hans Andreus, die in uw gezelschap wat misplaatst lijkt. | |||||
1Ik heb het gedicht Drie dagen van Dick Steenkamp een bekroning waardig gekeurd, - en ziedaar, alwéér Hans Sleutelaar heeft althans de moeite genomen dat gedicht kritisch te bezien en gepoogd zijn gelijk aan de lezers van uw pamflet te demonstreren. Dat hij dat beter niét had kunnen doen, zal hem duidelijk worden. Maar ook het pogen is schoon, nietwaar; ik waardeer het dan ook hogelijk. Sleutelaar heeft minstens tienmaal, in verschillende stemmingen nog wel, geprobeerd, het gedicht van Steenkamp te ondergaan. Tevergeefs evenwel. Als hij nu maar eens geprobeerd had, het te lezen, te luisteren wat het zegt, de tekenen ervan te ontraadselen, - d.w.z. zich erin te verdiepen! Maar nee, hij wilde, omgekeerd, ondergáán! Dat vervloekte willen ondergaan, waarbij men tegenover het gedicht, lekker passief, kan blijven wáár en wié men is! Niet dat rationalistisch onbegrip t.a.v. de dimensie der poëzie hem in de weg zou hebben gezeten, bezweert Sleutelaar, - hoe zou anders de poëzie hem ooit een lor hebben kunnen schelen! - Maar het is toch ook niet gezégd, dat de poëzie hem een lor kan schelen, behalve die van hem zelf natuurlijk en die hij verkoopt is zijn eigen poëtisch kraampje! Hè, dat is nu niet aardig van mij. Moest ik niet liever medelijden hebben met iemand, die wel tienmaal tevergeefs heeft getracht een per slot van rekening waardeloos blijkend poëem te waarderen? Nu goed, ik bied Sleutelaar hierbij dan een proeve van interpretatie en, wat ik zou willen noemen, ‘immanente poëziekritiek’ aan; misschien kan hij er in de toekomst zijn voordeel nog eens mee doen. Maar het moet me toch wel even van het hart, dat hij voorlopig nog een domme jongen is, en kortzichtig vooral. Kortzichtig, - ja, en waardoor eigenlijk wel? We zullen zien. Ik tik het bekroonde gedicht van Dick Steenkamp nog maar eens over, al neemt het wat ruimte in. Zo weten we tenminste, waar we het over hebben. Drie dagen
Vrijdag
ben ik openslaande deuren uitgegaan
heb ik op het gazon
scherven namiddaglicht
in gele dozen verzameld
een gesprek in een late taal gehouden
forellen uitgezet in de vijver
onder de bomen een papieren roeiboot
om mijn hart gevouwen
ben ik naar zeer diep water
scheep gegaan
hoorde ik nog
een militaire kapel
een tent muziek opzetten
toen het zacht ging regenen
heeft een man in het wit
over het water ‘game’ geroepen
werd het park
voor het publiek gesloten
| |||||
[pagina 47]
| |||||
ben ik luw geworden
heb ik gekwetste vogels
uit het riet gehaald
en een voor een in mijn hart gezet
Zaterdag
heb ik mij honderd jaar
te slapen gelegd
een gestrekt lichaam lang
heb ik nagedacht
het was niet veel, niet ver:
een schouderbreedte breed
een armlengte lang
een handpalm vol
ik heb een grafje gemaakt
voor een wezel
uit dood hout heb ik letters gesneden
ik heb woorden gelijmd met speeksel
en een tiental zinnen in de zon
te drogen gelegd
vijf aan mijn linker
vijf aan mijn rechterhand
daarvan waren de beste uitneembaar
in moeite en verdriet
Zondag
stond ik op in een boom
hoog en lichtlenig
betrok ik hoge wind
uit grossierderijen aan zee
ik zaagde taksgewijze
figuren in de hemel
ik wierp schaduw over een veulen
ik bouwde een luwe behuizing
voor bejaarden
mijn bladeren vielen niet
al wat ik deed
gelukte
Voor Hans Sleutelaar zijn drie dagen van dit gedicht een puur journalistieke aangelegenheid en is het geheel ‘sensitivistische stemmingslyriek’. Nu, dat het nogal wat ‘stemming’ heeft is niet te ontkennen, en dat er sensitivistische momenten in het spel zijn evenmin. Maar het zou kunnen blijken, dat er voornamelijk iets ánders aanwezig is: besef; er zijn nu eenmaal volgens Heidegger ‘stemmingen, waarin de wereld wordt ontsloten’. Dat eerste evenwel, dat die dagen ‘journalistieke’ tijdsbepalingen zouden zijn... Je zou toch zeggen, wanneer je expliciet zo'n titel boven een gedicht aantreft, - je zou toch zeggen, dat de dichter daarmee dan uitdrukkelijk op iets heeft willen wijzen; je zou toch vermoeden, dat die drie dagen dan iets anders moeten zijn dan willekeurige tijdsaanduidingen. Waarom trouwens vrijdag, zaterdag en zondag, en niet maandag, dinsdag en woensdag? Wie dat niet zonder meer uit bepaalde formuleringen, bepaalde beelden en symbolen kan opmaken, zou dan toch minstens geduldig moeten kijken in de richting die zo'n titel wijst. Maar geduld is er hedentendage nauwelijks meer bij, evenmin als respekt voor het anders-zijn van de ander. Men steekt hoogstens één oor omhoog,... nee, niét de van huis uit bekende klanken. Men snuffelt eens aan de buitenkant van het gedicht, - nee, dank u wel. Men licht zijn poot en piest er tegen aan. Wie zijn eigenlijk degenen, die onze poëzie tot een epigonale en eenvormige aangelegenheid maken? - Juist! Degenen die op deze ‘hondse’, d.i. cynische wijze poëzie benaderen! Maar goed, ik ben t.a.v. Steenkamps gedicht misschien óók bevooroordeeld; ik weet nl. van het eerste moment af aan, waar het om gaat, en dat zonder er ooit maar één woord met de dichter over te hebben gewisseld. Het is met andere woorden min of meer mijn eigen wereld, het is mij op de huid geschreven, al is de poëtische realisatie bepaald niét de mijne. Misschien heb ik het vers dus wel overschat, - best mogelijk. Maar een goed gedicht is en blijft het, het moge dan niet volmaakt zijn; Sleutelaar mocht willen, dat hij zulke goede gedichten schreef. ‘Journalistieke stoplappen’ dus, die drie dagen; geen ‘durée pure’. - Alsof ze niet nog iets anders zouden mogen zijn om aanvaardbaar te wezen! Misschien heeft Sleutelaar wel eens gehoord, dat naar luid van de Genesis-sage op ‘de zesde dag’, laten we zeggen op vrijdag, de mens werd geschapen? - Welnu: ‘Vrijdag/ ben ik openslaande deuren uitgegaan’. De mens is uit het voorgeboortelijk huis van de moederschoot te voorschijn getreden, in de ruimte van een park-achtige wereld, een paradijsje. Het gazon suggereert onmiddellijk ruimte, ongecompliceerdheid, ongereptheid, zuivere verhoudingen. Maar het is een illusie: de dag loopt al ten einde, | |||||
[pagina 48]
| |||||
het licht is gebroken licht. Het ‘zich verheugen in het licht’, waartoe de mens geroepen heet, wordt tot een zinloos vergaren van scherven zonlicht. Dat zinloze zit trouwen ook in de woorden ‘gele dozen’. Op een doos komt een deksel, het erin gestopte is dood kapitaal; en geel is een surrogaat voor goud: het zijn dozen die alleen maar in schijn de kleur van de zon hebben, maar het edelmetaal van de zon hóórt er niet in. Toch staat de vrijdag in dit gedicht voor het leven. Een laat leven, een, nauwelijks begonnen, eigenlijk al afgeblazen leven. We voeren wel gesprekken, maar er doemt geen gesprekspartner op; we spreken in een late taal, dierbaar, maar machteloos, we houden meer gesprekken dan dat we ze voeren, monologisch-mummelend, visachtig. Via dat onderstreepte woord loopt voor mij de associatie van regel 6 naar 7: wat wij levenden doen is misschien niet meer dan visachtige wezens uitzetten in een leven dat nauwelijks meer leven heten mag, forellen in een vijver. Wie vijver zegt, zegt bomen. Wie vijver en bomen beseft, ontdekte de moederschoot van de poëzie: verwondering over het hoog oprijzend, pulserend leven aan de oevers van die stagnante poel, de dood. Poëzie is: zich afzetten tegen de dood, tegen het stomme zwijgen, waarin de vissen thuis zijn, of het is: zich over de vijver neigen, om zich aan de dood te spiegelen en het geheim van eigen leven uit de dood te ontraadselen. Onder de bomen aan de vijver vouwen wij de papieren roeiboot van het gedicht om ons hart, - het gedicht waarmee we ons zelfs op het water wagen. Want poëzie is vooral ook: op de wateren scheepgaan. Spelevarend allicht, argeloos en onbezonnen; maar op den duur bewuster, terugschrikkend voor hun diepte, zoals hier. Midden in ons park, ons paradijs, is de dood, zegt het gedicht. En de dichter is er niet, om tot iedere prijs het paradijs te continueren; hij is niet de aestheet, die de werkelijkheid blijft aftasten op wat hem welgevallig is, maar hij is degene die losraakt van de aevers van het paradijs. Pas op het water beseft hij goed, dat het paradijs eigenlijk allang geen paradijs meer was. Er is daar ergens nog wel muziek, maar als van een militaire kapel: het klinkt vals en grof, - alsof er breed en ‘dinglich’ een tent muziek werd opgetrokken. (Zeker, ik heb van het woordspel goede nota genomen en ik vind het nogal geslaagd.). ‘Toen het zacht ging regenen’ lijkt dan wellicht een niet ter zake doende bijkomstigheid, een gemeenplaats. Regen doet het altijd goed in gedichten en ‘zachte regen’ maakt het ‘poëtische’ nog teerder, stiller, gedempter, kortom nog poëtischer. Nu moet ik zeggen, dat Steenkamp naar mijn mening deze mogelijkheid van interpretatie niet ver genoeg heeft ontweken, maar ik zou bijna net zo kortzichtig zijn als Sleutelaar, wanneer ik niet in de gaten had, dat deze regel niettemin een duidelijke funktie heeft. Hij staat trouwens wat onhandig in het vers, met dat voegwoord; en juist dit werkt op mij als een signaal. Als het ‘lekker poëtisch’ had moeten zijn, had de dichter het structureel toch wel fijn glad kunnen strijken? Maar dat moest nu juist niet. Er wordt in de vroege avond een gordijn van regen tussen de dichter en zijn paradijs neergelaten. Hij is nu definitief op het water, het dodelijke. Meer nog: met water onder zich, en water nu ook boven en om zich heen wordt de hele werkelijkheid ‘dodelijk’: regen is nogal hachelijk voor een papieren bootje op het water.Ga naar eind(3) In die riskante situatie verschijnt de ‘man in het wit’ aan de oever. Het lijdt geen twijfel, dat daarin, evenals in de muziek wan de militaire kapel een persoonlijke herinnering tot geldigheid wordt gebracht; ik ben zelf vroeger net zo geboeid geweest als Steenkamp door die witte mannen, zoals ze soms op het landgoed ‘De Pan’ bij Bilthoven opdoken uit het landschap, het slagwapen in de hand, als op zoek naar een onzichtbare vijand die zich ergens in het panisch landschap moest verschuilen. De ‘man is het wit’, die hier ‘game’ roept over het water, zodat de mens op het water het horen moet, doet denken aan degene die op een andere vrijdag uitriep: ‘Het is volbracht’. Toen werd het helemaal donker op aarde, zoals hier; toen werd het paradijs, ‘het park voor het publiek ge- | |||||
[pagina 49]
| |||||
sloten’. Het publiek staat verder buiten, men kan zich ten opzichte van de man in het wit niet als publiek gedragen. Deze man in het wit is het geheim van het gedicht. Hij heeft de werkelijkheid van de ‘onzichtbare vijand’ gezuiverd. Het ‘publiek’ is buitengesloten, maar wie zich door hem heeft laten aanroepen op het water, keert veilig ‘luw’, naar de oever, naar het leven terug. Alleen ànders dan hij er wegging, minder solipsistisch: hem gaat voortaan het vroeger onopgemerkte lijden ter harte van wat op de grens van dood en leven, water en land, in het riet, pijn lijdt. Dat is een begin van wat zich op de derde dag voluit zal ontvouwen. Zoals de vrijdag de dag van het leven is, zo is de zaterdag de dag van de dood, - de dag waarop de ‘man in het wit’ in het graf werd gelegd. Wie zich niet als ‘publiek’ tot hem verhoudt, weet in zich een wonderlijke identiteit voltrokken (Kierkegaard heeft van ‘gelijktijdigheid’ gesproken) en legt zich zelf neer in de dood, legt zich ook neer bij de dood. Niet passief en mistroostig, o nee, want luister wat het gedicht zegt: Zoals op de vrijdag, de dag van het leven, de dood proleptisch aanwezig was, zo is op de dag van de dood proleptisch het leven van de derde dag aanwezig. Voor Dick Steenkamp is de dood geen leven-loos dood-zijn en ook geen land zonder zon. Het is trouwens niet eens een vraag voor mij, of hij met de zaterdag zomaar de empirische dood, het in het graf liggen, op het oog heeft. Stellig niet. Veeleer is er mee aangeduid de situatie van, hart aan hart met de aarde, de werkelijkheid als doodswerkelijkheid, als een ‘verloren paradijs’ ervaren; niet meer als een park, zelfs niet als een park met panische partijen. De zaterdag is een existentieel etmaal later dan de vrijdag. Het tweede deel van het gedicht is niet parkachtig meer, zoals het eerste; het is ‘naturhafter’, het is veel meer elementair. Dat had Sleutelaar moeten signaleren, voor hij schreef dat wat op zaterdag gebeurt zonder bezwaar verwisselbaar is met het op de vrijdag gelokaliseerde, - hij zou dan een groot deel van zijn arrogante kritiek schielijk hebben ingeslikt. De zaterdag is de dag wan existentieel bewustzijn: wij reiken niet verder dan ons lichaam lang en breed is. De zaterdag is: aan het eigen lichaam de dood ontdekken en de dood zien tot in de verste schuilhoeken van de natuur, - geen wezel, het schuwste aller dieren, kan ver genoeg wegschuilen, om voor dit bewustzijn onopgemerkt te sterven en te verrotten. Met andere woorden, de zaterdag is eens voor al de dood van de aestheet: het sterven wordt erkend, de mens gaat er niet meer voor uit de weg, - voor de wezel wordt een grafje gegraven. Op de zaterdag is ook het dichten een ‘oorspronkelijker’ bezigheid dan het papieren bootjes vouwen van de dag tevoren en dan het spelevaren wan toen op de wateren des doods. Het is nu: letters snijden uit dood hout, het dode hout tot leven wekken in het menselijk zinsverband van de taal. Het is niet; woorden en beelden tot bootjes inelkaar associëren, maar verband leggen met het speeksel van onze mond. Van de ‘man in het wit’ wordt verteld, dat hij de dode stof bezielde door op de aarde te spuwen en het slijk op de ogen te leggen van een blindgeborene; zo spuwt hij blijkens de evangeliën ook stommen en doven tot leven. Speeksel is een woord voor levenskracht, menselijke levenskracht, voor de levenskracht, die won de mond - het woord, de taal - uitgaat. Toch gaat het in de poëzie blijkbaar niet alleen om de inzet van het mens-zijn (speeksel), - ook de zon heeft er mee te maken, zo zegt het gedicht. Woorden, nog nat van geboortevocht, zijn niet volwassen, reiken nog niet tot de eigenlijke maat van de poëzie. Hoe moet ik het zeggen? Ze moeten nog rijpen in de zon, of eigenlijk: ze moeten drogen in de zon, aan de zon hun particulariteit verliezen. Hoe Steenkamp zich dat voorstelt? - Ik denk, dat de zon hier de ‘man in het wit’ is, maar dan één existentieel etmaal later, - het ‘licht des levens’. En ik denk ook, dat hier niet meer of minder dan een wedergeboorte wan de dichtertaal bedoeld is, - dezelfde woorden als vroeger, maar alweer: één existentieel etmaal later. En de dichter is tussen zijn regels als de geinter-esseerde, als degene die zelf in het geding is. Wat dan tenslotte van die zinnen wordt gezegd, is weliswaar | |||||
[pagina 50]
| |||||
alleen adequaat verstaanbaar voor degene die er de 90ste psalm in hoort, maar houdt voor hem dan ook uiterst boeiende associaties in. Ik wil ze hier niet uitspinnen, omdat ze beginnelingen in de kunst der poëzie-interpretatie mogelijk wat in de war zouden brengen. Zoals de vrijdag de dag van het leven is en de zaterdag de dag van de dood, zo is de zondag de dag van de opstanding: ‘Zondag/ stond ik op in een boom’. Boom is vanouds het sybool van leven, eeuwig leven. De boom overleeft de wisseling der seizoenen en in zijn statuur is hij een teken van het opgericht-zijn van de anthroopos tevens. De ‘boom des levens’ was in het midden van het paradijs, zoals de levensboom ook in het geschonden paradijs heeft gestaan, maar nu één afzichtelijke vrucht dragende; een vrucht echter die men ‘eten’ moet om deel te hebben aan het leven. Nu, op de zondag, wordt het paradijs hersteld, een nieuwe schepping, - geen wereldvreemd gebied, geen ijle hemel; nee, opnieuw een park, op het oog misschien niet veel anders dan het park, waar het gedicht mee begon. Maar vandaag dan toch géén park dat aan één huis toebehoort, - nu een park, waar bejaarden beschutting, een ‘huis’, vinden en waar een veulen niet vergeefs naar schaduw zoekt. Er zijn concrete verhoudingen: mensen en dieren worden als naasten erkend. De opstanding, waarvan in dit derde deel van Steenkamps gedicht sprake is, is opstanding tot menszijn, d.i. tot medemens-zijn, medeschepsel-zijn. Het is rechtop staan met de hoge, ruime wind van over zee, de heilige geest, om de oren en de hemel ‘versnijden’ tot figuren die de ‘maat’ hebben van ons menszijn. Op de zondag is eschatologisch de distantie tussen hemel en aarde opgeheven: ‘Mijn bladeren vielen niet/ al wat ik deed/ gelukte. Wil je me nu nog wijs maken, dat die laatste twee regels ‘vlak en prozaïsch’ zijn, Hans Sleutelaar? Hopelijk heb je intussen een béétje geleerd, poëzie te lezen en kun je nu zelf enigszins bevroeden, wat ermee gezegd is; ik moet tenslotte toch ook een kleinigheid aan jou overlaten, nietwaar? ‘Vlak en prozaïsch’. Ik zal je eens wat zeggen: je hebt je tot nu toe niet veel wijzer betoond dan de ‘domme’ mensen, die ik op lezingen telkens weer ontmoet en die altijd maar willen weten, waarom die moderne gedichten nu poëzie zijn, en geen proza.Ga naar eind(4). Ze hebben heel eenvoudig de dimensie wan. de poëzie niet in de gaten, net zo min als jij met je geborneerde proeve van ‘empirische poëziekritiek’. Natuurlijk heb je wel iets in de gaten gehad - dat mocht ook wel na tien maal lezen! - b.v. dat de laatste strofe vitaler is dan alle voorgaande, maar je trekt daaruit alleen maar de overhaaste conclusie, dat wat van de beide eerste dagen wordt gezegd ad libitum verwisselbaar is. Je hebt niet gevoeld, dat het woord ‘nostalgisch’, als je dat dan perse gebruiken wilt, alleen maar op het vrijdag-gedeelte van toepassing is. Ik vrees bovendien, dat de verwisseling van regel 5 en 6 in het zaterdaggedeelte geen zetfout is, maar een tikfout van een begriploos kritikaster. Ja, wat moet ik eigenlijk met iemand, die niet begrijpt, waarom de dichter in de regels: ‘heb ik mij honderd jaar/ te slapen gelegd’ een caesuur aanbracht, en nog wel juist dié caesuur?! Als je het gedicht werkelijk gelezen had, zo dat je het hóórde, luidop liefst, zou het je zonder meer duidelijk zijn gezeest. Tenzij je nóg minder benul hebt van poëzie, dan ik ‘ondanks jezelf’ nog altijd bereid ben te geloven. Wat je over het gedicht van Dick Steenkamp schreef, is alleen maar werk van een kwajongen, die een pak voor zijn broek moest hebben.
Natuurlijk, met dit al is nog niet bewezen, dat Drie dagen een goed gedicht zou zijn - te bewijzen valt er trouwens niets - maar het is er wel mee aannemelijk gemaakt. De waarde van een gedicht bestaat voor mij nu eenmaal grotendeels in wat het aan werkelijkheid schept. Is er naam gegeven, ja of nee? De vraag is na het voorafgaande bijna belachelijk. Nou en of, er is naam gegeven aan méér dan ik in mijn interpretatie aanduiden kon. Ik heb nl. niet de pretentie, dat die interpretatie ‘inhoudelijk’ het gedicht zou ‘dekken’. Praat me dus s.v.p. niet weer van ‘prozavertaling’ of ‘parafrase’. Je zult toch moeten toegeven, dat zonder het gedicht | |||||
[pagina 51]
| |||||
mijn hele interpretatie in de lucht zou hangen; een vertaling en een parafrase echter kunnen op zichzelf staan. Nee, ik heb alleen maar gespannen gekeken in de richting die het gedicht wijst; je kunt ook zeggen, dat ik zijn chiffres gelezen heb. Het is mij duidelijk, dat jij daar afkerig van bent. Dat móet ook haast wel. Want op die manier lezende zou je met de meeste gedichten van je favorieten uit Gard-sivik niet zo heel ver komen. Er kon daar wel eens niet zo veel méér onder de woorden blijken te zitten dan agressie, kunstmatig opgewekte emotie, kinderachtig en stereotyp cynisme, verbale moedwil, - zelfforcering en zelfbedrog. O ja, ik begrijp best, dat je, ondanks al je pleidooien voor een soort humaniteit in Gard-sivik, Podium en Maatstaf, je liever bezighoudt met een technische wijze van poëziebenadering. In navolging van een verkeerd begrepen Rodenko ongetwijfeld. Nu goed, ik wil je daarin wel een eindje tegemoetkomen; maar pas nu, nadat ik het gedicht van Steenkamp op zijn intenties (intendo = strekken naar, niét: bedoelen!) heb afgetast. Je zult dan opmerken, dat het vrijdag-gedeelte uit 3 strofen bestaat, het zaterdag-gedeelte uit 2, het zondag-gedeelte uit 1 strofe. Dat had me al van het begin af aan geïntrigeerd, maar ik doorzie het pas goed, nu ik zover ben. De vrijdag, d.i. het leven, is een aaneenschakeling van momenten, die pas perspectief kan krijgen vanuit de gequalificeerde tijd van de ‘zondag’ (ik kom daar nog op). Deze veelheid van momenten wekt ver-veel-ing, en ik hoor uit het vrijdag-gedeelte dan ook eerder déze suggestie dan die van nostalgie. Let er bovendien eens op, dat het pronomen ‘ik’ hier nergens voor de werkwoordsvorm treedt. Dat geeft een suggestie van passiviteit: alles is weerloos afhankelijk gesteld van het ene feit, dat de tijdsbepaling vrijdag voorafgegaan is; de mens is nog ‘vegetatief’ onderhorig aan zijn lotsbepaaldheid. De zaterdag is de dag van de dood, heb ik gezegd. Hij is de dag tussen vrijdag en zondag in, hij is dubbelslachtig, naar beide toegekeerd. Eh bien, in het eerste deel vind ik de versbouw van het vrijdag-gedeelte nog; maar na de caesuur wordt dat anders, daar is ook formeel proleptisch de zondag aanwezig. Kijk maar, hier gaat tot tweemaal toe, en wel op de beslissende plaatsen, ‘ik’ aan het werkwoord vooraf. Iets dat het zondag-gedeelte immers juist markeert. Want wel vind je daarin opnieuw, zelfs tot tweemaal toe, de inversie, het subjekt achter het verbum, maar je zult toegeven, dat de strofe als geheel zeer duidelijk de andere struktuur heeft: die driemaal ‘ik’ vooraan de regel zijn sterk opvallend en bepalen de ‘toonwaarde’ van de strofe. Alsof het ik pas nu goed zich van zichzelf bewust is geworden! En let vooral hierop: de zondag is poëtisch in één strofe gerealiseerd. Wat wil dat zeggen? Dit: de zondag is enkelvoudig, ‘eindeutig’, gequalificeerde tijd, - eeuwigheid. Je hebt zelf vastgesteld, dat er in het slot een klimax zit. Ik denk dat je dat onbewust hebt afgelezen uit de dingen die ik zojuist aanwees. Die klimax komt overigens ook uit een ‘ritmogram’ van het gedicht te voorschijn. Probeer het maar eens, je zult dan ontdekken, dat het aantal heffingen - ook een taxatie van de waarde der heffingen is trouwens interessant - in het zondag-fragment naar verhouding talrijker is dan in het zaterdag-gedeelte, en nóg talrijker dan in het ‘vegetatieve’ vrijdag-gedeelte. Overigens zijn de verschillen nu ook weer niet zó groot, zelfs niet tussen de delen II en III. Er is in dit opzicht zeker geen breuk tussen de onderdelen van het gedicht; er is misschien alleen maar een geleidelijke verheviging van intensiteit te constateren. Meer mócht ook niet, naar mijn mening, - het gedicht keert immers wat zijn ‘wereld’ betreft cyclisch in zichzelf terug: het slot roept weer net als het begin een park op, alleen op een ander existentieel niveau. En een park is nu eenmaal geen ‘hevige’ aangelegenheid, het is au fond ‘maar’ getemde natuur.
Natuurlijk, deze hele proeve van interpretatie is ergerlijk, ook het technische gedeelte: Komt me daar zo'n literaire dominee ons met de hele rimram van religieuzerige gevoelentjes en gedachtetjes aan boord, die we als typischmoderne mensen nét zo fijn over de verschansing hadden gewerkt! Dat laatste moet iedereen natuurlijk zelf weten, maar slim is het niet. Weet je, | |||||
[pagina 52]
| |||||
dat Sartre eens heeft gezegd, dat in Europa niemand kan meespreken, zonder althans het een en ander van theologie te weten? Je hoeft hém ook al niet te geloven, maar vroeg of laat zal het je dan wel blijken, - je wordt tot niets anders dan een ‘holle man’, een tragische figuur, die niets maar dan ook niets te zeggen heeft en die niet eens in staat is gedichten te lezen. Wees eens eerlijk: is dit niet het hinderlijkste aan mijn persoon, dat ik jullie dwing je rekenschap te geven van dingen, waar jullie niets van weet en niets van weten wilt? En dat ik die dingen nog in verband breng met de poëzie bovendien? Let wel: ik zeg niet, dat iedereen ‘christen worden’ moet, alvorens over poëzie te kunnen oordelen, - je kón die conclusie er eens uit willen trekken. Kortom, je hebt geen notie van wat er in ons geestelijk klimaat aan de orde was, is en zal zijn. Je wilt alleen maar weten wat je bij voorbaat bekend en vertrouwd is. Je doet een beetje duur met de durée pure van Van Ostayen (die hij overigens ook niet van zichzelf heeft; je moet maar eens zoeken, waar hij het vandaan haalde), zonder dat je goed begrijpt, wat ermee bedoeld is.
En zulke lieden voeren de pretentie, de coming men van de Nederlandse poëzie te zijn, niet alleen creatief - och kom, die paar niet onverdienstelijke versjes! - maar ook nog kritisch! O nee, je hoeft in mij echt geen autoriteit te zien - ik stel er nu eenmaal geen prijs op door literaten als jij als zodanig te worden erkend - maar wel zal ik mijnerzijds alles doen om duidelijk te maken, wat voor soort kompetentelingen jij en je kornuiten eigenlijk wel zijn, b.v. door naar vermogen aan de verspreiding van jullie ‘manifest’ mee te werken, die welsprekende manifestatie van gemeenschappelijke angst voor het verlies van literaire posities of vermeende posities. Ik denk en verwacht trouwens, dat ik er werkelijk niet veel méér aan hoef te doen, dan dat. Jouw pretenties b.v. zijn al te duidelijk pretenties. Je bent voorlopig nog al te duidelijk niets, - een nakomer en een naloper, die poogt bij bepaalde ‘groten’ (die het ook niet met mij eens zijn, dat weet ik) in het gevlei te komen. Zoals jij bij voorbaat wist, dat Dichters van morgen gevaarlijk voor je zou worden, zo wist ik bij voorbaat, hoe je reaktie zou zijn. Het blijft bij wat ik schreef: je hebt alleen belang bij ‘een bepaald soort poëzie’, - een poëzie die de agressieve traditie van het experimentalisme voortzet, en dan vooral met een accent van verbeten of tragisch-doenerig negativisme (het eeuwige nulpunt-gemeier van Simon Vinkenoog met name!). In het Maatstaf-nummer heb je die poëzie ‘aktieve poëzie’ genoemd. Ik heb altijd de pé gehad aan alles wat zich ‘aktivisme’ noemde, maar vooruit. In de praktijk komt het in elk geval neer op: agressieve poëzie. Nee, ook daar heb ik niets principeels tegen. Als me maar duidelijk wordt, wat er dan wel voor ‘waarden’ in het geding zijn. En echt, die zie ik bij jullie niet of nauwelijks. Ik heb b.v. geen vertrouwen in jouw minimum-opvatting van mens-zijn en humaniteit. Wie zo'n ressentiment aan de dag legt jegens alle poëzie die hem niet zint, omdat ze: stemming schept, gevoel verraadt, van andere dingen spreekt dan hij kent en kennen wil, aan de traditie verplicht is, - aan diens humaniteit twijfel ik. Zo iemand haalt de daemonen binnen, waartegen hij zich misschien in alle oprechtheid meent te verdedigen: onmenselijkheid (wat is dat trouwens; aan welke norm meet je dat? zeg vooral niet, dat we dat immers zó wel weten, want dan ben ik minder traditionalistisch dan jij), onwaarheid (als- of verblinding en eenzijdigheid niet ook onwaarheid zijn) en vrijheidsbeperking (je aktie onder de dichters, eind vorig jaar!). Ik zal trouwens nooit kunnen geloven in het verdedigen van humanitaire en culturele waarden, hoe miniem dan ook, met blinde agressie, militante akties, grote bekken e.d. Er moet op een veel geraffineerder, veel minder soldateske wijze gestreden worden, - ‘oprecht als de duiven, listig als de slangen’. Het komt erop aan, middenin de wereld, op het hart der dingen betrokken, present te zijn, zoals Jacques Ellul dat noemt, en van binnen uit ons fatale wereldbestel te ondermijnen. Maar dat moet vooral in het klein en onopgemerkt gebeuren, wil het wezenlijk zijn: het moet zich richten op de ontwrichting | |||||
[pagina 53]
| |||||
van de innerlijke dwangsystemen, waar aan de mensen onderworpen zijn en die dat fatale wereldbestel bepalen. Met andere woorden, het komt er voor ons dichters op aan, via de taal noties bij hen te wekken, die het enige werkelijke tegengif zijn tegen het gif, waarmee b.v. onze pers hen dagelijks inspuit. Jullie willen bij wijze van spreken, dat de poëzie met pers en progaganda zal concurreren op het door hen bepaalde niveau. (Dat jullie je internationale aktie tegen mij via een soort krant voerden, is op zichzelf al veelzeggend!) Een van je kameraden heeft in het Maatstaf-nummer naar Vestijks opstel Kunstenaar en oorlogspychose verwezen en beleden, dat dat hem ‘een beetje op andere gedachten (heeft) gebracht’. Kijk, dat is nu ten naasten bij wat ik hier bedoel. Geloof me, kwade vriend, er is wel het een en ander in je ideeën, dat me de moeite om over te praten waard is: weigeren slachtoffer of medeplichtige te zijn (voornamelijk dat laatste, want principeel weigeren slachtoffer te zijn, impliceert naar mijn opvatting óók onmenselijkheid), pleiten op een zeker ongerijmd vertrouwen in de goede afloop (ik vertrouw daar niet in, hoop er hoogstens op, maar voel me niettemin een positivist bij jullie vergeleken), verzet tegen alles wat hypokriet en wreed is (ik neem er goede nota van). Maar dit alles ‘niet in naam van De Waarheid, hoogstens om een kwart of een achtste daarvan’, zeg je. Wat een onzin! Hoe zou je van dat kwart of achtste weten, dat het werkelijk een deel van De Waarheid is? Maar dat interesseert je ook eigenlijk niet; je bedoelt natuurlijk je eigen normen dienaangaande. De Waarheid met hoofdletters zou alleen maar lastig zijn, als ze bestond. Je bent, keurig volgens de Europese traditie van de laatste 300 jaar, een relativist. Nee, je bent een absolutist van je eigen relativisme, - en met dat absolutisme terroriseer je, wie het niet met je eens zijn. Je hebt gelijk, de inhumaniteit is echt niet metterwoon gevestigd in een bepaalde hoek van de wereld of van ons geestelijk klimaat. En ik zeg je dit: wanneer de mens ophoudt zich metterdaad voor De Waarheid te interesseren - die hij misschien nooit oog in oog aanschouwt - boet hij aan humaniteit in. Het spijt me, Hans Sleutelaar, vanaf je ‘nulpunt’ praat je te hard en doe je te dik, meet je je oordelen aan over dingen die je volstrekt ontgaan, oordelen die alleen maar narrowmindedness verraden. Om een voorbeeld uit je schrifturen te nemen: Het verschil bij alle ‘overeenkomst in bewustzijn’ tussen de jonge dichters die jou lief zijn en ‘sommige traditionelen’ is niét, dat de laatsten over dit bewustzijn dichten, de anderen ermee, erin, maar eenvoudig dat ‘sommige traditionelen’ meer weten van het menszijn en daarom in principe boven het nulpunt uit zijn, al hebben ze er telkens weer mee te maken; nu goed, in zoverre dichten ze er dan misschien over, eroverheen, ertegenin. Wat ik je verwijt is niet, dat jij (nog) in die minimum-situatie verkeert (de theorie van het ‘nulpunt’ is trouwens goed-reformatorisch), maar dat je je er happy in voelt, happy-un-happy, - dat je er literatuur van maakt. Overweeg dit eens, van ‘nulpunt’ gesproken (het is een citaat van Ilse Aichinger): ‘Die Blüten sind lange schon zu Knospen geworden, die Knospen zu nichts und nichts wieder zu Früchten’. - En van ‘aktieve poëzie’ gesproken, de poëzie van Guillaume van der Graft, die al in 1946 in Columbus zijn essay Uitzicht op een critische poëzie publiceerde en in 1948 een bundel gedichten de programmatische titel Poëzie in practijk gaf, de poëzie van Van der Graft en die van Vroman zijn vele malen ‘aktiever’ dan het werk wan welk lid van jullie vrijwillige burgerwacht ook. Maar je hebt helaas geen notie, waar Van der Graft het over heeft. Zoals je het van Van der Molen en Poort (en van Lucebert en Andreus?) waarschijnlijk nooit door zult hebben. Wát ze je dan wel proberen te zeggen? Dat je veel meer en vanuit een heel andere dimensie bedreigd wordt dan je wel in de gaten hebt! Natuurlijk, ik bedoel de ‘religieuze dimensie’; in dié dimensie worden namelijk de menselijke beslissingen uitgevochten, ook de gewone beslissingen van op de aarde, de beslissingen waar jij en ik beide van weten, die waarbij het op het ‘geweten’ aankomt. De mens is altijd mens in relatie tot zijn ‘goden’. Ik weet wel, daar moet je niets van hebben (daarom zeg | |||||
[pagina 54]
| |||||
ik het dan ook). Alsjeblieft geen religiositeit, nietwaar, zoals bij Steenkamp (al heb je die daar dan niet in de gaten gehad!). Want religiositeit, nietwaar, staat apriori gelijk met halfzachtheid. Nu ja, Andreus en Lucebert, - maar die gevallen zijn dan ook lastig genoeg. Voor het gemak zeggen we dus: daar is het échte, oerreligiositeit. Want als het oer is, primitief, elementair en zo, dan is het natuurlijk goed. De duivel beware ons ervoor, dat de religieuze besmetting nog verder om zich heen zou grijpen in onze poëzie! Nu heb ik in een van mijn door jou geciteerde strukken uit Ontmoeting gezegd, dat en waarom ik het daar ook niet zo erg op héb. Maar ik vind het dan tach minstens een opmerkelijk en interessant verschijnsel, dat het levensgevoel van veel hedendaagse dichters, niet alleen in ons land trouwens, - nee, eigenlijk niet ‘religieus’, maar wel op een of andere manier ‘mystiek’ is. Om mij maar bij Dichters von morgen te bepalen: afgezien van het werk van Steenkamp, Oosterhuis, Brinkman en Kooijman blijft dat accent mij bij de meeste dichters nog te vaag, te weinig ‘problematisch’. Maar zelfs tot het waarderen en interpreteren van zulke, religieus minder diep-afstekende, poëzie acht je na je blunders t.a.v. Steenkamps Drie dagen onbekwaam. Ik heb dan ook niets geen behoefte hier met je te argumenteren over het goed recht van mijn keuze, - dat goed recht zal de toekomst wel uitwijzen. Trouwens, het komt goed uit, zie ik: jij acht een dergelijke diskussie al even absurd als ik. | |||||
IIRest nog wèl het een en ander over mijn zogezegde ‘literaire schizophrenie’. De opmerkingen die je daarover maakt zijn minder dom, dan je na lezing van het voorgaande misschien wel bent gaan vermoeden. Inderdaad, ‘zwei Seelen wohnen, ach, in meiner Brust’. Ik heb er overigens zelf geen last van, al besef ik het probleem; ja, ik koester zelfs de hoop, dat onze literatuur er enig voordeel van zal hebben. Je moet namelijk niet zo rechtlijnig redeneren. Om te beginnen: niemand leest poëzie, uitqaaande van ‘diepgewortelde inzichten’. Integendeel, die inzichten vormt men zich pas in contact met de poëzie; ze zijn het resultaat van een bewustwordingsproces. En, zoals in Stroomgebied gezegd, in alle werkelijke poëzie voel ik een strekking-naar-menszijn, in het ene gedicht uiteraard meer dan in het andere; uit die sensatie zijn mettertijd mijn ‘inzichten’ over poëzie gegroeid. Overigens acht ik me niet meer voor 100% gebonden aan wat ik ruim 5 jaar geleden tastend en omcirkelend probeerde te definiëren in verband met poëzie en poëziebenadering. Het was me dan ook liever geweest, wanneer je wat meer uit mijn Ontmoeting-essays had geciteerd, b.v. uit Poëzie als daad. Daar was trouwens evenveel van je gading te vinden geweest. Hoe dan ook, het is kennelijk niet tot je doorgedrongen, dat ik, over poëzie in het algemeen schrijvende, limieten stel, - ik ben dus zelf de eerste die er aan zou moeten beantwoorden, en nu en dan doe ik dat, geloof ik, ook (Gaat uw gang, heren. Ik zal principieel mijn mond houden). Maar zoals de farizeeërs in Jezus' tijd de ‘schare die de wet niet kent’ om de oren sloegen en terroriseerden met hun wet, zo zou ik handelen, wanneer ik mijn ‘wet’ absoluut hanteerde. Misschien dat ik daardoor naar het andere uiterste dreig door te slaan; soit, de strengste rechters zijn in de praktijk niet zelden de mildste. Ik denk, dat ik ook meer van de mensen houd dan jij, - ik accepteer ze gráág in hun anders-zijn, hun anders-doen en anders-denken. En in elk geval wil ik ze de kans niet onthouden, tot hun recht te komen. Ik heb zelf als dichter die kans gehad, toen ik nog verre van rijp was, en dat geldt wan al mijn generatiegenoten: kijk b.v. eens, met hoe nare gedichten nù belangrijke dichters als Elburg en Kouwenaar gedebuteerd zijn! Toch was dat goed, al hebben we de wereld dan heel wat poëzie geschonken, die al apriori ‘de verdwijning nabij’ was. Dichters moeten de kans hebben om te debuteren, wanneer hun werk maar een greintje meer dan talent vertoont, nl. iets van die strekking-naar-menszijn. Degenen die nu zo'n streng en afwijzend gezicht zetten, zoals b.v. Kees Buddingh', hebben zelf toch ook gebruik gemaakt van de toegeeflijkheid der toenmalige literatuurbonzen? Daarom vind ik hun kritiek grotendeels hypokriet. Mijn idee is, dat jonge dichters | |||||
[pagina 55]
| |||||
of aspirant-dichters een hand moet worden toegestoken, wanneer ze dat maar éven verdienen. Ze worden om zo te zeggen voorwaardelijk tot de ‘school der poëzie’ toegelaten; daar zullen ze moeten bewijzen, wat ze waard zijn, en dat onder de welwillend-kritische aandacht der ouderen, - ja onder hun ‘vaderlijke’ inspiratie. Dit laatste dan op de juiste wijze verstaan: een vader inspireert zijn kinderen zichzelf te worden. Ja, ik ben een harstochtelijk vader, zoals Vinkenoog terecht enkele malen heeft gesuggereerd; en dat is waarschijnlijk mede-bepalend voor mijn houding in de literatuur. In elk geval ben ik ervan overuigd, dat wat ‘zukunftsfähig’ lijkt - datgene wat behalve talent ook iets van die strekking-naarmenszijn verraadt - de kans moet worden geboden zich te ontwikkelen. Zo'n ontwikkeling is bepaald minder gemakkelijk voor jonge dichters, wanneer ze alleen maar op zichzelf zijn aangewezen of altijd weer op zichzelf worden teruggestoten. Ik bepleit geen kasplant-cultuur, maar realiseer me heel nuchter, hoeveel gemakkelijker het b.v. voor jonge schilders is om te publiceren. Of jonge dichters dan niet zelf hun publikatiemogelijkheden moeten scheppen? Immers, datgene wat ‘zukunftsfähig’ is, moet er ‘krachtens’ zichzelf komen: levensvatbare dichters stichten hun eigen tijdschrift, hun eigen uitgeverij desnoods, en werken zich dwars door alle weerstanden heen naarvoren of naarboven, - zo is het gezond. Ten dele klopt die redenering ook wel, al zijn zélfs dergelijke dichters nog wel ergens op die uitgestoken hand aangewezen. Maar voor het andere deel... om er zo te komen moet men een bepaalde habitus hebben, en daaraan is meestal inhaerent, dat men er niet tegen opziet de ellebogen in werking te stellen en eventueel zelfs over lijken te gaan. Survival of the fittest, nietwaar; gewoon een natuurlijk principe. Stellig, maar juist daarom zet ik er zo'n groot vraagteken achter. ‘Natuurlijk’ is namelijk nog niet menselijk. Kortom, ik heb geen vertrouwen in een dergelijk beroep op de vitale instincten van de mens (daarover straks nog iets in ander verband). Het is een vreemd verhaal, Hans Sleutelaar, maar enkele van de dichters in wie ik duidelijk ‘toekomst zie’, zijn zozeer ‘de bescheidenheid zelve’, dat zij alleen met hun poëzie voor de dag kwamen, omdat ze zich op grond van mijn prijsvraag door mij uitgenodigd voelden. Halfzacht? - Dat is net zo erg als halfhard, maar in elk geval beter dan keihard. Goed, zo'n houding gaat ook mij, eerlijk gezegd, wat ver, maar ik vind de mentaliteit die erachter zit in ieder geval ‘beminnelijk’, ja méér dan dat: intrigerend. Je wilt weten, waarom? Omdat in een wereld als de onze, waarin alles draait om macht en machtsontplooiing, effekt en effektbejag en waarin ook het ‘weerloze’, ‘nutteloze’ woord - dat juist dáárin zijn macht zou moeten tonen - zich devalueren laat tot de krachtwoorden en woordverkrachtingen van reklame, propaganda, demagogie (hoeveel van onze jongste dichters bedrijven copy writing, - een omineus teken!) - omdat in zo'n wereld die weerloze dichters wel eens bij uitstek de geroepenen zouden kunnen zijn om de waardigheid van het dichterschap te dragen en ‘levenstekenen’ te zijn, - om een door jou graag gebruikt, mij sympathiek woord over te nemen. Zie je, om die redenen heb ik nu al enkele jaren lang het gevoel, dat we veel meer opmerkzaam zouden moeten zijn op de ‘stillen in den lande’ dan op degenen die voortdurend zichzelf staan te afficheren als de enige vertegenwoordigers van de enige nieuwe poëzie, als de enigen die weten wat poëzie is en hoe poëzie gemaakt wordt. Ik geloof hoe langer hoe minder in die pretenties en je zou het inderdaad zo kunnen zien, dat ik in Dichters van morgen daarvan akte heb gegeven. Waarmee op zichzelf die uitgave natuurlijk nog niet gerechtvaardigd is. Het traditionele, om niet te zeggen conservatieve argument, dat al die dichters uit mijn bloemlezing toch in de tijdschriften hadden behoren te debuteren, gaat voor mij ook al niet op. In de eerste plaats heeft het merendeel van hen reeds in één of meer ‘officiële’ literaire bladen gepubliceerd. En verder, het is immers niet waar, dat er genoeg tijdschriftruimte beschikbaar is? Bladen als Podium, Tirade, Gard-sivik zijn richtings-tijdschriften; de redakties vinden weinig de moeite waard, - naar ik aanneem oprecht, maar ik bestrijd hun gelijk. Welke mogelijkheden zijn er | |||||
[pagina 56]
| |||||
verder nog? De Gids, Maatstaf, De Nieuwe Stem, Roeping, Ontmoeting. Daarmee is het gezegd. En zie het maar na, voor de oorlog waren er méér literaire of half-literaire tijdschriften, die bovendien frequenter verschenen (tweemaandelijks verschijnende periodieken waren er toen niet bij) en een groter omvang hadden. En neem dan ook nog een andere, heel nuchtere overweging in aanmerking: de enorme toename van onze bevolking, waarmee toch de toename van het aantal werkelijke talenten wel ongeveer gelijkop zal zijn gegaan. Waarom dus niet gedaan, wat de tijdschriften niet konden of wilden doen? Is ‘nog nooit vertoond!’ een argument? Alweer, wat een traditionalisme! In diverse landen - Duitsland, Oostenrijk. Zweden b.v.Ga naar eind(5) - zijn dergelijke bloemlezingen trouwens vrij normaal. Hoe dan ook, het was alleen maar mijn bedoeling, een soort inventarisatie te geven van het in Nederland aanwezige talent - talent en méér dan dat, dat vaak al jaren lang vrijwel onopgemerkt is gebleven - en daarmee zowel de poëzielezers (vooral de jonge lezers) als de dichters zelf gelegenheid tot ‘herkenningen’ of negatieve plaatsbepalingen te bieden. Daarom zou het mij het liefst zijn geweest, wanneer Dichters van morgen minder pretentieus was verschenen, als een wat lijviger deel van mijn serie De Windroos. Ik ga mijn taak als Windroos-redakteur namelijk steeds meer verstaan als de taak van een tijdschriftleider. Enfin, de giftige reakties van de Gard-sivik-kong-si bewijzen mij eigenlijk alleen maar, dat ik gelijk heb gehad met mijn bloemlezing. U had u toch echt niet zo druk hoeven te maken, heren, om het feit dat ik 59 slechte dichters introduceerde. Laat de mensen zich daar toch rustig van overtuigen, - zoveel te beter smaakt hun straks de koek die u aan te bieden hebt. U protest doet mij denken aan het aesputter van een plaatselijke banketbakkersorganisatie, wanneer zich in de stad te veel concurrenten dreigen te vestigen. Dan doet men ook altijd een beroep op de standing van het banketbakkerschap en op de vakbekwaamheid, die tenslotte alleen in handen van een elite veilig is. Welnu, daar ben ik gloeiend tegen: wie bepaalt eigenlijk die elite? - De zich noemende elite zelf! Kortom, ik ben vóór de ‘democratisering van de poëzie’, die Hans van Straten onlangs in Het Vrije Volk meende te signaleren. Uit zijn artikel bleek een heel wat intelligenter kijk op de dingen, die in onze poëzie (en trouwens overal op artistiek terrein) aan het gebeuren zijn, dan uit één van uw artikelen. Waarom ik - na veel aarzeling overigens, want het dichterschap is een hoge roeping - toch vóór die democratisering ben, zal ik misschien nog wel eens ergens uiteenzetten. Jij bent tegen, dat is duidelijk. Het is ook irritant voor lieden met zulk een onmatige, op niets berustende eigendunk als jij, te moeten worden vergeleken met vele, véle anderen en daarbji ruimschoots de kans te lopen, dat je door de mand valt. Dat risiko heb je niet aangedurft, en daarom weigerde je in te zenden voor mijn bloemlezing. Je hebt overwogen, dat het veel gemakkelijker is, via zo'n pamflet jezelf te doen gelden. Men houdt zich gedistancieerd en dat staat flink: in de ogen van domme mensen sta je op die manier immers bóven de zaak. En van domme mensen moeten jullie het tenslotte hebben. Het enige wat verder noodzakelijk was? - Zorgen dat het ‘manifest’ zo vlug mogelijk na verschijning van Dichters van morgen zou uitkomen en zo ruim mogelijk zou worden verspreid. Gauw, gauw! op correctie kan niet al te veel worden gelet, evenmin op het wonderlijke taaltje van een enkele Vlaamse samenzweerder. Gauw de wereld in, vóórdat eventuele geïnteresseerden de bundel hebben gekocht en ontdekt, dat er in de Nederlandse poëzie toch inderdaad méér aan de hand is dan Gard-sivik en Podium het publiek trachten te doen geloven. Nee, zeg je, zó dom ben ik toch echt niet, want na zo'n internationale aktie maakt het onderhavige boek natuurlijk juist een geweldige kans om goed te worden verkocht! Goed, maar dan gebeurde het om de poëzielezers te intimideren. En vooral om critici e.d. te intimideren, aan wie jullie zonder uitzondering één of meer exemplaren van jullie manifest toezonden, - wat weerloze mannen soms, die ook in de eerste jaren na '50 voor grote woorden en grote gebaren niet geheel ongevoelig zijn gebleken. Ja, dat zijn grove beschuldigingen. Daar | |||||
[pagina 57]
| |||||
komt nog iets bij. Je meent toch niet, Hans Sleutelaar, dat jij zelf op grond van grotere merites in de wereld van de literatuur werd toegelaten dan het overgrote merendeel van de dichters uit mijn bloemlezing? Als je dat wel meent zal ik het je anders vertellen: Hans Sleutelaar heeft zich die toegang alleen maar geforceerd via een eigen tijdschriftje, dat door een gelukkig toeval ook nog gedrukt kon verschijnen, en waarin hij aanvankelijk een nieuwe generatie afficheerde, tot het blad moest verdwijnen en het hem voordeliger voorkwam, zich bij de Vijftigers bemind te maken. Ben je wel meer dan een opportunist, Hans Sleutelaar? - Om van je vriend Vaandrager maar te zwijgen; zie b.v. eens, hoe aardig hij in het Maatstaf-nummer Polet, Lucebert en Elburg tegelijk pasticheert! Jaja, er kristalliséért wat in jullie retorten! | |||||
IIIMaar we hadden het over die strekking-naar-menszijn. Waarin die zich dan wel uit bij de meeste ‘dichters van morgen’? - Voornamelijk hierin, dat zij namen leggen op dingen, noties, gevoelens, die zich aan namen onttrokken hielden. Dat betekent immers in feite, dat de menselijke maat, die de maat van het woord is, over de werkelijkheid wordt uitgebreid. Zie mijn opstel Poëzie als daad in het maart-nummer 1958 van Ontmoeting. In de poëzie van vele van deze dichters wordt op uiterst fijnzinnige wijze naamgegeven. Maar het is waar, men blijft voorlopig dicht bij huis en men blijft aan de ‘angelieke’ kant van de dingen, van de ‘demonische’ kant houdt men zich verre. En toegegeven, dat is op den duur te weinig en op het ogenblik al onbevredigend. Wat de meesten doen, is nog niet veel meer dan het papierenbootjes-vouwen uit Steenkamps gedicht. En omdat in dat gedicht zelf het papierenbootjesvouwen overwonnen is tot een veel meer elementaire dichterlijke werkzaamheid, dáárom bekroonde ik het, - bij wijze van spreken programmatisch. Toch heeft dat papierenbootjes-vouwen vaardbare kant. Ik zal er niet te diep voor mij althans één boeiende en aan-op ingaan, want ik wilde het immers aan Gard-sivik overlaten, een poging te doen tot existentieel verstaan daarvan. Maar je zult in elk geval met mij eens zijn, dat, hoe dan ook, de poëzie ermee ‘geaard’ wordt in jeugdervaringen, - en in een ander soort jeugdervaringen, dan die in de moderne literatuur langzamerhand stomvervelend worden. Je zou kunnen zeggen: in het besef van een ‘heile Welt’, een wereld die in laatste instantie misschien nog iets héél anders is dan een geïdealiseerd verleden. Met andere woorden: dichters die van dergelijke symbolen gebruik maken, geven alleen daarmee al te kennen, dat zij, in weerwil van zichzelf misschien, niet uitgaan van gebroken verhoudingen en nulpunten, of althans dat zij deze niet als maatgevend erkennen. Dat de papieren bootjes, zoals bij Steenkamp en Leopard S., door de draaikolken van de werkelijkheid worden belaagd, is een andere zaak. Het wijst erop, dat deze dichters, hoe problematisch en gecompliceerd hun werkelijkheid misschien ook moge zijn, desondanks is een zekere ‘eenvoud’ behuisd zijn gebleven. En dat drukt zich m.i. óók uit in hun taal: geen verbaal experimentalisme (wat niet hetzelfde is als experimentloosheid; zie daarvoor het stuk van Schulte Nordholt in Experimenteel perspectief), veeleer, op een ander niveau dan Nijhoff, een hernieuwde poging tot parlant ‘vanzelfsprekend’ woordgebruik. Ja, heb je wel opgemerkt, Hans Sleutelaar, dat de z.g. ‘duistere fase’ van onze poëzie, waarvan Jan Elburg reeds in Atonaal profeteerde, dat ze voorbij zou gaan maar moest worden benut om het taalmateriaal tot het uiterste te leren kennen, inderdaad aan het voorbijgaan is, vooral ook bij de Vijftigers zelf? Elburgs opmerking veronderstelt dan toch in elk geval een bepaalde traditie, waarin de poëzie zich op den duur zou kunnen en mogen ontwikkelen. Hij moet blijkbaar niets hebben van een eindeloos voortgezet experimentalisme. Ik denk er ook zo over; het eigenlijke experiment van de poëzie is van een andere orde dan jij en je kornuiten menen, - daar komt alleen maar zucht naar originaliteiten uit voort (zie mijn artikel De moderne poëzie en de valkuilen van het modische). Ik geloof, dat er verworvenheden zijn, waarachter de jonge dichters niet terug hoeven, - op gevaar af dat zij het zich lekker gemakkelijk zullen ma- | |||||
[pagina 58]
| |||||
ken in door de Vijftigers gespreide bedjes. Maar wees daar vooral niet al te bang voor: er is zich langzaam een nieuwe mentaliteit aan het ontwikkelen. Pas de verschijning van jullie manifest heeft mij dat goed bewust gemaakt. De voornaamste aspekten daarvan? Een duidelijke hang naar mysticisme én een nieuw soort impressionisme, heb ik in Maatstaf gezegd. Maar dat zijn toch eigenlijk tegengestelden...?
Eerst iets over dat ‘impressionisme’. Geloof je werkelijk, Hans Sleutelaar, dat het toevallig is? Of willekeurig - b.v. omdat het zoveel gemakkelijker zou zijn, de zachte ‘schilderkunstige’ facetten van de experimentele poëzie over te nemen, dan de harde? Kom kom, er is toch ook de poëzie van de Gard-sivik-groep! Nee, voorzover ik op het ogenblik zie, komt dat impressionisme vooral voort uit onbehagen met de resultaten van het ‘loodrecht-zich-verdiepen’ in het onderbewuste, het ‘oer der dingen’, de bronnen van ‘animale’ vitaliteit, zoals het zich telkens weer in de poëzie manifesteert, het laatst en ongebreideldst tot dusver in het werk der Vijftigers. Wat uit die diepten oprees, waren (en zijn soms nog) jungle-achtige kreten, ongearticuleerde hijgingen, amorfe brokken woordlava, - ‘vrije expressie’. Woorden, ja maar zonder ‘zinsverband’. Géén bezwerende, géén naamgevende woorden; klanken veeleer, waarin de duistere machten, die ons onderbewuste bevolken bij wijze van spreken zelf stem kregen. Woorden waarin daemonen werden losgemaakt, i.p.v. gebannen, en op de mensen losgelaten. Ik weet, dat het experiment, waaraan dit risiko inhaerent is, moest worden gewaagd, omdat eindelijk radikaal diende te worden gebroken met de schijnheilige en schijnveilige wereld, waarin wij ons sinds eeuwen zo gemakkelijk hadden ingericht. Ik weet óók, dat andere dichters dan de Vijftigers zich van dit gevaar vele jaren lang meer dan zij zijn bewust geweest en als dichter hebben getracht daarnaar te handelen. Er is echt geen reden te flirten met het vitale, het ‘heerlijk-primitieve’. Ik denk, dat met name Hans Andreus dat zal beamen. Hoe dan ook, ieder beroep op het vitale, zoals dat in onze kringen gebruikelijk is, is voor mij suspekt. Niet dat ik niet zou weten of zou willen weten van de vitale bronnen van ons leven, maar op zichzelf zijn ze niet ‘menswaardig’, betekenen ze chaos, - ze worden gemakkelijk ‘crimineel’ (ik heb net als Van der Graft ruim een jaar lang het ‘vitale’ nazisme van nabij kunnen leren kennen) en bovendien zijn ze niet interessant: we kunnen ze bij de dieren veel puurder in actu zien. Interessant wordt het vitale pas als probleem van menselijke zingeving; interessant wordt het pas, wanneer het ergens ‘gekruisigd’ is Dat impliceert dus, als je mij goed hebt verstaan, dat de agressiviteit die jullie van het gedicht verlangen - en terecht - in jullie conceptie grotendeels verkeerd gericht is; ze zou meer naar binnen gericht moeten zijn dan naar buiten. De dichter is voor mij in de eerste plaats degene, die in zichzelf de daemonen van zijn tijd te bestrijden heeft, - plaatsvervangend. Nu heb ik het gevoel, dat er onder de dichters die ik in Dichters van morgen heb bijeengebracht, verschillenden zijn, die van deze dingen iets vermoeden, en dat zij dáárom de oernoties en de oertaal beide wantrouwen. Wat zij ook wantrouwen, dat is het tegendeel ervan, datgene waarin het irrationalisme bij de Vijftigers telkens omslaat: een rationalisme uit dépit, dat niet goed voor zichzelf uit durft komen (ook bij Gardsivik heeft men daar trouwens nogal last van): er wordt uiterst cerebraal gemanipuleerd met de gegevens uit de irrationele diepten van het bestaan. Dat sommigen zich daarvan pijnlijk bewust zijn, zou men o.a. kunnen afleiden uit Polets roep om meer intellect in het eerste nummer van Podium '58 en uit Kouwenaars nauwelijks verholen hunkering naar ‘Forum’. Stellig is het goed, dat deze desiderata eens ronduit zijn uitgesproken; beter in elk geval dan dat zij als kwalijke enzymen waren blijven gisten in het poëtisch proces en als schimmels op de poëzie waren voortgewoekerd. De vraag is alleen, hoe dat nu officieel erkende intellect zal gaan functioneren. Van de weeromstuit intellectualistisch? - dan heb ik er geen vertrouwen in. Het risico voor de poëzie zit nl. niet in de oernoties, maar in de oertaal. - Maar à propos we hadden het over de ‘dichters van morgen’. Van- | |||||
[pagina 59]
| |||||
dáág blijkt in elk geval dat de meesten van de oernoties niet veel moeten hebben - al doet hun mysticistische inslag vermoeden, dat zij niet van ieder gevoel ervoor verstoken zijn - zoals zij ook van de intellectualistische weerslag daarop, van een bewust psycholog(ist)isch diepte-avontuur b.v., kennelijk weinig heil verwachten. Dáárom vergenoegen zij zich met de ‘oppervlakte-dimensie’ der werkelijkheid. Dáárom laten zij hun poëzie ‘slechts’ aan het voordehandliggende, aan de kleine persoonlijke belangen ontvonken. Maar dat moet dan toch in elk geval betekenen, dat zij daarin iets zién, dat voor deze dichters ook het meest nabije niet ‘gewoon’ of vanzelfsprekend is, maar poëtisch actief, - dat zij in of vlak achter de dingen ‘geheim’ vermoeden. En ‘geheim’, dat is de dimensie waarop de dichter, met al wat hij is en heeft, gericht is, de enige dimensie waarin hij ademen kan, ja de dimensie die hij scheppen moet, wanneer ze niet voor hem bestaat. Welnu, ik voorvoel, dat we daarmee in de nabije toekomst op een heel ongedachte wijze ‘het gewone’ terug zullen krijgen, waar we al zo lang gruwelijk op waren uitgekeken. En dat niet alleen als bron van artistieke inspiratie, maar bij wijze van spreken als een huis, waar we in wonen kunnen. Ik zeg het met opzet zo. Want wat zijn het voor dingen, die deze dichters en dichteressen ter harte gaan? - De heel eenvoudige, ‘ouderwetse’ dingen eigenlijk: liefde, natuur, lichaam, de ritmen van het zijnde, dood en leven, lente en herfst, dag en nacht, eb en vloed, wind en windstilte, vrouw, kind, huis, tuin, boom, vogel, een blaadje zelfs,... een leesplankje. Het abc van het leven, de allereerste beginselen. Het zou wel eens kunnen zijn, dat deze jonge dichters, die ik zelf gebrek aan hartstocht heb verweten, desalniettemin één grote, zij het weinig eclatante, hartstocht hebben: het leven, het heel nabije maar raadselachtige, van voren af aan te leren spellen, onbekommerd of anderen zullen zeggen: klein, beperkt, oppervlakkig. Ze zijn misschien heel gewoon bezig zich in de taal een eigen behuizing te bouwen uit voordehandliggend materiaal. Ze willen wonen. Stellig, je moogt daarin een impuls van lijfsbehoud zien tegenover de immense ruimte die ons de laatste jaren is opengegaan. En niet alleen tegenover de kosmische ruimte, ook tegenover de wereldpolitieke ruimte. Ik heb in mijn Maatstaf-artikel gesproken over het ‘wankel mondiaal evenwicht tussen twee grootmachten’, waarvan we alleen kunnen hopen dat het een evenwicht zal blijven. Nu, de huizen die deze dichters zich bouwen zijn in dat besef gefundeerd, - uiterst fragiele bouwsels, weinig imponerend. Maar in een houten optrekje heeft men tenminste kans het er levend af te brengen bij de komende aardbeving; door vast-gevoegde steenmassa's zou men alleen maar bedolven raken. Poëzie is voor deze dichters: een zwevend evenwicht-van-taal scheppen in een wereld, waarin zij zich ‘verend gehangen, nergens opgevangen’ voelen, om een term van Van der Graft op hen toe te passen. Let in verband hiermee eens op de gedichten van Peter Berger, die mij voorlopig de meest adequate poëtische uitdrukking toeschijnen van dit wereldgevoel. - Overigens zou ik het psychologisch niet onbegrijpelijk vinden als er binnenkort weer iets van belangstelling voor gebondener versvormen zou terugkeren (ook dit is er misschien al bij Berger). Zulke houten optrekjes verlangen immers in elk geval een listige constructie. Maar goed, drang tot zelfbehoud dus, vlucht voor mijn part, - vlucht uit de grote wereld in de kleine behuizingen. Neemt u het hun gerust kwalijk, heren van Gard-sivik, dat deze dichters de kosmische ruimte niet aandurven en de politieke ruimte evenmin. Ik deed dat ook en misschien doe ik het nog. Maar hoe is dat dan bij u? Nee, nu zonder grote woorden: Durft u, kunt u die ruimten wèl aan? Hoe stelt u het zich voor en wat doet u in concreto? Het verstandigste, het meest rake woord, dat ik in uw hele pamflet las, is dat van René Gijsen: ‘en dan de angstwekkendste van alle vragen in deze tijd: hoe ver reikt het werkelijke belang van poëzie?’ Kijk, dat is nu ook mijn grote zorg. Want de H-bom mag dan niets met de poëzie te maken hebben (standpunt van André Kuyten e.a.), de poëzie heeft wèl met de H-bom te maken. (U ziet, ik ben het zomaar met u eens.) | |||||
[pagina 60]
| |||||
En ze heeft met de sociale en politieke problemen te maken, met de technificatie en met de massaficatie. Alleen, hoe kan zij zich doen gelden, de poëzie? ‘De mensen een geweten schoppen’, heeft Boon eens gezegd, en dat is, lijkt mij, ook en nog altijd jouw idee, Hans Sleutelaar. Ik geloof daar niet in; zo'n aangeschopt geweten verdwijnt heel gauw, net als een zere plek. Ethiek, moraal of hoe je het noemen wilt is au fond een innerlijke zaak, een zaak van geest en ziel en hart en zo. Het heeft in de allereerste plaats te maken met liefde, eerbied voor het leven, - je ziet, ik ben niet bang voor die ‘gesiphyliseerde woorden’. En omdat het zo is en niet anders, daarom zou het wel eens kunnen zijn, dat de humaniteit het beste wordt verdedigd door enkele van die verguisde ‘dichters van morgen’. Het zou wel eens kunnen zijn, dat de humaniteit a.h.w. weer van voren af aan beginnen moet, dat de dichter bij het ‘humaniseren van de wereld nù’, (want daar gaat het immers om in de poëzie) zich weer moet gaan bepalen bij het meest nabije, omdat juist dat ons, moderne mensen, het meest is ont-eigend en ont-vreemd. Vandaar ook datgene, waarom ik in de eerste plaats deze dichters als ‘neo-impressionisten’ meende te moeten karakteriseren: hun aandacht voor wat men vroeger de ‘roerselen der ziel’ placht te noemen. Ook die waren we wat ‘kwijt’, vrees ik, want wat er aan ‘gevoel’ in de poëzie der Vijftigers binnenstroomde was toch meer een zaak van zinnen en zenuwen, meer van lichamelijk bespeeld-zijn dan van geestelijke ‘ont-roering’. Versta me goed, ik heb daar niets tegen: ik voel me in dit opzicht niet alleen aan de Vijftigers verwant, maar heb bovendien herhaaldelijk aangetoond dat daaruuit een aantal ziels- en zinsverrukkende gedichten zijn voortgekomen. Ik stel alleen vast, dat we met die ‘roerselen der ziel’ al sinds vele jaren niet goed raad weten. Je weet, Hans Sleutelaar, dat ik mij herhaaldelijk tegen een poëzie heb verklaard, die louter ‘gefühlsmässig’ is. Dat heeft echter nooit betekend, dat ik gekant was tegen ‘gevoel’ in de poëzie. Hoe zou het ook kunnen, - ik heb altijd op de bres gestaan voor dichters als Schulte Nordholt en Lodeizen, om er maar twee te noemen. Waar ik wèl tegen ben, dat is het sentimentele gevoel, dat weigert tot besef te komen en dat alleen maar ontroerd wil worden om genotziek in zichzelf te zwelgen en alle daadkracht in zich te verzwelgen, - met name de daadkracht der poëzie. De alleen maar ontroerde kan niet naam-geven; hij heeft te veel brok in de keel. Maar zulke sentimentele ontroering bespeur ik dan ook vrijwel nergens in mijn bloemlezing; zie jij die wel, dan moet het vooral zijn, omdat je alle gevoel ‘wee’ vindt, en daar hadden we het al over. Ik geloof, dat ik het klimaat goed aanvoel, wanneer ik zeg, dat we dat misverstand zo ongeveer gehad hebben. De ‘dingen van heel nabij’, die de jongste dichters boeien en inspireren, zijn met name ook de ‘bewegingen van de eigen ziel’, ja de ziel is zèlfs zo'n ‘ding van heel nabij’. Niet de psychologische ziel, maar de nefesj, waarmee wij de wereld ademen. Het mag ons niet meer interesseren, of jan-en-alleman dat sentimenteel of uit-de-tijd vindt. Jan-en-alleman is tenslotte alleen maar de ongedifferentieerde massamens. Vergis je niet in jezelf: het zou kunnen zijn, dat hij ook in het domein der poëzie rondstampt met zijn grove, brute poten. - Wat ik dan van deze nieuwe? oude? in elk geval volkomen on-experimentele oriëntatie op de eigen binnenwereld verwacht? Dat er stemmingen onder woorden zullen komen, als die waarop Heidegger zinspeelt. Zoals bij Lodeizen, Poort, Steenkamp.
Alles wat met de mens en zijn wereld verband houdt, is ongewoon en boeiend. De jongste dichters zien daarvan nog maar een klein deel. Ze kijken nog niet verder dan hun neus lang is. Maar wat zij zien, zién zij dan ook, verwonderd soms en verrast. Ik denk ineens aan het gedicht Wallace Stevens van Remco Campert: Te ontdekken dat ‘de engel’ (hoe vaak komen er engelen voor in de nieuwste poëzie, te vaak dan dat het niets te betekenen zou hebben) - dat de engel heel gewoon ‘onder ons aller dak’ staat, ‘gemaakt van zulk een stof/ als waarvan allen wij gemaakt zijn’. Daarmee is, geloof ik, het nieuwe wereldgevoel, de nieuwe mentaliteit uitgesproken, die ik onder de jongsten groeiende zie en die ook bij sommige | |||||
[pagina 61]
| |||||
ouderen leeft. Goed, zeg dus voorlopig maar: ‘Campert-epigonisme!’, maar wees er wel voorzichtig mee. Je zou trouwens ook de latere poëzie van W.J. van der Molen en Bert Voeten eens in dit perspektief moeten zien. Een suggestie, die het voor jou natuurlijk alleen maar erger maakt. Soit! Campert spreekt in zijn gedicht van een ‘noodzakelijke engel van de aarde’, m.a.w. van een immanente engel. En ook dat lijkt mij karakteristiek voor het levensbesef van deze jonge dichters. Wat ik hun ‘mysticisme’ noem, is vrijwel nergens op ‘het transcendente’ gericht. Het is een mystiek zonder God, een mysticisme van aardsen bloede. ‘Religieus’ kan men hun poëzie dan ook nauwelijks noemen, - dat woord zou teveel transcendentaal bewustzijn suggereren. Nee, van god of goden weten zij eigenlijk niets. Maar wel is hun betrokkenheid op en hun aandacht voor de dingen mystiek, - men zou die zelfs ‘vroom’ kunnen noemen, als dat woord maar niet zo naar wierook geurde. En wel is deze betrokkenheid en aandacht een metaphysische, inzoverre dat het hun in laatste instantie om het engel-aspect van de werkelijkheid gaat, - om het geheim van de dingen. Zeker, de werkelijkheid van deze dichters is beperkt, té beperkt op den duur. Ze hébben niet veel, - misschien óók niet meer dan een nulpunt. Dan kan ‘een beetje meer schoonheid, een beetje meer muziek’ een levensbehoefte zijn. Een ‘vivaldijnse’ muziek, - ze lijkt oppervlakkig over het leven heen te spelen. Maar een muziek, waarin al het telkens weer beledigd verlangen naar zuiverheid, eenvoud, helderheid van deze jonge generatie stem krijgt. Al datgene wat haar ‘mooi’ maakt op een wijze, die mij aanleiding gaf, dat woordje tussen aanhalingstekens te plaatsen. Men weet er niet goed raad mee - verlangt onze tijd geen ‘geldiger’ poëzie? - en men ergert zich en veelt zich diep onbevredigd. Maar toch is er iets in, dat waarschuwt niet onmiddellijk het invektief ‘mooischrijverij’ te gebruiken. O nee, deze poëzie reikt voorshands niet ver. Maar ze pretendeert dan ook niet veel. En bepaald niets profetisch, - want dat is het wel, wat de dichters, over wie ik spreek, het duidelijkst van de Vijftigers onderscheidt, de afwezigheid van iedere profetische allure of pose: zij spreken alleen voor zichzelf. En daarom, hun poëzie is arm, armelijk zefs, maar ik vind haar op een of andere manier sympathiek: ze reageert haar innerlijke armoe tenminste niet af in doorzichtig en onvolwassen cynisme. (Ik hoor op de achtergrond ervan eerder scepticisme dan cynisme.) Misschien moet je wel een christen of daaromtrent zijn om te geloven, dat zulk soort armoede een belofte in zich draagt. Ik verwacht er in ieder geval iets van. Méér dan van jullie luidverkondigde, ‘profetische’ armoe, waarin ik niet geloof en die ik hoogstens als één aspect van het hedendaags levensbesef en de hedendaagse mentaliteit wens te erkennen.
De wereld aanzien op haar geheim, verhouding zoeken tot het ‘Unscheinbare’, - dat zou het wachtwoord van deze nieuwe dichters en dichteressen kunnen zijn. Vreemd, zo gezien is er dus eigenlijk geen tegenstelling tussen wat ik eerst als een tegenstelling meende te verstaan: het ‘neo-impressionisme’ der jongeren èn hun mysticisme, het eerste met zijn horizontale, het tweede met zijn verticale gerichtheid. Is dat neo-impressionisme eigenlijk wel impressionisme? Is het niet veeleer de intentie, de grote dingen uit de kleine af te lezen, in het geloof of in de vage verwachting, dat het werkelijk grote zich heel nabij weerspiegelt, - volgens het oude schema makrokosmos - mikrokosmos dus? En zou dit ‘neo-impressionisme’ dan niet een andere naam moeten hebben? ‘Intensivisme’ bijvoorbeeld? In die naam zou tevens de notie mysticisme tot dekking zijn gebracht. Misschien, waarschijnlijk zelfs, is het nog niet zo ver: ‘Neo-impressionisme’ en mysticisme hebben zich nog niet voldoende met elkaar verstaan, hebben zich nog niet helemaal verstaan als elkanders dubbelgestalte. Maar mijn prognose t.a.v. de komende poëzie is, dat dat gebeuren gaat; inderdaad, ‘de resultaten zijn er altijd eerder dan u denkt’. Of deze tendenties ooit tot een gróte poë- | |||||
[pagina 62]
| |||||
zie zullen leiden, moeten we afwachten. Misschien wel niet. Maar het hóeft voor mij ook niet allemaal groot te zijn - ik kan doodmoe worden van al het grote en het gejacht ernaar - als het maar wezenlijk is, en menselijk. Dat mijn poëziebesef met deze poëzie wel nooit helemaal vrede zal hebben, is een andere zaak. Maar er zal immers altijd ook nog andere poëzie geschreven worden, - door de experimentelen, door de mythologische dichters of door welke andere stroming of schakering ook, die ik nu nog niet in het verschiet zie. Hoe dan ook, ik wed erop, dat dit ‘intensivisme’, of hoe het zich noemen zal, zich gaat baanbreken in onze poëzie en dat het papierenbootje-vouwen overwonnen zal zijn. Ik heb mij onlangs uitgesproken over het tekort aan ‘engagement’, dat de nieuwste poëzie zou kenmerken (daar kwamen mijn bezwaren althans op neer). Maar zou er geen ander engagement achter kunnen liggen? vraag ik mij nu af. Een ander engagement dan ik voorsta en helemaal een ander engagement dan jullie geboden achten, Hans Sleutelaar? Stellig, het is allemaal nog erg pril en aanvankelijk, maar hoe meer ik in mijn eigen bloemlezing lees - geloof me, dat is een rijk boek - hoe meer ik me bewust word, wat me, ondanks alle innerlijke weerstanden, zo boeide in de vaak nog zwakke poëzie van Wilkeshuis, Berger, Rita Zandt, Edithe de Clercq-Zubli, Kuyten, Frederice Kalmijn, Ekkel, Julienne Huybrechts, Foppe. Het was een vermoeden van de vermoedens die ik hierboven weergaf.
Dat ik enkele namen noemde, betekent overigens niet zonder meer, dat de dichters en dichteressen die ze dragen degenen zijn, in wie ik het duidelijkst het ‘morgen’ zie. Er staan tenslotte ook dichters van een ander of grotendeels ander levensgevoel dan wel van 'n weerbaarder mentaliteit in mijn bloemlezing, al heb jij ze mogelijk nog niet ontdekt; afgezien van Armando, zéér duidelijk: Westerveld, Charlotte Keuning, James, Kooijman, Reddingius, Inge Tielman, Janna Wolkers, Brüning, Ikink, Oosterhuis, Brinkman, Mischa de Vreede (de iets ouderen dus over het algemeen en dat lijkt mij veelzeggend). Onder hen zijn ook enkele dichters die, zoals ik dat noemde, ‘meer van het menszijn weten’. Je ziet dus alweer, ik acht de toekomst niet voorbehouden aan dichters van enerlei mentaliteit en habitus. Voor jou is dat ongetwijfeld een contradictio in terminis. Het zij zo, ik ben nu eenmaal tegen elk, door jullie club of door wie ook, voorgeschreven éénrichtingsverkeer in de poëzie. Zelfs die idee verwerp ik; ik beschouw haar grotendeels als de wensdroom van een dichterkongsi, die, net als eenmaal een bepaald soort protestantisme, zich ervan bewust is, dat er kracht schuilt in het isolement. Ook daarom ben ik misschien zo'n lastige figuur, omdat ik nu al jaren lang net doe, of ik van bepaalde pretenties nooit gehoord heb en in woord en geschrift domweg de indruk vestig, dat er in Nederland ook nog àndere dichters zijn dan experimentele. En het beroerdste is, dat ik dat blijkbaar nog meen ook, want je noemt me ergens ‘een integer man’ (dank je!). - Ja, jk meen het inderdaad. Er zijn vanuit (of tegen!) eenzelfde (of verwant) tijdsbewustzijn goddank verschillende poëtische houdingen mogelijk. Laat ik dus tenslotte ter verhoging van de vrolijkheid - hebben we er niet een heerlijk-dolle boel van gemaakt?! - de namen noemen van degenen, met wie ook jij in de nabije toekomst waarschijnlijk rekening zult moeten houden (ik beperk me tot de na 1920 geborenen, degenen dus die niet ouder zijn dan 30 jaar): Henk Kooijman, Hans ReddingiusGa naar eind(6), Huub Oosterhuis, Fem Rutke, Peter Berger, Wim Brinkman, Edithe de Clercq-Zubli, Mischa de Vreede, André Kuyten, Frederice Kalmijn, Han Foppe. Stellig, Kooijman heeft nogal wat van Lucebert, maar een zekere Sleutelaar ook, en een sufferd, wie niet desondanks de authenticiteit van deze dichter onderkent. Han Foppe is nog erg jong en heeft gretig eveneens Lucebert en de vroege Andreus ingedronken, - toch had diezelfde Sleutelaar wel met dezelfde zeggingskracht willen debuteren. Peter Berger is een epigoon van Hans Lodeizen, zegt Buddingh', - het kon wel eens zijn, dat Buddingh' zich | |||||
[pagina 63]
| |||||
verschrikkelijk vergiste! - Nee, Armando staat niet op mijn lijstje. Dit ‘enige echte talent’ uit Dichters van morgen, ‘dè nieuwe hoop voor Nederland’ houd ik nu ten naaste bij voor een epigoon! Het ene gedicht, dat ik van hem opnam, moest eerlijk gezegd vooral dienen om wat ‘expressionistische’ afwisseling te brengen tussen de meer ‘impressionistische’ klanken uit de omgeving... Toegegeven, de invloeden van '50 zijn vele en ze zijn nog lang niet zelfstandig genoeg verwerkt; maar daarvoor hoeven deze dichters zich bepaald niet tegenover jou te verontschuldigen. Hoe zou het trouwens anders kunnen, wanneer die vernieuwing zo groot, en vooral zo absoluut, is geweest, als de Vijftigers en hun paladijnen van Gard-sivik niet ophouden te beweren (nietwaar, ‘onze poëzie begon in 1950’!), en dan nog pas na acht luttele jaren?! Toegegeven bovendien: deze hele polemiek - jullie aandeel daarin in de eerste plaats, maar ook het mijne - is ver buiten proportie, gezien het intrinsieke belang van het boek Dichters van morgen. Maar er is niettemin een nieuwe ontwikkeling gaande. Die lijkt mij niet tegen te houden, zomin door jullie, als door mij (indien ik dat wilde).
Nee, wees echt maar niet bezorgd over de toekomst van onze poëzie en vrees vooral niet te zeer, dat het epigonendom van mijn Dichters van morgen de poëzie zal verstikken. Wat ik vrees, is veeleer iets anders. Ik vrees, dat binnenkort in plaats van Foppe, Berger of Kooijman drie anderen als epigoon te kijk zullen staan: Vaandrager, Armando en jijzelf.
Ad den Besten
Amsterdam, 21 en 30-31 december 1958 | |||||
dada!bevor dada da war, war dada da Van 21-12-'58 tot 2-2-'59 werd in het Stedelijk Museum te Amsterdam een lijkenschouw gehouden onder de naam DADA. Het ‘Woord Vooraf’ tot de catalogus voor deze expositie begint met een wat onduidelijke maar veelbelovende paradox, die helaas niet verder wordt uitgewerkt: ‘DADA is -gedurende zijn kortstondig bestaan- steeds getypeerd als een “état d'esprit”, een levenshouding. Daarom is het zo moeilijk, het beeld van deze beweging in een tentoonstelling te doen kristalliseren: | |||||
[pagina 64]
| |||||
juist een der voornaamste kenmerken, - de telkens weer paradoxale spontaneïteit - onttrekt zich aan de vorm van het menselijke geheugen, die een expositie kan zijn. En toch moest zulk een tentoonstelling worden gehouden, juist nu - omdat thans steeds duidelijker blijkt, dat DADA een der bronnen is van de hedendaagse kunst - en niet alleen de beeldende.’ De anonieme inleider beschouwt DADA in deze alinea dus enerzij als dada gewesen (cf. ‘kortstondig bestaan’), anderzijds als een nog steeds levende en inspirerende kracht. De rest van zijn stukje heft echter elke twijfel op. In voltooid verleden zinnen verklaart hij DADA dood. Wie daarna de tentoonstelling bezichtigt, verwondert zich dan ook nergens meer over. Vrijwel alle werken dateren uit de jaren '20; wat dadaïsten als Hans Arp, Man Ray en Max Ernst in de jaren daarna hebben gecreëerd, achtte men kennelijk niet van belang; paralellen met latere en hedendaagse kunstbewegingen (waarvan DADA inderdaad ‘een der bronnen is’) worden niet getrokken. Alles is nagelaten om duidelijk te maken dat DADA veel meer is dan een stuk kunstgeschiedenis; dat het niet alleen een levenshouding, een wijze van leven, denken en voelen was, maar nog steeds is. De organisatoren wisten het in hun grootheidswaan beter dan Arp, die in de catalogus o.m. schrijft: (...) ‘Die Dadaisten waren, sind und werden stets gegen den Krieg sein.’ (...) ‘Dada glaubte nie, glaubt nicht und werd nie an die Ubervernunft glauben. Dada war und ist und wird gegen die Rationalisierung der Welt sein.’ (...) ‘Dada ist gegen das Hintersinnen über die Lesre und die trüben Früchte des Existentialismus.’ (...) ‘Dada ist, um es noch einmal und noch einmal zu sagen, gegen den Gröszenwahn, den “Fortschritt”, die Rationalisierung und den Glauben, nur an Verkehrtes zu glauben.’ (Men lette op de tijden van de werkwoorden en op de datering: juli 1958!) Met alle waardering voor het Sted. Museum en voor directeur Sandberg, meenden wij toch tegen deze vervalsing protest te moeten aantekenen. Hoe, kunt u lezen in de kranteberichten die n.a.v. bijgaand pamflet verschenen, en in dat drukwerkje zelf. Red. | |||||
dorkaVan 21 maart tot 3 april eksposeerde Berre de Leeuw in de kleine zaal van het Hessenhuis te Antwerpen zeer recent werk. Bij vergelijking met vroeger valt op: - de matière-behandeling treedt minder aggresief op de voorgrond, maar werd geïntegreerd en is nu werkzaam onder de verf. - de nieuwe hoedanigheid van de kleur, - het nieuwe belang van het element beweging, - een helderheid met een eeuwigheidswaarde die zonder de werkelijkheid te verloochenen (cfr. het gruwelijke, het onheimelijke, het duistere, het angstwekkende in vroeger werk), een standpunt voorbij het ‘kwaad’ inneemt (het ‘kwaad’ heeft vrucht gedragen), zodat zelfs de beweging in de vrede opgenomen wordt. | |||||
berichtMet ingang van dit nummer maakt Karel du Bois niet langer deel uit van de redaktie. |
|