Misschien heb ik open herinneringen, herken ik niet vrijwillig de voldane torens der mooiste kerken. Het dag en nacht aanvoelen van graven, werkelijk en hoelang nadien.
De goedheid die ik zocht, waakzaam langs soms kuise woorden, werd de verscheurde kooi waarin het lauw azuur der laatste dagen smelt. Tot mooie vlammen de vrouwen, nummers en brede straten worden een smaakloos begin, de mensen ook nachtegalen genoemd.
Wie verraadt de regels, roder en bezitten, het morele daglicht van trouw?
Ik begrijp Antwerpen in mezelve, met grijpend gras en genadestoot. Van het leven, van een steeds vertikale houding der handen schreeuwt het woord dat wonen zegt, dat alle afstanden de eeuwen bij me brengen.
Zusters worden, kaalgeschoren en bestegen in de klei der huid.
Indien ik me pijnlijk zou keren in de haat, nooit voordien de regen voelde, geloofde ik slechts ieder breken.
Wetend dat geen roeping, geen heiliger kwaad me ooit zou vinden. Navolgen noch beleven.
Mijn uniform is koud, groen. ledere nacht een rusteloos drijven naar de zachtheid.
Het hart beveelt, ontdekt of uitverkoren de waanzin van het verlaten. Indien vandaag een pijn biedt, altijd mooi blijft, toegewijd zoals het spreken wordt, zal ik zonder klacht het wrede spel der keuze ondergaan. Mijn late handenwisseling.