| |
| |
| |
thuis bij joop massaker
cornelis bastiaan vaandrager
Ik spiegelde mezelf in een rimpelend wateroppervlak, toen ik de ogen opsloeg. Mensengestalten, hoofden, armen schoten weg als ongrijpbare, gladde vissen, veerden terug, vloeiden uit en in elkaar. Er werd iets nats en zwaars op mijn voorhoofd gedrukt. Ik trilde met mijn wimpers, kneep mijn ogen nog een keer dicht en keek om me heen.
‘Hij komt weer bij, je leert het al aardig, dokter!’
‘Voelt de patiënt zich al wat beter?’, vulde een donkere basstem aan. Er was een scherpe pijn tussen mijn benen, die met elke beweging verhevigde. Nu pas bemerkte ik, dat ik in de schommelstoel zat. De hond stond aan mijn voeten, tong uit de bek, kop schuin, en eiste zijn plaats op. Dwingend snoof hij met zijn snuit in mijn kruis. Joops adem was dicht bij mijn gezicht.
‘Kun je opstaan? We gaan eten’
Ik zette me af op de leuningen, een pijnscheut golfde onder in mijn buik, wijdbeens stond ik in de kamer, alsof ik in mijn broek gepist had. De hond sprong achter me om in de wiebelende stoel. Joop zette een teiltje met water en een natte doek op tafel, na de kranten opzijgeschoven te hebben.
Ik keek verwilderd om me heen. De gordijnen waren nog steeds gesloten. In de andere kamer was het luid dooreenschreeuwen en bekvechten nog onverminderd aan de gang, maar het leek zich op één punt gekoncentreerd te hebben en vermengde zich met het rammelen van messen en vorken.
‘Het gaat zo over’, zei Joop, terwijl hij me zacht voortduwde, de alkoof in, ‘als je eerst maar gegeten hebt’
Op de marmeren plaat lagen twee goorwitte, veterloze gimschoenen, het pingpongballetje er boven op. Schoksgewijs, de benen zo ver mogelijk van elkaar, liep ik vooruit, als een robot die zijn eerste, zelfstandige wandeling maakt. Ik schaamde me om de familie onder ogen te komen, die kennelijk met ongeduld op ons zat te wachten met het eten. Iedereen zou duidelijk kunnen zien, waar zich de pijnlijke plek bevond.
Het rumoer verstomde enigszins, toen we de alkoof door waren. Alleen de jongsten keken niet op, maar bleven met hun vorken slaan op de aluminiumborden voor zich. Een naakte baby in een hoge kinderstoel, die iets van de tafel afstond, kraaide en sloeg wild in het rond.
Ik wist niet, naar wie ik het eerst moest kijken. Of ik handen moest geven, of direkt moest gaan zitten. Ik ontdekte drie lege
| |
| |
stoelen. Het aantal kinderen schatte ik op acht, negen, het viel me nog mee. De oudsten die ik had zien tafeltennissen, staken meer dan een hoofdlengte boven de anderen uit.
‘Opschieten dokter, we sterven van de honger!’, riep een van hen, een jongen met zwart, piekig haar, grote uitpuilende ogen, en een brede, slappe mond.
‘Stil, goede vriend!’, zei de zware basstem aan het andere eind van de tafel, ‘laat Jodocus eerst zijn gast eens voorstellen’
Van het hoofd van de tafel maakte zich nu een kleine man los. Hij had dun, rood haar, naar achteren gekamd en met water in vorm gehouden, en een bruine, hoornen bril met zwaar montuur. Achter de glazen dreven grote paardeogen. Hij droeg een lichtblauw overhemd met opgestroopte mouwen, op vele plaatsen met witte stikselplekken, een wit papieren boord, waaronder vandaan zich een flodderige, roodbruine das tot aan zijn broekriem uitstrekte. De man kwam op me af en stak een witte, sproetige arm uit.
‘Ik ben de vader van Jodocus’, zei hij.
Zijn stem leek opzettelijk laag gehouden. Bij het spreken drukte hij de kin op zijn borst, waardoor hij zijn paardenogen omhoog moest rollen om mij aan te zien.
‘Welkom in ons midden, Casper’
Hij ontblootte een rij grote, bruine tanden, met een in het oog springende onderbreking, een zwarte gaping.
Zijn mond is een gevaarlijk spelonk, waar menseneters in wonen, dacht ik vol afgrijzen.
Ik schudde hem schuw de hand. Ik bracht mijn lippen iets van elkaar, maar kon geen woord uitbrengen.
Mijnheer Massaker kwam net boven mijn schouders uit. Hij leidde me rond de tafel.
‘Honger!’, riepen de lange slungels.
Een voor een stond de Massakerfamilie op, behalve de twee kleintjes, een jongen en een meisje.
Mijnheer Massaker noemde de namen, maar ik was te zenuwachtig om ze te onthouden. Thea grijnsde toen ze me voor de tweede keer een hand gaf. Bert knipoogde. De twee oudsten keken me brutaal en spottend aan en stonden pas op, toen vader Massaker hun een por in de zij gegeven had. Ze knepen me geniepig in mijn hand. Ik zakte even door de knieën onder de druk en vergat daardoor mijn benen uit elkaar te houden. Ik kromp ineen, onzachtzinnig werd ik op mijn nalatigheid attent gemaakt.
‘Hij is op zijn zak gevallen’, fluisterde de jongen met de grote ogen tegen zijn broer. Deze grinnikte. Mijnheer Massaker hoorde het en sloeg hem om de oren. Ze fluisterden onverstaanbaar verder. Er kwam een vrouw binnen met een enorme pan. De stoom die er in grote wolken uit opsteeg, onttrok haar hoofd aanvankelijk aan het gezicht. De hele kamer joelde bij haar binnenkomst. Mijnheer
| |
| |
Massaker sloeg op tafel en riep ‘Stilte!’
De grote vrouw zette de pan met een klap midden op tafel. Ze drukte haar dikke armen in haar zij en keek me aan.
‘Zo’, zei ze, ‘ben jij Casper? Nou, hoe meer zielen, hoe meer vreugd, zullen we maar denken!’
Ik lachte schaapachtig.
‘Ga zitten, Casper!’ We eten stamppot, dat lust je toch zeker wel?
‘Heel graag, mevrouw’, fluisterde ik schor.
Heel de tafel grinnikte. Met vuurrood hoofd ging ik naast Joop zitten. Ik had een hoekplaats, Joop zat aan het hoofd van de tafel, net als zijn vader. Tegenover mij grijnsde Thea. Met haar vork trok ze strepen over haar arm. Links van mij zat Bert.
‘Eten wat de pot schaft!’, riep de lijzige stem van de grote broer aan het andere eind van de tafel.
‘Bemoei je met je eigen zaken, Schotel!’, viel Joop, die tot dusver niets gezegd had, onverwachts uit. De lange, die met Schotel aangesproken was, gooide zijn stoel achteruit, en wou achter mij langs op Joop afvliegen, die opstond en een verdedigende houding aannam.
Mijnheer Massaker trok hem aan zijn schouder terug - hij was sterker dan ik dacht - en sloeg hem twee keer kletsend met de vlakke hand in zijn gezicht.
‘Geen ruzie, denk erom! We hebben een gast in ons midden!’ Ik voelde me meer dan teveel. De pijn tussen mijn benen was overgegaan in een ondragelijke jeuk. Joop knikte me geruststellend toe. ‘Borden klaar houden!’, riep de dikke vrouw, ‘is het nou afgelopen?’
Ik vroeg me af of dit Joop zijn moeder was. Ze had vettig, zwart haar, dat met een grote, slordige knot in haar nek hing. Ze leek me nog niet erg oud, ondanks het enorme bovenlijf, schommelend onder het smoezelige bloemetjesschort. Alle borden gingen omhoog. De vrouw lichtte een grote pollepel uit de pan en kwakte stamppot op de reikhalzende borden. Schotel zeurde dat hij te weinig had. Noch mijnheer Massaker, noch de vrouw zei iets. Toen pakte hij de pollepel, die de vrouw intussen weer in de pan gezet had, nadat ze ook zelf was gaan zitten, aan het eind van de tafel, naast mijnheer Massaker. Ze had de kleinsten binnen armbereik en begon ze te voeren.
De hand van mijnheer Massaker schoot vlug uit. Met de botte kant van een groot tafelmes sloeg hij de lange op zijn vingers. Hij vloekte en tierde van de pijn. Eerst dacht ik dat hij zijn vader te lijf zou gaan, maar hij begon mokkend in zijn portie te prikken en liet de pan met rust. Ik keek schichtig naar Joop, die me een knipoog gaf. ‘Goede vriend’, sprak mijnheer Massaker, terwijl hij ijzig kalm
| |
| |
Schotels pols beetpakte, ‘zou je niet eens wachten, tot we allemaal beginnen?’
Hij boog zich wat voorover en richtte zich tot mij.
‘Als onze gast wenst te bidden, dan gebied ik enkele ogenblikken stilte’ Alle ogen waren nu op mij gericht. Ik schudde mijn hoofd.
‘Ik geloof dat vriend Casper zijn tong verloren heeft’, zei mijnheer Massaker, ‘Laat het u smaken’, en tot Schotel, ‘nu kun je beginnen, goede vriend’.
Hij had het laatste woord nog niet gezegd, of het hele gezin viel als een leger uitgehongerde ratten op het voedsel aan. Een tijdlang hoorde men niets anders dan het getik van vorken en vochtig smakken. In een ommezien zat Schotel alweer met zijn bord omhoog. Mijnheer Massaker gebaarde dat hij zich kalm moest houden.
Ik at traag. Honger had ik niet, maar ik wilde, hoe dan ook, de indruk van ondankbaarheid vermijden door mijn bord niet leeg te eten.
Mijnheer Massaker sprak op gedempte toon met de vrouw, die beurtelings haar eigen mond en die van de kleintjes van stamppot voorzag.
Ik voelde hoe Joop zijn been om het mijne sloeg. Hij boog zich naar mij over en fluisterde iets van ‘straks is het rustig’.
Hij kneep vertrouwelijk zijn ogen dicht. Mijnheer Massaker zag het. ‘Geen onderonsjes, Jodocus!’, zei hij, ‘als je wat te zeggen hebt, laat het ons allemaal dan horen’, en tot mij, ‘smaakt het, goede vriend?’
‘Ja, mijnheer’, zei ik.
‘Goed eten is belangrijk, nietwaar Jodocus, het maakt de mens gezond en sterk. Moeder, zorg ervoor dat onze gast niets te kort komt!’
‘De dokter kan het weten’, bromde Schotel voor zich uit op zijn lege bord.
Het omknellen van mijn been begon steeds hinderlijker te worden. Ik trok voorzichtig terug, maar het knellen liet niet af. Ik keek tussen mijn benen door onder tafel en zag dat de hond het van Joop overgenomen had. Schokkend bereed hij mijn been. Ik trok het nog dichter naar me toe, maar de zijnagels drongen zich stevig in mijn kuit. Ik schudde mijn been vervolgens heen en weer, maar tevergeefs, de hond hield zich stevig vast en liet zich gewillig meeschudden om direkt weer door te gaan, als ik mijn been stilhield.
Tenslotte schopte ik opeens met kracht vooruit, het beest jankte alsof het vermoord werd, waarschijnlijk had ik hem tegen zijn zak geraakt, net goed. Zo, nu ben ik tenminste niet meer alleen, dacht ik grimmig.
Van pijn en schrik schoot Hektor achteruit en nam Thea met stoel en al mee, een eind naar achteren. Nog najankend, de staart tussen de benen, droop de hond af, de alkoof in.
| |
| |
‘Vader, Jodocus zit de hond te pesten!’ teemde Schotel.
‘Is dat waar, Jodocus?’
‘Ik deed het!’, riep ik heldhaftig, ‘Hektor deed me pijn aan mijn been’
Heel de tafel proestte het uit. De borst van de vrouw danste op en neer.
‘Nog wat stamppot, Casper?’, vroeg vader Massaker, op mijn bord wijzend, ‘vooruit, eet eens leeg, jong!’
‘Dank u, dank u wel’, zei ik.
Alle anderen kregen nu eindelijk voor de tweede keer opgeschept. Met onverminderde gulzigheid ging het eten naar binnen.
Toen allen klaar waren en mijnheer Massaker met een ‘Wel bekome het u allen’ het sein tot opstaan gegeven had, verspreidde de familie zich weer door het huis. Thea hielp de vrouw met het afruimen van de tafel. Schotel liep opzettelijk tegen me aan. Weldra dartelde het balletje weer heen en weer in de alkoof.
○
Mijnheer Massaker schoof zijn stoel naar het raam en vroeg, zonder zich tot iemand in het bizonder te richten, of de krant er nog niet was. Joop die voortdurend om zijn vader heendrentelde, liep naar de schoorsteen en bracht hem het ongevouwen avondblad.
Het raam zag uit op een blinde, grauwe muur. Slechts weinig licht viel er naar binnen. Het leek wel of het licht er tegen opzag om zich van bovenaf omlaag te wringen in de nauwe doorgang die nog overbleef tussen muur en raam. De situatie was nu ongeveer tegengesteld aan die van vanmiddag. Nu golfde het lawaai van de andere kant de alkoof binnen. Ik vreesde het ergste voor de speer.
‘Ga zitten, ga toch zitten, goede vriend’, zei mijnheer Massaker tegen mij, met de voet een laag krukje naar zich toe trekkend, tot voor zijn stoel.
Thea stond in de deuringang te kijken. Toen ik opkeek, grijnsde ze en deed een pas achteruit.
‘Thea, ga helpen met afwassen!’, riep Joop, die mij naar de deur zag kijken.
‘Zo’, bromde de heer Massaker tevreden, onderuitschuivend en het avondblad openslaand, ‘eens kijken of er nog belangwekkende dingen gebeurd zijn. Zeg, Jodocus, wie heeft vandaag eigenlijk de kranten verzorgd?’
‘Thea, vader’
‘Mooi, mooi, is alles al ingeplakt ook?’
‘Ik geloof het niet, vader’
‘Niet? Haal het boek dan en ga het met je vriend Casper samen bijwerken. Dat zal Casper zeker leuk vinden, denk je niet Casper?’ ‘Ik weet het niet, mijnheer, maar ik denk het wel’, antwoordde ik.
| |
| |
In de alkoof had Joop het weer hard te verduren van zijn broeders. ‘Komt er nog wat van, dokter?’
Krantengeritsel, en halfstruikelend kwam Joop terug in de kamer. Hij droeg de stapel kranten, waarin Thea had zitten knippen, ongevouwen in zijn armen, erbovenop een dik album met een paarsleren kaft.
‘Mag de deur dicht, vader?’
Mijnheer Massaker keek zijn zoon fronsend aan en haalde een rood potlood uit zijn broekzak, waarvan hij de punt met de lippen bevochtigde.
‘Ik heb een veel beter plan’, zei hij, ‘laat ons in de andere kamer gaan zitten’
Hij stond op en ging voor, de broeders staakten hun spel, toen hij passeerde. Even later kwamen de andere kinderen luid joelend en ruziënd de andere kamer uitstuiven. Joop en ik gingen achter de heer Massaker aan. De broers hadden zich naast elkaar opgesteld tegen de kast, ieder een gimschoen recht naar voren tussen de dijen in hun kruis geklemd. Ze volgden ons spottend met de ogen en brachten de hand naar het hoofd, als een militaire groet.
Mijnheer Massaker schoof de deur dicht, wat weer protesten aan Schotel ontlokte. Ze hadden geen ruimte meer om te pingpongen, zei hij.
Mijnheer Massaker maakte er een eind aan met de woorden, ‘Dan schuif je de tafel maar een eind op’, waarna hij de deur resoluut sloot. Het rumoer zwakte aanmerkelijk af. Wij lieten ons in de kussens zakken. Mijnheer Massaker nam plaats in de schommelstoel.
van de vliering op z'n ballen
Ooooh, wat deed dat pijn!
zong Schotel in de alkoof. Mijnheer Massaker stak de kaars op het doodshoofd aan.
‘Roken, Casper?’
Hij hield me een doosje platte, egiptiese sigaretten voor, van een mij onbekend merk, dat ik graag voor mijn spel had willen hebben. Ik bedwong me ternauwernood om hem het lege doosje te vragen en peuterde met een ‘Graag, mijnheer’ een sigaret onder het zilverpapier vandaan.
‘Je kunt er niet vroeg genoeg mee beginnen, vind ik. Jij ook één, Jodocus?’, zei mijnheer Massaker.
Ik maakte mijn lippen nat en stak het gouden mondstuk ertussen. ‘Vraag Asklepios maar om een vuurtje’, zei mijnheer Massaker, op het doodshoofd wijzend. Ik keek Joop aan, die bemoedigend knikte.
‘Een vriend van dokter Jodocus, Asklepios’, hielp mijnheer Mas- | |
| |
saker, toen hij mij aarzelend voor de schedel zag staan, ‘je vindt het toch wel goed dat hij een vuurtje komt halen?’
Het doodshoofd had grote, gele tanden, die veel op die van mijnheer Massaker leken. En ja, op dezelfde plaats als mijnheer Massaker miste het een tand.
Toen ik me voorover boog naar de vlam, streek ik met mijn kin over de schedel. Ik hield mijn ogen dicht om niet in de zwarte oogkassen te hoeven kijken. Kuchend en met zwetende handen liet ik me weer op het kussen vallen.
Joop en zijn vader volgden mijn voorbeeld. Ze bliezen Asklepios rook door de oogholten die tussen de tanden weer naar buiten kwam, zodat het net was of hij meerookte. Na een lichte buiging namen zij weer plaats.
en de dokter die beweerde
dat het hele zakie zweerde
Ooooh, wat deed dat pijn!
Joop kuchte luid. Ik deed enkele vlugge, volle halen en hulde mij in rook. Mijnheer Massaker keek even in de richting van de alkoof en verschool zich toen weer achter het avondblad, zonder nog aandacht aan ons te schenken.
Joop gooide de kranten, die hij voor niets heen en weer gesleept had, in een hoek, en wenkte mij om aan tafel te gaan zitten.
Er zweefden muggen om het hoofd van Asklepios met grote, zwarte, onafscheidelijke schaduwen achter zich.
Joop sloeg het album op. Het zat pagina voor pagina vol met krantenknipsels. Door elk bericht of artikel was met ruwe halen een rood kruis getrokken.
‘Heel mooi, heel mooi’, mompelde de heer Massaker tevreden. Hij liet de krant zakken op een van de stoelleuningen en bracht ergens midden op de voorpagina een rood kruis aan.
‘Gaan we iets doen, Joop?’, vroeg ik.
Hij zat ingespannen op de knipsels te staren, of hij me helemaal vergeten was.
‘Zei je wat?, vroeg hij afwezig, de knipsels oppakkend die nog ingeplakt moesten worden. Het album was voor driekwart vol.
‘Ik vroeg of we nog iets gingen doen. Anders ga ik liever naar huis’
‘Pak de lijm van de boekenkast’, zei hij, ‘achter Asklepios’ Ik stond op, met tegenzin.
Mijnheer Massaker spelde fluisterend achter de krant een bericht. Ik vroeg me af of ik de doodskop moest vragen, of ik de lijm mocht pakken. Ik knikte stuntelig en schoof mijn arm achter de schedel om. De kaarsvlam flikkerde toen ik met een snelle ruk de pot beetgreep die ik achter het doodshoofd voelde. De schaduwen golfden heen en weer. Rakelings scheerde mijn hand langs het hoofd. Met ingehouden adem keerde ik aan tafel terug. Uit mijn ooghoeken
| |
| |
keek ik naar Asklepios die je met zijn zwarte gaten scheen te volgen, waar je je ook bevond in de kamer.
Mijn blik dwaalde af naar de hoek en bleef daar rusten. Een grote droefheid vervulde me toen ik daar de speer zag liggen, vergeten en geknakt in drie stukken. Ik stond met een ruk op en liep naar de deur. Ik rammelde aan de deurknop, de deur was op slot. Mijnheer Massaker liet zijn krant zakken. Joop keek om.
‘Wat wil je, goede vriend?’, vroeg de heer Massaker scherp.
‘Ik moet naar de W.C.’
Joop keek zijn vader aan, die met een kort rukje van zijn hoofd naar de deur verwees.
Joop pakte de sleutel tussen de boeken vandaan en deed de deur voor me open.
Ik kon geen hand voor ogen zien achter het gordijn. Tevergeefs tastte ik naar een lichtschakelaar. Het pissen ging pijnlijk. Dat, tesamen met de teerzwarte duisternis, maakte dat ik alles maar in het wilde weg liet lopen. Ik voelde het spetten tegen mijn benen, op de randen van de pot, tegen de muren en op een kennelijk houten vloer.
Mijn ademhaling ging gejaagd. Op de gang overwoog ik om de trap af te rennen en naar huis te gaan. Ik keek om me heen, de hertekoppen schenen me gelijk te geven, ik had mijn hand al op de leuning toen de deur openging. Snel trok ik mijn hand terug, maar Joop had het gezien.
‘Wat is er? Je wou toch niet weg?’
Ik drukte een hand op mijn buik. De sigaret viel uit mijn vingers. Ik vergat hem op te rapen of uit te trappen. Binnen ging de dikke vrouw te keer tegen de kinderen.
‘Weggaan? Nee, natuurlijk niet, Joop. Ik moest me even vasthouden, ik voelde me niet goed. Zeker door die valpartij’
‘Kom gauw binnen. Tanden op elkaar en doorzetten. Dat is nou toch zeker wel over?’
Ik voelde hoe de pis nog over mijn been omlaagdroop. De jeuk was in hevigheid toegenomen.
‘Het gaat al beter’
Joop draaide de deur weer achter me in het slot.
‘Is er iets?’, mompelde de heer Massaker, ‘zijn jullie al begonnen?’
‘We gaan beginnen, vader’ antwoordde Joop opgewekt, ‘Casper voelde zich niet lekker, maar het gaat al wat beter’
‘Ach ja, die warmte’, zei de heer Massaker, ‘die kan een mens wel eens wat teveel van het goede worden. Het is ook een ongewone zomer’
Ik wilde juist aan Joop vragen, waarom al die berichten nu eigenlijk uitgeknipt waren, toen de heer Massaker met een hevig krantengeritsel mij de mond snoerde.
| |
| |
‘Nee maar, dit moet ik toch even voorlezen!’, zei hij, een fiks rood kruis aanbrengend, ‘Jongeman doodt zijn vriend tijdens stoeipartij, heb je ooit! Gisteravond omstreeks kwart over zeven is de 12-jarige Arie de V. bij een stoeipartij in de winkel van zijn ouderlijk huis om het leven gekomen. Waarschijnlijk is hij (om nog onbekende reden) in een onschuldig gevecht geraakt met zijn vriendje, waarbij hij gestruikeld is, en met zijn achterhoofd op de hoek van een tafel terecht gekomen is. De dood moet onmiddellijk ingetreden zijn. Het vriendje is sedert het noodlottige ongeval spoorloos. Nee maar!’
De heer Massaker keek ons triomfantelijk aan.
‘Daar hebben we nog niet zoveel van, is het wel Jodocus?’
Joop bladerde terug in het album.
‘Twee of drie vader’, ‘maar toch weer heel anders’
Ik gooide mijn stoel achteruit.
‘Ik moet naar huis, ik voel me niet lekker’
Joop en zijn vader waren tegelijk mee opgestaan.
‘Ga je ons nu al verlaten, Casper?’, zei mijnheer Massaker met spijt in zijn stem, ‘zo laat is het toch nog niet? Heeft Jodocus je onze boeken al laten zien?’
Ik schudde mijn hoofd.
‘Een andere keer, maar nu moet ik naar huis. Ik heb beloofd om niet te laat thuis te zijn’
‘Als het dan moet, dan moet het’, zei mijnheer Massaker, ‘men mag zijn ouders nooit in ongerustheid laten zitten, nietwaar Jodocus?’
Hij nam weer in de schommelstoel plaats en lachte vreemd, gorgelend, de kin op de borst gedrukt. De paardeogen rolden vervaarlijk heen en weer.
‘Jodocus, ik wil dat je je vriend zo ver weg brengt’ Hij reikte mij de hand.
‘Tot ziens, goede vriend, kom gauw nog eens op bezoek. Het is jammer dat je al zo vroeg weg moet, het begon juist gezellig te worden!’
De sleutel knarste in het slot. Joop zwaaide de deur open, de kaarsvlam zwiepte heen en weer.
Ik hield me stevig vast aan de trapleuning en liet me zo vlug mogelijk omlaag zakken. Meer vallend dan lopend bereikte ik de buitendeur. Joops schoenen ratelden achter me aan op de kale traptreden. Hij volgde me op de voet, alsof hij bang was dat ik hem zou ontsnappen. De vrouwen lagen nog steeds of weer uit het raam. Er waren nu hoofden van jongere mannen bij gekomen. Hun geklets ging ogenblikkelijk over in gefluister, toen ze ons in de deuropening zagen verschijnen. De avond begon al te vallen, het eind van de straat brokkelde af in het duister.
|
|