| |
| |
| |
de vis
heere heeresma
entre-acte
Luister, het was eindelijk middag geworden. De laatste wonderen waren de wereld uit en de allerlaatsten waren nog niet bedacht, hoewel er hoop was in laboratoria, departementen en enkele kleine zolderkamers boven de stegen in de snel ouder wordende city.
De mensen onderling herkenden elkaar nog immer ruggelings en jaagden nog steeds gezamelijk op een vogel om in de hand te houden. Een streven waarover maar door weinigen werd nagedacht wat echter relatief is want van over de gehele wereld bij elkaar gebracht zouden zij zeker enkele grote steden kunnen bevolken; waarboven dan een vogel enz.
Maar van dit alles is uiteindelijk alleen die middag belangrijk want vanaf die tijd ontstond deze herinnering en de rest is nu nog waar te nemen (hoewel enige haast geboden is) als men praat of rijdt in de trein of de tanden poetst en naar het werk gaat.
Het was dan om ongeveer drie uur dat Natan met hoofdpijn en slaaprimpels in de wangen op de drempel van de gezamenlijke voordeur ging staan kijken naar de sinaasappelverkopers en dacht dat de dag voorbij was, hoewel boven zijn hoofd de gevels van de pakhuizen en kazernes nog overdadig door de zon verlicht werden. Maar toch, daaronder scheurden zich de schaduwen al haast van hun fiasco en Natan snoot zijn neus en rook de geur van een lenteavond; een bizonder verlangen dat in de steden meer begrepen wordt dan in de starre dorpen van dit land.
Blij en uitgerust fluisterde hij daarom tegen Elisabeth Vaudeville met al bruine benen en een leuk gezichtje boven het lenige lijf: ‘Waarom veeg je toch altijd je mond aan de mannen af, Eli?’ maar Elisabeth Vaudeville sprong lachend weg tussen de kramen met sinaasappelen onder de lichtgroene bomen en Natan dacht dat ze mooi genoeg was om zonder katoenen jurken te lopen.
Die middag ook kwam Leli voor de tweede keer bij uit zijn verdoving en keek uit het raam van het hospitaal neer in de saaie tuin vol onverschillig afval; papieren dozen, afgerukte fietslantarens en zadeldekken en drentelende bezoekers. Een grote binnenplaats weliswaar maar de bijgebouwde wachtkamers en barakken verdrukten steeds meer het toch al toevallig groen dat zich nu nog slechts als onkruid in smalle perken staande hield. Het uitzicht sloeg Leli
| |
| |
echter niet meer terneer nu hij zich al een stuk beter voelde in zijn grijsbetonnen pyama die langs alle randen schuurde en hem immer voorkwam als te groot of te klein. Ja, nu alles voorbij was; de angst om te sterven, de operatie, het ziekenhuis en ‘god goede vader help mij amen amen uw kind niet sterven a.u.b.’ dacht hij: ‘Ik zal mij languit in mijn verzen leggen. Iets moois, het dagboek dat ik eindelijk ga schrijven. Dit is de grote waarachtigheid en ze zullen zien dat ik een dichter ben,’ waarmee hij bedoelde dat ze zouden zeggen dat hij een dichter was. Iets geheel anders.
Wat ze dan zijn: Natan en Elisabeth Vaudeville en Leli. Onvoorbereid op de gebeurtenissen en alleen in zoverre ze elkaars bestaan niet vermoeden. Zij zullen zeker een grote plaats in onze harten gaan innemen.
Want over het van warmte trillende lage land naderde een vis. Hij zwom vrij hoog, ongeveer driehonderd voet, maar door zijn grootte was hij duidelijk zichtbaar met kieuwen als poorten en ogen als telescooplenzen of zoals men meent dat telescooplenzen er uit zien. Hij kwam vanuit de zon en zijn snelheid was verschrikkelijk maar nam geleidelijk af terwijl onder hem op de betonnen baan die naar de stad leidde de eerste ontstelde automobilisten zich in verwarring dood reden.
De chauffeur Barossa zag dit alles met zuidelijk temperament d.w.z. naast zijn diesel liggend op het gras van een uitwijkplaats en wachtend tot het te laat zou zijn voor de expediteur. Er was dan tenminste tijd voor een biertje en de illustraties aan de leestafel in het hotel en alles zou betaald worden met bonnetjes en hoe meer dat er waren hoe beter want de baas was rijk en hij communist en de chauffeur Barossa wond zich op en trapte met zijn laarsen in het gras hoewel hij een toeslag had op iedere kilometer en een verzekering voor ongelukken. Maar wie zei hem dat daar ook niet aan verdiend werd?
En dan keek hij recht tegen de grijswitte buik van een vis en hij wist meteen dat dit geen stunt was. Er stonden geen reklames op de zijkanten en hij hoorde geen motoren maar duidelijk zag hij de kieuwen, het zachte wuiven van de vinnen en de vis gedroeg zich als een vis in het water.
De chauffeur Barossa schrok meer van een ijskoude schaduw die over hem heengleed dan van de klap en het gerinkel van iemand die op zijn vijftien meter lange camion inreed en dat hij daarop snel naar de achterkant van zijn wagen liep was niet om te staren naar de ravage maar om een schaduw na te kijken die al haast weer in de verte was verdwenen.
De schok had de bestuurder gedood en zijn gezicht met glas geperforeerd. Er walmde iets maar niets brandde openlijk. Van de truck was alleen de laadklep gebarsten en die oneerlijkheid bracht de
| |
| |
chauffeur Barossa weer tot bezinning en hij holde terug tot in de hoge kabine en gaf gas. De motor overstemde het gekraak van losscheurend metaal en na enkele kilometers donderde hij de stad binnen waar de vis al enige tijd roerloos boven een van de torens hing.
| |
story
De Scala Martin sloeg driemaal en gaf daarna een als altijd weer voortreffelijke solo weg op enkele van haar belangrijkste klokken. Spontaan volgde dan ook als dank het driewerf hoera van de burgerij. Een zuchtend geluid dat uit huizen en parken zich snel verhief om zich boven de stad te vermengen met het gedreun van de overstormende vliegtuigen.
Even later zette al ratelend het mechaniek zich in beweging dat de poppen op de laagste tinnen van de dom, twintig meter boven het plein, hun door de tijd beroemd geworden strijd liet voeren. Honderden toeristen verdrongen elkaar en staarden naar boven waar de vreselijke krijg tussen boeren en edelen zich voltrok. De boeren waren van hout en verre in de meerderheid. De edelen weinig in aantal doch van ijzer. Schokkend naderden de twee groepen elkaar, boeren zwaaiend met zeisen en hamers, (men kon zien; geduchte wapens voor hen die er mee om weten te gaan) de edelen voornamer; zij lieten slechts hun paarden steigeren als om de zon in hun harnassen te vangen.
Beneden op het plein grepen de toeristen elkaar nu zwetend vast en duidelijk splitsten zij zich tot twee partijen hoewel de uitslag van het treffen al eeuwenlang vaststond. Toch, het schouwspel was zo treffend dat vrijwel iedereen zich liet meeslepen en het sommigen zelfs deed hopen op een wonder.
De boeren begonnen op de edelen in te hakken die op hun beurt slechts de hand aan het gevest van hun zwaard brachten; meer een gebaar, een groet vol verachting dan bedoeld het te trekken om zich tegen de rabauwen te verdedigen. Ook bleek nu dat de boeren vele malen groter waren dan de ridders op hun paarden en in dit licht bezien werden de edelen helden die zich niet eens verwaardigden een verdedigend gebaar te maken maar slechts hun rossen lieten steigeren en zwijgend ten onder gingen.
Een massale zucht steeg op uit de kluwen toeristen en toen uit een van de galmgaten nog witte en roze bloesem werd gestrooid konden velen hun ontroering niet langer onderdrukken terwijl anderen, meest oudere mannen al, strak voor zich uitstaarden. Deze vertoning was een van de attrakties van de stad die in het seizoen duizenden toeristen trok, maar ook de inwoners verzamelden zich graag op vrije dagen in grote getalen op het plein van de Scala Martin; lie- | |
| |
ten de kinderen op hun schouders zitten en snoepten de noga die aan tientallen karretjes in de zijstraten werd verkocht. Deze inwoners waren het dan ook die het eerst ontsteld opkeken door het plotselinge verschijnen van de vis. Immers, dit hoorde er niet bij, had er tenminste nog nooit bij gehoord. En terwijl de toeristen die al bezig waren het plein te verlaten zich nog even omdraaiden en warm applaudiseerden voor deze toegift haastten de eerste stedelingen zich al naar de aanwezige telefooncellen om wie dan ook te waarschuwen dat er een ding, een beest, een vis boven de dom zweefde.
Ook in de andere delen van de stad werd de vis waargenomen, maar zo er al verbazing mocht zijn, er was geen sprake van paniek; geen verwarring. Trambestuurders schakelden langzaam, de ogen naar boven gericht, maar bleven rijden. Taxi's stopten even en gunden hun passagiers een blik. De zonneschermen voor de ramen der meeste kantoren gingen omhoog en op de daken dromden hier en daar wat mensen bij elkaar, (maar minder als toen bij de bombardementen van voedselpakketten) Er werd eigenlijk slechts luid over gesproken. Het meest uitbundig waren nog de kinderen. Het was of die doodstille vis, zo oneindig hoog, zo glinsterend in de hete blauwe lucht juist voor hen een grote belofte inhield, zonder terughoudendheid strekten zij de armen en handen naar hem uit. Steeds naar boven kijkend holden zij opgewonden door de stad waarin zij spoedig verdwaalden; alleen waren in een vreemde straat een plein een park waar ze in huilen uitbarstten.
Speciale politiepatrouilles hadden dan ook handen vol werk hen weer thuis te brengen. Over het algemeen genomen echter kon men, buiten een verhoogd aantal ongelukken op de buitenwegen, niet zeggen dat er veel was veranderd.
| |
story-ville
Met beurtelings dichtgeknepen ogen keek Elisabeth Vaudeville in de helblauwe zomerlucht waarbij ze zachtjes neuriede en met haar vingers knipte.
‘Het is vast geen haai,’ zei ze. ‘Vind je ook niet, Natan? Hij heeft zijn bek meer naar voren zoals bij andere vissen maar toch weer anders.’
Natan keek trots naar haar. Het was heerlijk met Eli zo dicht bij hem in de blauwe lucht te staren en haar soms per ongeluk aan te raken. De lange stok waar zijn hoed en het bordje guide aan was bevestigd begon hem ineens geweldig te hinderen. Hij liet de hendel tegen de muur leunen en keek er niet meer naar om.
‘Het is in ieder geval een mannetje,’ zei Natan en raakte even de schouder van Elisabeth Vaudeville aan.
| |
| |
‘Ja,’ zei ze, ‘en hij moet wel heel oud zijn. Dat zie je zo. Waarom zou hij hier eigenlijk naar toe zijn gekomen?’
Natan dacht snel na. ‘Misschien om te sterven?’ Het was een mogelijkheid waar hij nog het meest van overtuigd was.
Elisabeth Vaudeville hield op rnet neuriën, spinnen eerder hoewel ze niets had van een poes. ‘Dat dacht ik ook, Natan,’ zei ze, ‘maar waarom denken we dat?’ ‘Misschien omdat hij zich niet meer beweegt. Weet je, Eli, het is voor het eerst dat je mijn naam noemt.’
‘O ja?’ Haar ogen stonden nu vlak naast elkaar alsof ze spoedig in elkaar zouden overgaan. Een ernstig frons die eerder iets grappigs had. Zoiets als een wezeltje of een ander klein diertje, dacht Natan. Met grote moed sloeg hij zijn arm om haar schouders.
‘Laten we wat gaan wandelen,’ zei Natan. En toen Elisabeth nog steeds ernstig en nadenkend met hem meeliep, dacht hij nog zoiets van: dank je wel meneer vis. Ze kwamen langs de etalages van de grote warenhuizen. ‘Een waar feest,’ zei Natan.
‘Er ligt genoeg voor een heel leven.’
Ze bleven staan kijken naar een uitstalling van tennisrackets en truien. ‘Zo'n blauwe trui zou je mooi staan, Eli. Heb je wel eens getennist? Hij wist dat Elisabeth Vaudeville nog nooit getennist had maar zo'n trui zou hij haar misschien wel kunnen geven. Het ging er maar om welke kleur ze het liefst had.
‘Een witte vind ik mooier,’ zei ze. Ze moest voortdurend aan de vis denken. In de spiegeling van de ruiten zocht ze de lucht af zonder te vinden. Als dat beest dood zou gaan dan viel hij naar beneden en alles zou onder de schubben zitten. Ze vond het niet prettig daaraan te denken.
Langzaam liepen ze door. ‘Het lijkt wel of iedereen het gewoon vindt van die vis,’ zei ze. Inderdaad, het verkeer ging verder. Huisvrouwen deden hun boodschappen en niemand keek naar boven.
‘De meeste mensen weten het misschien nog niet,’ zei Natan. Zijn arm om Eli's schouders begon pijnlijk te steken en het liefst was hij nu maar naar zijn huis gegaan om op het dak in de schaduw van de schoorsteen wat te gaan zitten om naar de duiven te kijken en steentjes naar beneden te gooien.
‘Ik ben moe,’ zei Elisabeth Vaudeville en dook weg onder zijn arm naar de schaduw van de zonneschermen.
‘Laten we naar de rivier gaan’.
‘Goed’.
‘Ik zal vissen voor je vangen’.
‘Je hebt niet eens een hengel’.
Ze leunden over de grijze balustrade van de brug waaronder kalm het water. Achter hun ruggen dreunde het verkeer. Sleperskarren die de balen wol uit de barken, fluiten en zwartberoete radersche- | |
| |
pen naar de opslagplaatsen vervoerden of wijn laadden in een yonk.
‘Waarom branden de lantarens al?’ vroeg Elisabeth Vaudeville maar ze verlangde geen antwoord. Zonder schaamte voor de mensen achter hen kuste Natan haar. ‘Waarom laat ze dat toe?’ vroeg hij zich verbaasd af.
‘Niet doen, ik ken je nog zo kort’, zei ze. Traag voer een politieboot onder de brug uit. Op de voorplecht zaten enkele agenten kaart te spelen. Op de brede rivier en onder de grijze bruggen begonnen dingen te drijven. Zonder ergernis, zonder haast.
| |
ville de printemps
Er waren weinig kooplieden meer onder de lichtgroene bomen. De meesten van hen waren al met hun kramen weggereden, afval en ontreddering achter zich latend. Enkelen waren nog bezig; telden hun geld of hieven de zeilen boven hun karren, gebruik makend van de lichte avondwind die hen over de heuvels heen moest helpen. ‘Een treurig ogenblik’, dacht Natan, naast Elisabeth Vaudeville door de resten wadend. ‘De zon zal ondergaan, een marktdag ten einde. Straks de sproeiwagens van de gemeentereiniging, onder de lichtgroene bomen de geur van sinaasappelen’. Na elke zomerdag dacht hij dit en het wond hem op, alsof alles voorbij ging om nooit meer terug te keren hoewel hij elke ochtend weer opnieuw gewekt werd door het ratelen van de karren. Even overwoog hij om Elisabeth Vaudeville te vertellen wat hij dacht maar het leek hem beter van niet, bang als hij was dat zijn heimelijke gedachten misschien een verkeerde of onaangename indruk op haar zouden maken. Daarom zei hij maar dat hij voortaan wat vroeger op zou staan om met haar te gaan wandelen als het nog koel was.
‘We kunnen dan altijd even langs de vis lopen’, stelde ze voor, ‘om te kijken of hij er nog is’.
‘Dan zal ik voor ik naar je toe ga eerst even op het dak klimmen om naar hem uit te zien’, beloofde hij.
Samen liepen ze de trappen op naar het huis van Natan. Het was er donker en vochtig; geur van feces en afval. Achter tientallen deuden woonden de mensen en hun katten kregen jongen in de hoeken van de portalen, maar Elisabeth Vaudeville lachte er om en schopte naar de dieren die haar aanvielen. Soms hielden ze stil en kusten elkaar hijgend om daarna weer verder te springen, in het donker naar boven.
Op de hoogste verdieping opende Natan een deur. In een wijd zoldervertrek dat veel had van een atelier door de vele ramen en de sterke lucht van terpentijn, heerste een groot lawaai. Kleine jongens
| |
| |
liepen elkaar lenig achterna en attaqueerden elkaar met traproeden.
Aan een van de grote ramen die op het marktplein moesten uitkijken maar die vanaf de deur alleen maar blauwe lucht lieten zien, zat een geweldige, dikke vrouw achter een tafel een krant te lezen. Een man in een grijze overall klom juist een van de andere ramen binnen die uitzicht boden op een eindeloos uitgestrekt met grint bedekt dak waarop in de verte nog meer kinderen speelden.
De man was de eerste die Elisabeth Vaudeville zag en de anderen op haar attent maakte. Hij knikte vriendelijk naar haar en stak bovendien een hand op. In zijn andere hand hield hij een blauwe duif vast die hij na zijn groet voorzichtig begon te strelen.
‘Mijn vader’, zei Natan, ‘en dat is mijn moeder’.
De vrouw had van haar krant opgekeken. Elisabeth Vaudeville kende haar wel. Iedereen kende elkaar hier in de buurt wel van gezicht. ‘Dit is Elisabeth Vaudeville’, zei Natan. Ze gingen aan tafel zitten en kregen thee.
‘Hier, thee, lach me bekkie’, zei de vrouw en kneep Elisabeth vriendelijk in haar wang. De kinderen waren in een kring om de tafel gaan staan terwijl de man zijn duif op de tafel liet lopen.
‘Waar zijn je andere duiven?’ vroeg Natan.
‘Weg’, zei zijn vader. ‘Toen die vis overkwam werden ze door de luchtstroom meegesleept. Ik stond juist boven en werd bijna ook de lucht ingezogen.’
De vrouw legde troostend haar handen op de schouders van haar man. ‘We weten niet wat het is,’ zei ze, ‘maar we moeten vertrouwen hebben.’
Gedachteloos streelde de man zijn duif. Elisabeth Vaudeville zag dat hij tranen in zijn ogen had gekregen.
‘Ik moet naar huis’, zei ze en stond op. Een van de kinderen was achter op de leuning van haar stoel gekropen en viel nu met een slag achterover maar niemand lette op het lawaai. De vrouw kneep haar vriendelijk in haar wang terwijl de man haar zijn blauwe duif aanbood, maar Natan pakte haar arm en nam haar mee naar een van de ramen.
‘Ga nog even mee het dak op,’ vroeg hij en zijn stem smeekte zo dat ze hem niet kon weigeren.
Hij hielp haar snel en voorzichtig over de lage vensterbank terwijl zijn ouders de kinderen tegenhielden die hen wilden volgen.
Het was nog een hele tocht over de grintvlakte naar de schoorstenen waar ze gingen zitten. Zacht streek de wind door hun haren en in de verte, tegen de donkere avondhemel, glinsterde de vis als een ovale pijl.
‘Doe je schoenen uit’, zei Natan, ‘ik doe hier altijd mijn schoe- | |
| |
nen uit. Het is heerlijk na zo'n warme dag. Weet je dat ik van je houd, Eli?’
Ze draaide zich naar hem toe en snel was haar mond vlakbij. Dan trok ze haar schoenen uit en sloeg haar armen om haar knieen. ‘Daar is hij’, zei ze en keek naar de verte.
‘Ja’, zei Natan en even wist hij van een groot geluk om hen beide en om de schoorstenen en over het dak.
Het leek, zouden ze later zeggen, of de vis zich had bewogen.
| |
een zieke-historie
Natan wandelde de poort van het Hospitaal der Menselijke Waardigheid binnen. ‘Er is iets merkwaardigs aan de hand,’ dacht hij. Het viel hem op dat hij de enige bezoeker was, hoewel er om deze tijd toch anders al een heel gedrang was voor de portiersloges. En nu hij er aan dacht herinnerde hij zich ook dat hij voor de ingang de karretjes met fruit en bloemen gemist had.
Een dertigtal portiers zaten op een lange houten bank in de koelte van de poort uit te rusten van hun dagtaak; de zwartlakense petten met het metalen embleem op de achterhoofden geschoven, de armen steunend op de knieën zagen ze er ontstellend eender uit.
Even aarzelde Natan wie van deze beambten aan te spreken. Hoewel geen van hen bij zijn binnenkomst had opgekeken wist hij dat wanneer hij zou trachten ongevraagd te passeren hij ogenblikkelijk teruggeroepen en zonder pardon op straat gezet zou worden. Hun rust en onoplettendheid waren maar schijn, de werkelijkheid was anders. Zijn keus viel op de portier aan het eind van de rij, het dichtst bij de binnenplaats waar de verschillende paviljoens op uitkwamen. Hij zat wat afgewend van de anderen en hield een witte kom in de hand. Met zijn andere hand waaierde hij langzaam door de damp die uit de kom opsteeg en die hem soms geheel omhulde. Aan zijn voeten lag een opengeslagen krant.
Haast op zijn tenen liep Natan langs de zwijgende beambtes. Hoewel hij het voornemen had het doel van zijn komst aan een van hen mede te delen was hij bang de schijn te wekken zonder toestemming binnen te willen treden.
‘Neemt U mij niet kwalijk dat ik U stoor maar ik wilde graag een bezoek aan een patiënt brengen,’ vroeg hij. Terwijl hij sprak had hij zich voorover gebogen en bijna fluisterend gesproken. Iets waarschuwde hem dat het op dit ogenblik zeer onwelkom zou zijn wanneer de anderen zijn vraag zouden horen en zich er mee zouden gaan bemoeien. Het gedrag van de portier bevreemdde hem zeer. Door de dampwolken keek deze hem aan, zo verschrikt en daarom hulpeloos dat Natan spijt had juist aan hem om toestemming te hebben gevraagd.
| |
| |
Voorzichtig zette de beambte de kom op de grond, tussen hem en de anderen in, zodat hij nu door de damp aan het gezicht van zijn kollegas was onttrokken en eveneens fluisterend zei hij dat dit onmogelijk was.
‘Waarom?’ vroeg Natan zacht. Er was nog een klein stukje bank vrij waarop hij ging zitten. Zo, tegen de portier aangedrukt, was ook hij nu voor de anderen onzichtbaar.
‘Ze zijn bezig met een nieuwe therapie,’ zei de portier. ‘ledereen is teruggestuurd. U bent trouwens veel te laat voor het bezoekuur’. ‘Zijn de bezoekuren dan veranderd?’ vroeg Natan.
‘Ja, sinds enkele dagen. Helaas echter kan ik U de tijden niet mededelen want voortaan zullen elke dag de bezoekuren veranderd worden. Maar troost U; wanneer U wel op tijd gekomen was dan had ik U toch niet binnen kunnen laten. U weet, wanneer ze met een nieuwe therapie bezig zijn...’
‘Maar U kunt mij toch wel zeggen welke tijden er voor morgen gelden?’ vroeg Natan ontstemd. Om niet van zijn smalle zitplaats te glijden moest hij zich voortdurend tegen de ander aandrukken wat hem bovenmate irriteerde. De portier scheen er echter niet de minste hinder van te ondervinden.
Even dacht Natan om op te staan maar hij was bang dat de portier hem dan niet meer de gewenste inlichtingen zou willen geven.
‘Ik weet niet welke tijden er voor morgen gelden,’ zei de portier vriendelijk. ‘Ik heb U al gezegd dat die iedere dag veranderen. Alleen de chef ontvangt ze 's-ochtends in een verzegelde enveloppe die hij zorgvuldig bewaart en aan het eind van de dag verbrandt. Maar dat zegt uiteindelijk niets want geen van ons heeft hem ooit het couvert zien openmaken.’
‘De patiënt die ik wil bezoeken betaalt voor zijn genezing,’ zei Natan. Hij had deze troef nog nooit hoeven uit te spelen en er daarom tot nu toe nimmer op gezinspeeld omdat hij er van overtuigd was dat bij een volgend bezoek er dan zeker nieuwe bepalingen zouden gelden.
De beambte sprong zo haastig op dat Natan bijna zijn evenwicht had verloren. ‘Een ogenblik,’ zei de portier. ‘Misschien dat dit de toestand verandert.’ Hij begon nu snel de anderen te spreken, onderwijl langs de rij op en neer lopend en soms naar Natan wijzend. Allen keken nu op maar hun bewegingen bleven dezelfde; weinig geïnteresseerd. De witte kom was omgevallen en de vloeistof liep dampend weg over de krant in een regenrooster.
Na enige tijd met zijn kollegaas gesproken te hebben kwam de portier weer naar Natan toe. ‘Helaas,’ zei hij, zijn handen opheffend als om zijn onschuld te bewijzen, ‘als ze niet bezig waren met een nieuwe therapie dan had ik U misschien wel even kunnen toelaten. Een enkele minuut tussen de bezoekuren door wordt in zulke ge- | |
| |
vallen wel eens meer toegestaan. Maar nu, hoe is de naam van de patiënt?’
Natan noemde Leli's naam en voor alle zekerheid ook het nummer van de afdeling. Uitgebreid beschreef hij Leli's ziekte, de operatie, zijn eenzaamheid.
‘Misschien dat ik hem dan even aan de telefoon kan krijgen’, stelde hij voor. Bij mijn vorige bezoeken heb ik kunnen konstateren dat op deze afdeling die zoals U zeker zult weten voor de modernste van het hospitaal geldt, bij elk bed een telefoonkontakt aanwezig is en een klein wit transportabel telefoontoestel.’
‘Alle toestellen zijn hier wit,’ zei de portier niet zonder trots. ‘Alles is hier even hygiënisch,’ en zich de vraag van Natan herinnerend stond hij op en begon opnieuw, snel sprekend, langs zijn kollegas heen en weer te lopen.
‘Wij geloven wel dat we een kort gesprek kunnen toestaan,’ zei de beambte, zijn hand op Natans schouder leggend. ‘Voor patiënten die betalen gelden natuurlijk bizondere privileges. Gaat U maar mee.’
Natan volgde de portier naar de binnenplaats. De schemering was bijna overgegaan in de nacht en de verlichting was ontstoken. De geur van ether en carbol werd sterker. Ze kwamen in een groot betegeld vertrek met grote ramen die op de binnenplaats uitzagen. Langs de wanden sprongen lampjes aan en uit en tussen geweldige schakelkasten hingen lange lijsten met namen. Het vertrek was geheel verlaten.
De portier liet hem plaatsnemen naast een bureau waarachter hij zuchtend ging zitten. Naast notitieblokken en stapels rouw- en kondoleantiekaarten stond een telefoontoestel. Snel begon de portier lange reeksen nummers te draaien, soms zacht pratend en blazend in de hoorn, zonder overigens de kiesschijf een ogenblik los te laten. Na een tiental minuten overhandigde hij Natan de hoorn.
‘Hier is de patiënt Leli,’ zei hij en draaide zich toen korrekt terzijde, Natan in het onzekere latend of hij mee zou luisteren of niet. Natan herkende de stem van Leli, toonloos en zwak.
‘Ik ben het, Natan,’ zei hij. Hoe gaat het er mee? Ik had vandaag eerder willen komen maar er is iets merkwaardigs gebeurd.’ Hij nam zich voor slechts over de vis te praten en Leli niet nodeloos te verontrusten door hem zijn moeilijkheden met de portier te beschrijven.
‘Het gaat wel,’ zei Leli. ‘Veel pijn.’ Tussen zijn woorden door hoorde Natan gerinkel en zacht geluid won stemmen. ‘Wat is er gebeurd?’ vroeg Leli.
‘Er zwemt een vis in de lucht,’ zei Natan. ‘Vanmiddag toen ik met Elisabeth Vaudeville probeerde wat aan de toeristen te verdienen kwam hij plotseling aangezwommen en is boven de Scala Mar- | |
| |
tin blijven hangen.’ Uitgebreid beschreef hij het een en ander en aarzelde niet voor overdrijving. Speciaal voor Leli had hij eerst nog de nieuwsberichten afgewacht om maar een zo uitgebreid mogelijk verslag te kunnen geven. Helaas waren de mededelingen tot nu toe weinig interessant geweest.
Leli viel hem onverwacht in de rede: ‘De broeder die het toestel bracht is even weggegaan. Het is vreselijk moeilijk. Zodra je iets teveel zegt wordt de verbinding verbroken. Ik wil hier zo snel mogelijk weg, Natan. Die nieuwe therapie is ontzettend.’ Leli brak even in snikken uit, praatte verder: ‘Het komt hier op neer dat het eten nu in stalen borden wordt opgediend die magnetisch zijn. Het is haast onmogelijk je lepel nog te gebruiken. Staal Uw wil, noemen ze het. Zelfs hier op deze buitengewone afdeling...’
Natan hoorde een scherpe tik maar nog voor de lijn begon te zoemen hoorde hij Leli roepen.
Natan voelde zich diep teleurgesteld. Hij had gehoopt dat Leli belangstelling zou hebben getoond voor het verschijnen van de vis maar ook hij had zich niet verbaasd. Integendeel. Het kostte Natan moeite de ziekte van Leli als verzachtend in aanmerking te nemen. ‘De verbinding is verbroken,’ zei hij tegen de portier. ‘Mijn vriend was bezig mij iets belangrijks mede te delen. Hij heeft absoluut mijn hulp en medeleven nodig’.
‘Het spijt mij,’ zei de portier. ‘Wanneer U verbroken wordt heeft dat zijn reden. Ik zou te ver gaan de verbinding met de patiënt te herstellen.’
Natan stond op. Hij voelde zich niet meer opgewassen tegen een woordewisseling en hij wilde nog langs het huis van Elisabeth Vaudeville lopen en kijken naar het verlichte raam van haar kamertje maar de portier greep hem bij zijn arm et trok hem zacht doch dwingend weer in zijn stoel.
‘Een ogenblikje nog,’ smeekte de beambte. ‘Ik heb U geholpen nietwaar. Wel niet zo als U gewenst had maar toch, U heeft Uw vriend gesproken. Om dat te bereiken heb ik veel op het spel moeten zetten. De achting van mijn kollegaas, de sympathie van mijn chef en tenslotte mijn funktie die ik met zo veel moeite veroverd heb. Ik geloof daarom dat ik het recht heb nu Uw aandacht voor mij op te eisen.’
‘Zonder twijfel,’ zei Natan. ‘U heeft in de gegeven omstandigheden veel voor mij bereikt. Helaas echter ben ik nogal gehaast.’ ‘Ik zal het kort maken,’ zei de portier. Hij zette zijn pet af en hief toen de bureaulamp ter hoogte van zijn schouders zodat zijn gezicht geheel verlicht werd. ‘U ziet, ik ben nog jong,’ zei hij. ‘De jongste van mijn kollegaas. Helaas beschik ik met mijn tweeëndertig jaar maar over een minimum aan ervaring. Te weinig eigenlijk voor dit prachtige maar moeilijke werk, vooral ook omdat ik niet hier- | |
| |
uit de stad kom maar van het land. De mensen zijn daar anders, gemoedelijker. Ik heb dan ook in de korte tijd dat ik hier werk al veel fouten gemaakt.’
Met een moedeloos gebaar zette de portier de lamp weer neer. ‘Het heeft geen zin hierover met U te praten.’ zei hij. ‘Wat zult U zeggen wanneer ik mijn moeilijkheden vertel? Waarschijnlijk bent U niet anders dan de meeste mensen en zult U mij mijn fouten verwijten. Ja, U zult niet aarzelen naar mijn chef te gaan en zonder dat U zich om mij bekommert hem aanraden mij te ontslaan.’
‘Misschien is het beter dat U zich bezig houdt met iets anders dan voortdurend te denken aan de fouten die U gemaakt heeft’ antwoordde Natan. ‘Het heeft geen enkele zin U zorgen te maken over wat eens gebeurd is. Wat denkt U van die vis die boven onze stad rondzwemt. Zal hij lang blijven?’ Natan wilde proberen de gedachten van de portier wat af te leiden maar deze keek hem slechts verbaasd aan, stond op en wenkte hem te volgen.
| |
analyses (waaronder markt)
Gehurkt voor het toestel, het oor tegen de luidspreker, luisterde Elisabeth Vaudeville naar de muziek over de liefde van drie sinaasappelbomen. In de kamer ernaast praatte haar neef Rheinman met twee vrienden aan wie ze zo even was voorgesteld waarna ze de kamer op aandringen van Rheinman had moeten verlaten. Elk geluid kon hen nu storen. Het lichte kraken van de zender zou Rheinman in woede doen uitbarsten. Zelfs het licht had ze niet durven ontsteken; bang dat het onder de deur in de ogen van Rheinman en zijn bezoekers zou schijnen en hen hinderen. Maar wie luistert heeft geen licht van node en wilde ze toch ergens naar kijken dan was er nog de groenverlichte zoeker van de radio. Jammer was het dan ook dat het geluid: de pauken en de trommen, de violen en de kontrabas, ineens wegviel. Een volkomen donzige stilte. Een luchtzak. Elisabeth Vaudeville wachtte, zocht dan naar andere stations, draaide aan de versterker maar er was niets dan misschien een zacht zoemen waar ze zelfs niet zeker van was.
Wat kan er nu kapot gaan in zo'n toestel, dacht ze. Lampen, kondensatoren, van die kleine draadjes; en dan liep ze snel naar het raam om naar buiten te kijken want het kon wel een geweldig groot ding zijn dat zich tussen haar en alles wat daarbuiten was bevond. Een muur, geweldige materie die alles opving en absorbeerde. Ze drukte haar gezicht tegen het glas waarachter alleen maar duisternis was. Zelfs de verlichte vensters van de huizen aan de overkant waren onzichtbaar. Ze probeerde het raam te openen maar herinnerde zich dat Rheinman, bang voor tocht, het met schroeven had vastgezet. Het enige wat ze nog kon doen was naar buiten
| |
| |
gaan maar daarvoor moest ze door de kamer van Rheinman die haar dan zeker met verwijten zou overstelpen en haar terugsturen. Wat dan? Ze moest waarschuwen, seinen geven. Voorzichtig nam ze de radio en liep er mee naar de vensterbank voor het raam. Her snoer was lang genoeg, ze hoopte dat het groene oog op straat zichtbaar zou zijn. Op haar bed wachtte ze af. Tranen van eenzaamheid sprongen haar in de ogen terwijl Natan langs de ijzeren brandtrappen omhoog klom en zijn stappen op de overlopen luid opgalmden. Misschien was het mogelijk nog even met Eli te praten, dacht hij, zorgvuldig de verdiepingen tellend. Soms bukkend als hij langs openstaande ramen moest haastte hij zich verder. In dit gedeelte van de stad waren de geweldige woonblokken allen door brandtrappen en gangen met elkaar verbonden. Men moest hier jaren wonen om op den duur enigszins zijn weg te kunnen vinden langs de eindeloze galerijen die als spinewebben boven de straten hingen en zich voortdurend splitsten in steeds maar weer eendere balkons en warandas. Vlak voor hem gooide een hand iets naar buiten dat rinkelend in de diepte verdween. Er rammelden emmers en men at. Het regende vruchtenschillen, pindadoppen en korsten brood. Het regende afval en resten die de brandgangen bedekten met een zachte verende rottende laag; soms levensgevaarlijk glad, soms stug en
knersend als grint.
Leunend over een railing rustte Natan even uit en had plezier in de smalle gleuf van de straat diep onder hem waaruit met flarden het geluid van klaxons en drumbands opsteeg. Na een sigaret gerookt te hebben klom hij verder. De lampen naast de brandtrappen had men al lang geleden gesloopt en zo hoog had de straatverlichting geen enkel effekt meer. Toen dan ook de meeste mensen naar bed gingen of in ieder geval de lichten in hun huizen doofden werd het zeer moeilijk voor hem zich nog te oriënteren. Daarbij verloor hij alle gevoel voor proporties en waande zich in een luchtledig. Dan stortte hij met tintelende vingertoppen pijlsnel omlaag of kleefde zich als een vlieg vast aan de stalen balken die in het niets schenen j te eindigen. Alleen een neonreklame, VOX HUMANA in letters van geweldige afmetingen, bescheen nog de ijzeren vloeren met een aan- en uitflitsend daverend rood licht.
Natan werd zich bewust van het gevaar waarin hij verkeerde. Vaak had hij ze - eenzaam, genieters, verlangers, slapeloze stumperds - 's ochtends op straat zien liggen. Met gebarsten schedels, uit elkaar gerukt door messcherpe hoogspanningskabels lagen ze daar in de vroege schemering en voor zover nog herkenbaar was op hun gezichten de angst getekend van hun laatste dwaaltocht over de hoge viadukten.
Niettemin had hij volgehouden, daarbij Elisabeth Vaudeville vergetend, als hij niet ineens zich bewust was geworden van iets ge- | |
| |
weldigs; enorme proporties waaronder hij vreesde bedolven te zullen worden.
Eerst bracht hij dit bijna tastbare gevoel in verband met de enorme woonblokken boven en onder hem maar die gedachte bevredigde niet. Hij kon muren aanraken, in raamkozijnen gaan zitten - een mogelijke ontdekking riskerend - of met zijn hakken de buizen van de leuningen gonzend doen trillen. Dat andere echter wierp slechts een nachtelijke schaduw; kil, schimmelig zoals een houten voorwerp dat jarenlang vergeten in een vochtige tuin heeft gelegen. De gebeurtenissen vervolgden elkaar. Elisabeth Vaudeville was, uitgeput door eenzaamheid, angst, verlangen, in slaap gevallen en Natan aarzelde dan ook geen ogenblik en stapte een opengeschoven venster binnen dat uitkwam op een korte gang, gering verlicht, die slechts leidde naar een donkere vierkante nis. Een liftkoker waaruit de deur verwijderd was. Voorzichtig, zich stevig vasthoudend, keek Natan naar beneden. Een harde, stoffige tocht waaide hem in het gezicht, staalkabels trilden en fluitend suisde de lift hem voorbij om snel daarop weer naar beneden te schieten. Deze beweging herhaalde zich zo snel dat de kooi een ononderbroken lichtend spoor achterliet waarin Natan een figuur meende te herkennen.
Juist toen hij wanhoopte ooit nog de lift tot stoppen te brengen - hij kon geen bel of stopsignaal ontdekken - stond de kooi halverwege de deur met een ruk stil en kon hij zich snel in de lift laten zakken.
In een hoek zat een oude man, gehuld in een wijde groene regencape die olijk knipogend hem vriendelijk toeknikte.
‘Hoe werkt deze lift?’ vroeg Natan. Hij kon ook hier geen bedieningssysteem ontdekken en hurkte nu vermoeid neer naast de grijsaard.
‘Hij wordt bediend,’ zei de oude. ‘Maar ik vermoed dat er weer eens iets hapert aan het mechanisme. Al enige tijd vlieg ik steeds op en neer zonder de kans te krijgen daar waar ik zijn moet uit te stappen. U zult wel begrijpen dat deze stilstand mij uitermate goed doet. Maar wat is dat! Laat ik beginnen Uw verzuim goed te maken en mij eerst even voor te tsellen want hoewel U hier zomaar binnenkomt heeft U dat nog niet gedaan. Tafel is mijn naam. Hij reikte Natan een warme slanke hand.
‘Dan is het beter dat we weer uitstappen,’ zei Natan. Er zal zeker nog wel een andere weg zijn om ons doel te bereiken. Ik zal U helpen!
Al die tijd had Tafel zijn hand vastgehouden en hem stralend aangekeken. Nu schudde hij zijn hoofd en lachte.
‘Waarom zo ongeduldig?’ zei hij. ‘Het is onzin om een vervoermiddel te versmaden alleen omdat het niet direkt aan ons doel
| |
| |
beantwoordt. Vroeg of laat zal het zich zeker weer schikken en zo niet dan doen wij het. Trouwens, er komt al hulp.’
Beneden zich hoorde Natan nu ook een zwak geroep uit de liftkoker opstijgen. Men sloeg tegen de kabels en even later begon de lift krakend maar traag te zakken.
‘Het zal op deze manier wel een tijdje duren’, zei Tafel vriendelijk. ‘Laten we het ons gemakkelijk maken, jonge vriend.’ Hij spreidde zijn cape uit over de vloer en ging er op liggen, een gebaar naar Natan makend zijn voorbeeld te volgen. De city-bag waarop hij tot nu toe gezeten had zette hij voorzichtig, als gold het een grote kostbaarheid, voor zich op zijn borst.
‘Ik wil in het geheel niet naar beneden,’ zei Natan - hij zag dat het te laat was de lift nog te verlaten - ‘Ik was op weg naar boven.’
‘Maar dat is toch onzin!’ Tafel blies zijn wangen op alsof die gedachte hem buiten zichzelf bracht van plezier maar uit beleefdheid al het mogelijke deed dit te verbergen. ‘De lift heeft slechts verbinding met het sousterrain en de etage waar U zoëven bent ingestapt voor zover je natuurlijk kan spreken van een etage want U heeft zelf kunnen konstateren dat die korridor alleen maar toegang geeft tot de brandtrappen rondom het blok.’
Onderwijl was de kooi steeds sneller begonnen te dalen. De voorbijglijdende muren van de schacht waren groezelig wit, vol zwarte vingerafdrukken. Tot nu toe hadden ze nog geen andere liftdeuren gepasseerd en ook het geluid van de roepende mannenstemmen was niet noemenswaard toegenomen. Op deze manier zou het inderdaad nog enige tijd kunnen duren voor ze beneden waren aangekomen.
Natan vroeg zich af wat Tafel had bewogen zich in de lift te begeven. Hij had immers blijk gegeven op de hoogte te zijn van de grillen van het apparaat dat slechts verbinding had met twee haast imaginaire plaatsen in het gebouw. Tafel moest dus kennelijk hier ergens wonen, daarvoor was hij te goed met de toestand op de hoogte. Het was trouwens onaannemelijk dat iemand van buiten niet direkt, van straat komend, gebruik zou maken van de trap in het portaal om in het sousterrain te komen. Natan besloot het Tafel te vragen zodra de tijd daarvoor gunstig was. Momenteel echter had Tafel de ogen gesloten en snurkte zacht.
Natan overdacht deze dag, rijk aan gebeurtenissen. Het had geen zin Eli nog op te zoeken. Het moest al diep in de avond zijn. Hoewe. ze niets hadden afgesproken beklemde het hem toch dat ze misschien tevergeefs op hem had gewacht. En dan was er de vis, dat kille hemellichaam waarvan hij overtuigd was het even zeer dicht te hebben benaderd. En waarom ook niet? Waarschijnlijk zwom de vis alleen maar in het donker rond. Op zoek naar voedsel of zo- | |
| |
iets. Hij nam zich voor er zich niet meer over te verbazen. Het scheen de meest gewone zaak ter wereld te zijn waarover niemand zich verbaasde.
Terwijl hij op de grond in slaap viel dacht hij nog even zich niet te kunnen herinneren ooit zolang wakker te zijn geweest.
Tafel wekte hem. ‘We zijn er nu zo,’ zei hij en klapte blij in de handen. ‘Het leek mij beter je voor onze aankomst te wekken. Her is voor anderen vaak zo'n dwaas gezicht iemand te zien ontwaken en je zou het mij misschien nog kwalijk genomen hebben dat ik je niet eerder gewaarschuwd had.’
Nog duizelig van de slaap stond Natan op en reikte Tafel, die inmiddels zijn cape weer had omgeslagen, zijn tas aan die deze dankbaar aanvaardde. Onder hen klonk aanhoudend een scherp gefluit alsof er lucht ontsnapte uit een te kleine opening. De lift gleed soepel, zonder schokken verder terwijl de muren van de liftschacht hier nu vol emaille reklameborden hingen.
‘Het valt mij in ieder geval nog mee dat ze een poging hebben ondernomen ons te helpen,’ zei Tafel. ‘Het zijn verbitterde menen daar beneden die in alles iets bovennatuurlijks zien.’
De lift stopte piepend opnieuw halverwege de deur. Drie mannen in zwarte, vlekkeloze pakken wachtten hen, met de handen streng op de rug, op terwijl twee andere in gescheurde overalls en kennelijk monteurs gezien de gereedschappen die ze achteloos in hun riem hadden gestoken hen door hun ruggen te buigen het uitstappen vergemakkelijkten.
Het sousterrain, een uitgestrekte ruimte, was als vergaderzaal ingericht. Rijen banken geschaard rond een kleine katheder met geluidschelp vulden deze ruimte geheel. De grijze wanden werden beschenen door ouderwetse stallantarens. Op gelijke afstanden waren zwartfluwelen doeken gehangen waarop met gouden letters teksten waren aangebracht die zonder uitzondering betrekking hadden op het sterven en het leven na de dood. Het rook er doordringend naar thee en oude prenten.
Onderwijl was een van de drie mannen op de monteurs die er nu zwijgend en oplettend bijstonden toegelopen en begon hen, uit een zwarte zak rinkelend de geldstukken zoekend, in kleine munten uit te betalen. Na enige tijd van zorgvuldig tellen - de zwartgekostuumde man vergiste zich herhaaldelijk en ook de monteurs onderling konden het niet eens worden - ontstond er een korte woordenwisseling waarna de monteurs het geld op de grond wierpen en zwijgend, zonder groet, in de verte door een deur verdwenen.
De twee anderen die er tot nu toe hoofdschuddend hadden bijgestaan begonnen de muntstukken op te rapen; de man met de buidel kwam op Natan toe en reikte hem een hand. ‘Rheinman,’ stelde hij zich voor. ‘Ik veronderstel dat U de assistent van broeder Tafel
| |
| |
bent?’ Natan wilde hem uitleggen dat alles slechts op een vergissing berustte maar Tafel die achter Rheinman stond legde een vinger op zijn lippen.
Rheinman ging hen ongeduldig wenend voor naar de katheder waarop hij plaats nam en de anderen beduidde op de banken rondom te gaan zitten. Ook de geldzoekers die in hun ijver zich zelfs niet ontzien hadden in de liftkooi af te dalen voegden zich bestoft en bezweet bij hen.
‘Het spijt mij, broeder Tafel,’ begon Rheinman, een klein lampje boven zijn hoofd ontstekend, ‘dat U getuige moest zijn won het onaangename voorval van zoëven. Het is tegenwoordig zeer moeilijk de mensen nog tevreden te stellen. U kennende geloof ik dat U zeker wel tevreden zult zijn met de beloning die wij, hoewel niet in het vooruitzicht gesteld, U toch willen schenken en wij zullen niet aarzelen daarbij het loon te voegen dat de monteurs zo hooghartig hebben geweigerd. Vooropgesteld natuurlijk dat de kwaliteit van het produkt door U en Uw assistent vervaardigd daartoe aanleiding zal geven.’
Tafel had zijn tas gepakt en opende hem nu, de inhoud voor de katheder op de grond stortend. Tot zijn verbazing zag Natan dat het duizenden kettinkjes, broches en speldjes waren in schitterende kleuren maar allen slechts van een model: Een kleine sierlijke vis voorstellend.
‘Ik veronderstel dat hiermee de gehele opdracht is uitgevoerd,’ zei Rheinman terwijl hij nauwlettends enkele speldjes bekeek die hem waren aangereikt.
‘Meer dan dat zelfs,’ zei Tafel lachend. ‘Ik had nog materiaal over en ik wist dat het op prijs zou gesteld worden. Hoewel, het ging natuurlijk niet in een moeite door. We hebben tot diep in de nacht moeten doorwerken. U kunt zien hoe bleek mijn assistent is en hoe hij nog trilt van vermoeidheid en ook ik, oude man, heb er mijn nachtrust voor moeten opofferen. U weet hoe dat gaat, van hoeveel goede wil mijn assistent ook getuigt hij is nog jong en mist ervaring zodat ik voortdurend aanwezig moest zijn om verspilling van materiaal te voorkomen.’
‘Natuurlijk,’ onderbrak Rheinman het betoog van Tafel. ‘Het doet mij genoegen dat U beiden zo overtuigend Uw enthousiasme hebt bewezen. Daar hebben wij in onze beloning dan ook rekening mee gehouden. Helaas echter moet ik konstateren dat de schakeltjes van de kettingjes nogal teer zijn, de ketting is trouwens in zijn geheel te kort, en het materiaal is ook niet wat ik er mij van had voorgesteld. Jammer maar ik zie mij genoodzaakt U als extraatje slechts het loon van één monteur aan te bieden. Ik wil U evenwel teleurstelling besparen, al te voorbarig als ik misschien was en hebzucht is snel gewekt, en de rest van het geld storten in het fonds
| |
| |
dat wij hebben gesticht om de onkosten van onze speldjesaktie te bestrijden.’ Rheinman begon nu snel in een boekje iets op te zoeken, na enig bladeren noemde hij een bedrag dat Natan belachelijk laag voorkwam.
Tafel was opgestaan en naar de katheder toegelopen waar hij probeerde de handen van Rheinman te vatten; kennelijk met de bedoeling deze van zijn aanhankelijkheid te overtuigen en hem tot andere gedachten te brengen maar Rheinman bracht zijn armen achter zijn rug en keek streng neer op Tafel.
‘Broeder Tafel, beheers U!’ zei hij bestraffend. ‘Ik geloof dat de hebzucht U ook al verblindt.’
‘Luistert U nu eens,’ zei Tafel wanhopig. ‘Het materiaal is een legering van de sterkste metalen. Voor een arme man een fortuin om het aan te schaffen maar ik wilde U tevreden stellen en dacht dat niets te goed voor U was. De lengte van de kettingen is meer dan voldoende en let U eens op de plaats waar de naald op de speldjes is gesoldeerd. Zo keurig afgewerkt heeft U het nog nooit gezien. En dan die kleuren! Het meest duurzame procede heb ik toegepast, de kostbaarste galvaniseermethode! Voor het bedrag dat U mij aanbiedt kan ik slechts een gering deel van mijn kosten dekken en ik zal schulden krijgen die ik nimmer meer zal kunnen afbetalen!’ Tafel was op het trapje van de katheder neergezonken en klemde zich vast aan Rheinmans pantalon maar deze schudde zich los en sprong licht en behendig over Tafel heen op de grond. ‘Het komt mij voor,’ zei Rheinman met uitgestrekte hand op Natan toelopend, ‘dat, Uw jeugd en veerkracht in aanmerking genomen, U wel het grootste aandeel hebt gehad in de door ons aan broeder Tafel verstrekte opdracht. U hebt een uitermate gunstige indruk op mij gemaakt en de haast ongeïnterreseerde kalmte die U bewaarde bij het meningsverschil tussen broeder Tafel en mij stempelt U tot een rustige, verstandige jongeman voor wie nog veel goeds in de wereld is weggelegd. U zult met mij er van overtuigd zijn dat men moet worden beloond naar zijn prestaties. Ja, U zult niet anders willen en het eveneens met mij eens zijn dat het eindresultaat van dit produkt eigenlijk nog veel te wensen overlaat. Gezien uw aandeel in de werkzaamheden zal ik aan U iets meer dan de helft uitbetalen. Dit lijkt mij billijk en het zal broeder Tafel genezen van zijn hebzucht.’ Rheinman haalde de zwarte zak weer tevoorschijn. Over diens schouder heen zag Natan dat de twee andere heren zich over Tafel hadden ontfermd. Hij lag nu op de grond, een doodstille figuur in een belachelijke groene cape.
Waarschijnlijk waren de emoties teveel geweest voor de oude man.
Op een lage, brede tafel waarop kaarsen stonden en een kristallen schaal vol perziken begon Rheinman te tellen. Het waren vele soorten geldstukken die hij uit de zak naar boven haalde. Oude griekse
| |
| |
en romeinse munten, marken, pesetas, shillings en lires maar ook knopen en pepermunt.
‘Kijk,’ zei Rheinman. ‘Ik doe steeds ongezien een greep. Pepermunt geldt voor een cent, eigenlijk moest het meer zijn maar U lijkt mij te ernstig om snoeplustig te wezen. Voor knopen reken ik echter meer want dat zijn gebruiksvoorwerpen die hun waarde blijven behouden. Ik weet niet hoeveel al dat buitenlandse geld waard is, daarom bereken ik slechts de afstand die ze moeten afleggen voor ze hier waren. Het aantal kilometers deel ik en dat is dan hun waarde. Geld dat uit de roulatie is bereken ik naar het gewicht.’
Toen Rheinman klaar was met tellen zag Natan, getraind in het omgaan met het vreemde geld van de toeristen dat het bedrag veel groter was dan Rheinman vermoedde en het verwonderde hem dat juist Rheinman nooit had geleerd de waarde van het geld te kennen.
Vriendelijk lachend, hem zacht in de rug voortduwend geleidde Rheinman hem nu naar de deur in de verte terwijl de twee anderen die bezig waren de zakken van Tafel leeg te halen hem vrolijk nawuifden.
‘Ik zal zorgen dat broeder Tafel veilig thuiskomt,’ zei Rheinman bij de deur. ‘Tot ziens’. Hij sloot de deur en Natan hoorde dat de sleutel werd omgedraaid.
‘Niet meer gewenst,’ dacht hij de trap beklimmend die, zoals hij had verwacht, uitkwam op het portaal. In de vroege ochtendschemer die een warme dag voorspelde liep hij naar huis. Hier en daar lagen degenen die in de voorgaande nacht waren verongelukt. Kleine heuveltjes in de nog verlaten straten.
| |
technicolor-day
Elisabeth Vaudeville werd gewekt door het altijd weer droeve geluid van de waldhoorn; sein dat vooraf ging aan de radioprogrammas van elke dag. Ze bleef even doodstil liggen om de sensatie te ondergaan geheel aangekleed te hebben geslapen maar ze bracht het niet verder dan het irritante gevoel te transpireren. Zo vroeg ze zich af of het haar ooit nog zou gelukken haar schoenen uit te trekken, haar voeten te laten ademen of dat het al te laat zou zijn. Dat haar voeten zouden zwellen tot witte, sponsachtige gewassen die zich langzaam om haar genen zouden wikkelen. Voortwoekerend tot in haar meest vertrouwde regionen.
‘Zweedsen zijn de mooiste niet,’ dacht ze en opende haar ogen want uit de radio klonk nu harde variété muziek en ze wilde in geen geval de aandacht van Rheinman op zich vestigen.
‘Ik zal er aan moeten wennen voortaan onder water te leven,’ dacht ze geschrokken. Inplaats van de zon te zien dansen in de
| |
| |
portretten van haar ouders scheen deze nu als een geweldig groen oog door het venster en ook de huizen aan de overkant zonken weg in een groene schemering. Snel stond ze op, draaide de radio uit en drukte haar gezicht tegen het glas dat geheel bedekt bleek te zijn met iets dat nog het meest leek op een laag plantengroen slijm. ‘Hij is dus heel dicht bij geweest,’ dacht ze. ‘Mooie vis, ik had helemaal niet bang hoeven te zijn’.
Snel maakte ze zich nu gereed om haar kamertje te verlaten; verlangend het Natan te vertellen. Voorzichtig om Rheinman niet te wekken opende ze de deur en sloop zacht op de tast langs zijn bed maar tot haar schrik ontdekte ze dat het onbeslapen was. Ze was nu wel gedwongen het gehele vertrek te doorzoeken naar een bericht, een briefje van Rheinman waarin hij haar taak voor vandaag in mededeelde.
Snel doch nauwkeurig begon zij de kamer systematisch te onderzoeken, daarbij niet weinig gehinderd door de gesloten overgordijnen die zij in haar haast vergeten had open te schuiven en het vertrek nu in schemer hulden. Ze aarzelde niet onder het vloerkleed te kijken en de schilderijen aan de muur om te draaien. Ook zijn pijpen de asbak onderzocht ze door de stelen los te schroeven en door te blazen want Rheinman was vernuftig in het verbergen van zijn boodschappen en streng in zijn straffen wanneer hij bij zijn thuiskomst zijn opdrachten niet vond uitgevoerd.
Terwijl ze opgewonden verder zocht overdacht ze dat, wat wel eens meer was voorgevallen, het heel goed mogelijk was dat Rheinman door omstandigheden niet in de gelegenheid was geweest een taak voor haar uit te schrijven. Ze herinnerde zich dat bij deze gelegenheden Rheinman 's avonds altijd bloemen voor haar had meegebracht en zich bijzonder vriendelijk had betoond.
Moedeloos door deze gedachte opende ze eindelijk de gordijnen en keek de kamer rond. Ze trachtte zich voor te stellen hoe al die dingen, potjes, asbakken, snuisterijen die mogelijk door het zoeken waren verplaatst, hadden gestaan want Rheinman hield er van bij zijn thuiskomst alles aan te treffen zoals hij het verlaten had.
Na enig aarzelen verliet ze de kamer en begon langzaam de trappen naar beneden af te dalen. Het was al rumoerig op de portalen waar leveranciers zich verdrongen, kinderen speelden en mannen, sinds het gas door de zich snel uitbreidende bevolking gerantsoeneerd was, hout hakten voor de fornuizen. Ze holde steeds sneller de trappen af en toen door de grote deuren de straat, de zon, het juichende verkeer op haar toesprong was ze de komende avond en een mogelijke schrobbering al weer vergeten.
Op de stoep voor de openstaande deuren wachtte ze op Natan, onderwijl de buurvrouwen groetend en klakkend met de tong de koeien aanvurend die in grote kudden door de straat naar het abattoir in
| |
| |
de verte werden gedreven. Soms keek ze even naar boven waar heel in de hoogte, daar waar de huizen elkaar bijna raakten, in een smalle reep blauw de lucht zich aftekende. ‘Wanneer de vis nu precies daarboven ging zwemmen dan zou het zeer donker worden op straat,’ dacht Elisabeth Vaudeville. De mensen, bevreesd voor een stortbui, sloten ramen en warandadeuren. Autoos ontstaken hun koplampen en probeerden sneller tussen de kudden door te manoeuvreren, daarbij luid klaxonerend. Tientallen kinderen trokken hun kleren uit en verdrongen zich om een brandmeester die bezig was een van de brandkranen in het trottoir open te draaien. Veedrijvers liepen vloekend tussen hun dieren; oude mensen die op krukjes voor de portieken zaten werden rap door jongere familieleden naar binnen gedragen. Elisabeth Vaudeville moest toezien hoe de oude blinde neger die hier al jaren woonde - niemand wist vanwaar hij kwam noch hoe hij hier gekomen was, hij woonde hier al zo lang met zijn kakatoes in het schuurtje naast de bloemenwinkel waar men hem eten en soms tabak bracht - in de drukte van het ogenblik van het trottoir raakte en in de stampede van voorbijdravende runderen werd meegesleurd. Nog even zag zij zijn grijpende handen boven de schonkige ruggen der dieren maar voor ze had kunnen waarschuwen renden op verend gehoornde poten de laatste beesten voorbij, achtervolgd door drijvers op fietsen en het opgehouden verkeer dat spattend door de bagger van uitwerpselen reed.
De eerste regenvlagen smaakten brak en voerden een geur van bederf mee maar allengs veranderden ze de goten in kostelijk schuimende beken die het straatvuil van maanden snel wegvoerden, een frisse koelte vulde portalen en huizen met grote vreugde.
Tegen de muur gedrukt, onder de overloop van een brandgang keek Elisabeth Vaudeville naar het wegkolkende water. Haar vrolijkheid om het begerige water vervluchtigde snel in passieve intentie. De met haar schuilende mensen zwegen nu eveneens gebiologeerd, alleen de kleine naakte kinderen speelden en schreeuwden nog in de voortjagende wolkbreuk. Ze zag hoe uit de schoorsteen van de gasfabriek schuin aan de kant de paarse rook verkleurde tot witte wollige stoom. De gashouder zakte onder het geweld van het water steeds dieper. Ze hoorde het hamerend aanslaan van rangerende kolenwagens en ineens wist ze met stellige zekerheid dat het haar allemaal te bekend was geworden. Heimwee, een emotie van onrust, grijs van verlangen, leikleurig als het dak van het museum dreef haar in de luwte van muren en brandgangen in de richting van Natans huis. Met haar sandalen in de hand rende ze voort om haar wereld te ontvluchten tot een zachtzijïge draad van herinnering. Twee lange straten verder vertraagde ze haar passen. De straten hier waren stoffig en stonken. Vrouwen in zomerjurken praatten op de hoeken met elkaar. Aan acht karren met waren werd ge- | |
| |
schreeuwd in vele talen en van de warandas hing in de ochtendhitte wasgoed onbewogen neer. De regenbui moest zeer plaatselijk geweest zijn.
De mensen, nieuwsgierig door haar verwarde haren en natte kleding die haar op het lijf plakten, hielden haar staande en vroegen haar waar het regende en of het nog regende in de verte waar zij vandaan kwam. Vooral de vrouwen namen daarbij een vijandige houding aan en jaloers werd ze heen en weer geduwd. Het kostte Elisabeth Vaudeville moeite zich uit het gedrang te bevrijden. Achtervolgd door grote groepen kinderen die door hun ouders bevolen waren haar te vangen en desnoods met geweld terug te brengen rende ze naar de markt waar ze tussen de kramen haar achtervolgers kwijt raakte.
Achter een vrachtwagen rustte ze even. Het meest verwonderd was ze nog over de kooplui die, hoewel ze haar toch allen kenden, bij haar hulpgeroep de kinderen toch tegen te houden slechts lachend hadden opgekeken als gold die achtervolging een onschuldig spel. Bevend van de doorgestane emoties beklom ze eindelijk de trappen naar Natans woning, onderwijl luisterend naar snelle voetstappen achter haar die mogelijk zouden beduiden dat men haar opnieuw op het spoor was gekomen, maar voor de deur aarzelde ze toch even. Wat zou Natans moeder zeggen wanneer ze zomaar binnen zou komen en naar haar zoon vragen? Ook was het lang niet uitgesloten dat Natan al op weg naar haar toe was en dan kon haar plotselinge komst wel eens uitgelegd worden als was ze slordig en nonchalant.
Na enkele keren geklopt te hebben opende ze eindelijk de deur. Het grote vertrek leek op het eerste gezicht verlaten. Overvloedig zonlicht viel door de vele hoge ramen naar binnen maar de geur van terpentijn overheerste. De uitgestrekte vlakte van het dak buiten was leeg tot aan de horizon. Zacht sloot ze de deur en niet wetend wat te doen kamde ze voor een grote spiegel staande snel haar haar, onderwijl het vertrek achter zich door de spiegel nauwkeurig in het oog houdend. Ze kon zich voorstellen dat als een van de bewoners haar nu ontdekte ze zeker de indruk zou maken onbeschaamd te zijn. Een gast die na een enkel bezoek het huis al als het hare beschouwde! De reden van haar komst zou die indruk zeker niet kunnen wegnemen doch integendeel versterken.
Juist toen ze zich voornam dan maar weg te gaan en desnoods buiten op Natan te wachten viel haar het zachte geluid op waar ze al enige tijd zonder het zich eigenlijk te realiseren naar luisterde. Een vreemd wijsje dat door een haar onbekend instrument werd gespeeld. Een droevig solootje dat niets en alles te maken had met de zon in de kamer en dat haar weer herinnerde aan die plotselinge weemoed die haar met de regenbui overvallen had. Een ver verwij- | |
| |
derde radio kon het niet zijn, daarvoor was het haast te tastbaar. Ze begon door het vertrek te lopen in de richting van waaruit ze het geluid vermoedde, daarbij zorg dragend niet op haar tenen te sluipen. Ze merkte op dat er hier en daar kleine erkers van glas waren aangebouwd die vol stonden met lage dooreengewoelde bedden en die met gordijnen van de woonruimte konden worden afgesloten. Enkele van de gordijnen waren inderdaad gesloten, langzaam bewegend of opbollend in de warme tocht die door geopende ramen naar binnenkwam leek het of daarachter zich mensen verdrongen om haar door de traag dichtvallende kieren te beloeren. Het liefst had ze zich in een van de bedden willen verbergen tot Natan haar zou vinden en haar troosten.
Voor een van de dichtgeschoven gordijnen stond ze stil. Onmiskenbaar kwam de muziek, zij het gedempt, daarachter vandaan. Het was in ieder geval een blaasinstrument. ‘Hout,’ dacht Elisabeth Vaudeville. ‘In ieder geval hout. Koper is anders. Harder en vaak onaangenamer.’ Het geluid hield op. ‘Kom gerust binnen,’ zei de stem van Natans moeder en verlegen opende ze het gordijn maar voor binnen te stappen moest ze eerst nog een matglazen deur vol ouderwetse bloemmotieven openschuiven.
Het was een veel grotere uitbouw dan die ze tot nu toe gezien had. Een glazen kas waar op de vloer die beduidend lager lag dan het woonvertrek, aarde was gestort waarin varens, bloemen en struiken groeiden. Er heerste een vochtige sterk geurende warmte die haar even deed duizelen maar waar ze spoedig aan wende. Kolibries snerpten als kogeltjes rakelings langs haar heen en vochten met elkaar in het dichte struikgewas.
De moeder van Natan zat op een bank die haast geheel verborgen stond onder een kleine bloeiende seringenboom. Terwijl ze naar de bank liep voelde ze de rulle aarde veren onder haar sandalen.
De geweldige vrouw keek haar vriendelijk aan - het viel haar op hoe zwart die ogen waren - en liet haar op een kleine rieten tuinstoel zitten. In haar handen hield ze een fagot waarop ze tot voor kort gespeeld had en die ze nu naast zich op de bank legde.
‘Ja, ik zag je al een hele tijd aarzelen,’ zei de vrouw. ‘Maar ik dacht, ze vindt het wel en zo went ze meteen een beetje want je lijkt me nogal verlegen. Dat zijn zoveel meisjes op jouw leeftijd.’ Terwijl ze sprak had ze naar een hoek gekeken waar door een ingenieus stelsel van spiegels het gehele woonvertrek te overzien was. Kleine spiegeltjes aan draaibare armgarnituren gehangen maakten het mogelijk zelfs onder de tafels en in de erkers te kijken. ‘Ik loop wat moeilijk,’ zei de vrouw, ‘en dit is wel de oplossing.’ En ineens sloeg ze vertrouwelijk haar arm om Eilsabeth Vaudeville en zei: ‘Het liefst zit ik hier. Mijn man heeft zijn duiven, de kinderen hun eigen genoegens en ik mijn tuin.’
| |
| |
‘Oh, het is prachtig hier,’ zei Elisabeth Vaudeville. ‘En U speelt zo mooi!’
‘Och ja,’ antwoorde de vrouw. ‘In mijn vaderland houdt iedereen van muziek. Ik heb voor mijn trouwen zelfs enige tijd in een orkest gespeeld. Wel geen groot orkest maar het had een goede naam indertijd.’ En dan plotseling, alsof deze herinnering haar alleen nog maar onaangenaam kon stemmen, zei ze: ‘Natan was vannacht zo laat thuis. Ik heb hem niet meer gezien om hem te vragen hoe het met Leli ging. Een alleraardigste jongen. Ik heb erg met hem te doen nu hij zo alleen in dat ziekenhuis ligt maar ja, zelf kan ik moeilijk naar hem toe. Vertel eens, gaat het al beter met hem?’ ‘Natan heeft mij niets verteld over Leli,’ zei Elisabeth Vaudeville. ‘Ik ken niemand die Leli heet.’
‘Heeft Natan hem dan gisteravond niet bezocht?’ vroeg Natans moeder haar verbaasd. ‘Hij had het mij beloofd en trouwens, het is niets voor Natan om een vriend in de steek te laten.’ ‘Ik weet het niet,’ zei Elisabeth Vaudeville weifelend. ‘Het is best mogelijk dat Natan zijn vriend heeft bezocht maar ik heb hem nadien niet meer gesproken.’
De geweldige vrouw keek haar aan. Zwijgend, streng, en toch, met hoeveel liefde! Elisabeth Vaudeville sloeg haar ogen neer en dacht er aan hoe zij altijd verlangd had naar ouders en dan nog het meest een moeder die haar aandachtig zou aankijken en vragen stellen. ‘Luister eens,’ zei Natans moeder vriendelijk. ‘Ik heb veel kinderen en dan maak je wel eens wat mee. Veel waar je het niet mee eens bent leer je op den duur begrijpen. Ik heb mijn kinderen in vrijheid opgevoed - mijn man heeft, wat begrijpelijk is, het te druk met andere dingen en de weinige tijd die hij over heeft is voor zijn duiven - maar een ding heb ik mijn kinderen altijd voorgehouden: Lieg nooit tegen je moeder. Natan heeft mij verteld dat je een wees bent en daarom alleen al draag ik je een warm hart toe en wil ik graag een moeder voor je zijn. Maar onthoud, lieg nooit tegen mij want dan zou ik de indruk kunnen krijgen dat je slecht bent en ik weet zeker dat je dat niet zou willen. Maar ik begrijp het wel. Je dacht dat je mij niet in vertrouwen kon nemen en misschien schaam je je er nu voor dat Natan de nacht bij jou heeft doorgebracht. Ik kan mij voorstellen dat Natan, eenmaal bij jou zijn vriend Leli tijdelijk heeft vergeten maar daarom hoef je tegen mij nog niet te ontkennen dat je Natan vannacht niet gezien hebt. Spreek dus oprecht. Was het fijn?’ Natans moeder keek haar aan. Onderzoekend en een beetje spottend misschien terwijl ze haar instrument weer oppakte en de kleppen liet knakken. De kolibries ruzieden en het seringenboompje geurde bedwelmend. Het gesprek had haar verward. Er schenen grote belangen op het spel te staan maar ze kon ze niet overzien. Ze zou het Natan moeten uitleggen maar ze kon
| |
| |
zijn moeder niet teleurstellen die zo vriendelijk voor haar was en zeker alles begreep. Ze knikte, kleurend en schaamde zich dat ze bloosde.
‘Goed zo, we praten er nog wel eens over,’ zei Natans moeder en vertrouwelijk raakte ze weer even haar schouders aan. ‘Ga nu Natan maar wekken. Hij ligt hiernàast. Zo lang slapen geeft geen pas. Het vervormt de ruggegraat en verslapt de wil maar.’
Toen ze binnenkwam zat Natan rechtop in bed en keek met een veldkijker door de open ramen naar buiten. Zijn korte haar lag verward om zijn hoofd en in het oude rode overhemd dat hij aan had leek hij ineens meer op een van die vreemde artisten waar ze wel eens in een tijdschrift fotos van had gezien - ernstige gezichten in ruimten vol regen en zware schaduwen - dan de verlegen jongen die ze al zo lang kende en die ze misschien wel liefhad. In de verte, langzame kringen draaiend, zag ze de vis zwemmen; vertrouwd en parelmoer in de blauwe lucht.
Natan scheen in het geheel niet verbaasd haar te zien maar sloeg zijn arm om haar heupen en trok haar op het bed. ‘Kijk eens,’ zei hij en hield de kijker voor haar ogen. Ongewoon scherp zag zij nu de kop, de glanzende schubben, het haast onmerkbaar wuiven van de staart terwijl tientallen televisieantennes als harpoenen uit zijn flanken staken.
(fragment uit een gelijknamige novelle)
|
|