zijn, die zulke dingen schiep. Maar nu is hij dood. De tekeningen zijn enkel de resten van wat men niet verkocht kreeg van hem. Er hangen ook dingen bij van vrienden van hem. Maar die zijn minder afschuwelijk.
Doch ook deze tekeningen hebben geen belang voor u.
Er zijn vensters met bruin papier dichtgemaakt. Daarachter ligt een donkerte die men moet vrezen. Het schijnt of alles dood is in het huis van de grote kunstenaar. De gang is vermolmd en de bel rinkelt voortdurend omdat er wind aan kan. Er ligt een geheel verwoeste tuin achteraan. Een tuin met konijnenpijpen, wild hoog gras en een oude, romantiese, witte rustbank. Maar de boom erboven werd verdonderd tijdens een onweer; ge kunt het zien vanuit de veranda. En ge hebt maar één van de dubbele glazen deuren te openen en ge staat in de verschrikkelijke gang. Boven in de hoeken glimmen spinnen, verscholen achter dikke, oeroude webben. Gij kunt nu alles zien en alles lijfelijk ondergaan: de tekeningen, de akelige stilte, de grijnzende dingen in deze gang.
In de gang staat niets. Hij is totaal leeg. Gij gaat niet lopen, omdat er een weinig licht valt door de glazen veranda-deur.
Gij vermoedt rechts van u een gapende, loerende holte. Het is een oude, eikenhouten trap die u naar boven kan brengen. Maar het is beneden reeds erg genoeg. Boven liggen duizend ogen. Hier is het tenminste donker.
Voorbij die holte begint het salon. De kunstenaar ontving er zijn vrienden in. Vroeger zijn arme, later zijn rijke, hem lovende dikzakken. Ondertussen ook andere wezens waarin hij hoopte te kunnen schuilgaan: meisjes bij wie hij HET meende te kunnen ontvluchten, bewonderende, grijpende vriendinnen.
Gij staat aan de verandadeur en voelt eveneens het grijnzende, uit-zuigende wezen overal om u heen. Misschien staat het kaarsrecht in de donkere holte. Met flikkerende, hatende ogen. Misschien drijft het u straks naar de brievenbus. Gij weet dat er grote huldigingen hebben plaatsgevonden in het salon voorbij de donkere holte. Maar niets kon de flikkering en de bloeddorstigheid van het wezen op de trap doen ophouden. Een loerend oog schuift nog altijd langs de muur heen en weer, met een bezetenheid zulke wezens eigen. Soms histeries-knipperend tegen de huldigers, soms als een koud, verbeten vlak voor het gezicht van de gehuldigde die stomdronken in de grote zetel zit en die zich vóór alles wilde bedrinken. Daaraan verstaat gij u niet.
Maar gij staat zelf in de histeriese gang. De avond is gevallen, weet gij dat? Gij wilt de verandadeur openen omdat gij iemand vermoedt in de holte. Maor gij durft ze niet in te gaan omdat gij ook daarin de schemering merkt met iets rozigs om de ogen.