Gard Sivik. Jaargang 3
(1958)– [tijdschrift] Gard Sivik– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 50]
| |||||||||||||
de grote versuikering - televisiespel[ledere gelijkenis met bestaande personen en toestanden is angstaanjagend] | |||||||||||||
[Beeld van de 1e spreker]:Een levend man zei in een dode taal:
‘Erst kommt das Fressen, dann kommt die Moral’,
dus is de moraal van het spel in kwestie:
MORAAL IS EEN TEKEN VAN INDIGESTIE.
Want wat doen mensen die te veel vreten?
Wie verzadigd is gaat zoetigheid eten:
moraalsuiker, halfzachte zedelijkheidsfondant.
Hebt U al stroop gesmeerd aan de goede kant?
Zitten Uw ogen wel deugdelijk dicht?
Staan Uw wensdromen soms niet te veel in het licht?
Bent U wel goed in de Suikerleer?
Erkent U de onfeilbaarheid van Zoetermeer?
| |||||||||||||
[Koor van taaitaai-vrijers]:‘Zoetermeer, waar de Kristalmacht schittert
van Grote Banketbakker, de Profeet,
die gezegd heeft: ‘wie niet mijn suiker eet,
heeft mij verbitterd...’
| |||||||||||||
[1e spreker];Kunt U nog spreken, hebt U nog een stem?
Of is ook Uw tong al bestreken met jam?
[Steekt zijn tong uit naar een paar voorbijgangers,
die nu in het beeld komen, gevolgd door een grote menigte]
| |||||||||||||
[Eén der voorbijgangers, op de 1e spreker toelopend]:Wat is aan jouw tong voor bijzonders te zien?
Ben jij een twijfelaar misschien?
| |||||||||||||
[Opdringen van de menigte. Stemmen]:Mensen, grijpt hem, of hij gaat aan de haal!
Wat is dat voor een opruiende taal?
Mensen, grijpt hem, of hij slaat op de loop!
Gooi deze ketter in de kokende stroop!
| |||||||||||||
[pagina 51]
| |||||||||||||
[Kalmerende stem uit de massa]:Mensen,
bezwaart niet met heidense dood Uw geweten,
laat hem eerst nog de Heilige Stroopwafel eten.
Het recht moet volgens de wet geschieden:
haal suikerwater en laat een priester ontbieden!
[Een 50-tal mensen blijft als bewaking bij de gevangene achter. De anderen stellen zich op in een processie, waarin spekulaaspoppen en taaitaaivrijsters plechtig worden meegedragen. Close-up van een priester, die bezig is met een taartschep de 1e steen voor een nieuwe kerk te metselen. Met deze priester aan het hoofd van de processie keert men terug om de gevangene te halen en deze naar de Noodkerk over te brengen. Opname van het toedienen der Heilige Sucramenten: de priester maakt over de gelovigen het S-teken, bidt hardop een Patissier en prikt de veroordeelde aan de Gewijde Gebakvork. Terwijl de onderdompeling in de kokende stroop plaatsvindt, knielen de gelovigen voor een enorme zilveren suikerpot, versierd en volgehangen met talloze relikwieën als suikerbeesten, paaseieren, marsepeinen varkens en suikertantes]. | |||||||||||||
[Priester, de taartschep opheffend].En daar zullen verzoutingen zijn
En peperingen der ogen!
Stof zijt gij
En tot zoetstof zult gij worden omgebogen!
| |||||||||||||
[Orgelspel: Sugarmusic van Zwändel]:[Boven de rand van de suikerpot verschijnt het 2-dimensionale gezicht van Taboe, de beroemde, internationale moraalgoochelaar] | |||||||||||||
[Stem van Taboe]:Wie suiker eet, groeien de ogen dicht.
Dat is zoet voor de angst,
maar slecht voor het licht,
want hoe zult U nu in het donker weten
naar welke modelijn de klap zal heten
die U versuikeren zal tot op het merg?
| |||||||||||||
[Stem uit de menigte]:Hang die vent op! Dit is te erg!
| |||||||||||||
[Allen]:De strooppot! De strooppot! Dit is niet waar!
| |||||||||||||
[Close-up van Taboe, op de toeschouwers wijzend]:Ook in Uw huiskamer, luisteraar!
[Enorme explosie. Rookwolk in de vorm van een slagroomspuit]
| |||||||||||||
[Schim van Taboe]:U hoeft niet te vluchten,
Laat Uw geldkist maar staan.
Dit is maar een sprookje voor het slapengaan...
ellen warmond | |||||||||||||
[pagina 52]
| |||||||||||||
Memoires van een krankzinnigenverplegerAmsterdam; Nieuwersluis; Trappetje op; 't gekkenhuis. (kinderrijmpje) Tenslotte ben ik dan in een echt krankzinnigengesticht terecht gekomen. Tegenwoordig heet zoiets: psychiatrische inrichting. De verschillen tussen zo'n gesticht voor geesteszieken en de ‘gezonde’ maatschappij zijn evenwel niet erg groot geloof ik. Voor mij is het meest essentiële onderscheid wel dat ik hier met witte kleding, het aureool van verpleger, rondloop. Ook zonder dat ik de eventueel bijpassende palmtakken draag, word ik daarom door de patiënten beschouwd als een soort hoger wezen, dat men volgen en gehoorzamen moet. In de ‘maatschappij’ (zoals het hier genoemd wordt) was dat anders: daar zat ik meestal in een positie waarin ik mensen die ik toch wel als minstens even gek als mijzelf beschouwde boven me had staan. Ik moest hèn gehoorzamen, naar hùn pijpen dansen en zij beschouwden zichzelf daarbij als hogere wezens omdat ze meer geld, meer kennis, meer kennissen of weet ik wat toevallig meer hadden dan ik. En ik ben nog steeds niet zo wijs om me daar niets van aan te trekken en op dezelfde wijze te reageren tegenover de gekken die menen boven mij te staan, en mij dit laten voelen, als tegenover degenen die denken dat ze onder mij staan. Ik ben geneigd te geloven dat we tenslotte allemaal in wezen wel gelijk zijn... en hebben ook. Op de een of andere manier schijn ik de laatste jaren echter gedoemd geweest te zijn in het soort buitenstaanderspositie te leven, waar het verplegerschap een voorbeeld van is. Of het een erfelijk bepaalde of een aangeleerde eigenschap is weet ik niet, maar ik schijn er de neiging toe te hebben in veel opzichten anders te zijn of te doen dan mijn meeste evennaasten. Behalve een ietwat rossige baard die ik reeds een jaar of zeven meedraag, is het vooral ook wel het noodlot, of wat het zijn moge, geweest dat me daarbij geholpen heeft. Zo heb ik bijvoorbeeld een tijdlang in een van de vele zogenaamde onderontwikkelde gebieden in een dorp gewoond, waar ik wel een zeer vreemde eend in de bijt was. Ik was daar heengestuurd om aan ‘fundamental education’ te doen, dat wil zeggen: de in eeuwenoude apathie en armoede levende dorpelingen op te wekken tot en te helpen bij het zelf aanbrengen van eenvoudige verbeteringen in hun lot waar het betreft bestrijding wan ziekten, betere voeding, meer communicatie met de buitenwereld, alles zaken die deze mensen graag willen, maar waartoe zij zelf het initiatief niet meer kunnen opbrengen. Dit zit er eenvoudig niet meer bij sinds zij door Europese kolonisten en hun nageslacht tot een staat van zoiets als horige gebracht zijn. Voordat ik met deze mensen in aanraking kwam, had ik me zelden of nooit in de gelegenheid gevoeld, en was ik eigenlijk ook niet zo geneigd iets voor anderen te doen dat niet direct ook in mijn eigen belang was. Ik had aan mezelf al meer dan genoeg. Daar ginds werd dit zomaar anders. Op de een of andere manier ging ik het me sterk aantrekken dat die mensen, intussen mijn vrienden en buren geworden, in omstandigheden leefden die zoveel slechter waren dan die waaraan ik gewend was en die mij dus redelijk voorkwamen. Ik was toen eigenlijk al niet helemaal buitenstaander meer: Nog nooit in mijn leven heb ik zo hard en met zoveel plezier gewerkt als daar met die half-Indianen.
Het is begrijpelijk dat ik daar ook enigszins de positie van hoger wezen bekleedde, al liep ik er niet in witte kleding maar meestal halfnaakt bij. Als blanke, uit een ver land, jezelf bruin laten branden, en samen met negritos (zwartjes, zoals ze zichzelf noemden) te wonen en te werken: dat hadden ze nog nooit meegemaakt. Een blanke die uit een stad komt is daar op zichzelf al iets hogers, maar behoort dan ook op een paard, groot pistool opzij, door het dorp te komen, zijn weg zoekend naar de hacienda van de grote landheer. Dat ik | |||||||||||||
[pagina 53]
| |||||||||||||
met dit laatste soort ‘hogere wezens’, door wie mijn buren uiteraard als wilden beschouwd werden, tenslotte wat wrijvingen kreeg, was te begrijpen. Ik werd naar hun smaak te vriendschappelijk met ‘dat volkje’. Zij moeten zich in hun eer aangetast gevoeld hebben daardoor. Vreemde waanideeën hebben deze mensen, maar zij zijn helaas degenen die in zulke landen aan de touwtjes trekken. Eenmaal terug in Holland zag ik me al gauw de kans toegeworpen elders weer, nu in India, een nogal gunstige buitenstaanderspositie te verwerven. Ik kreeg een beurs om er de theorie en practijk van ‘fundamental education’ te gaan bestuderen. Ik wilde me namelijk voor een tijdje gaan wijden aan dit soort werk dat me goed bevallen was en dat bovendien nogal strookte met dat geloof in de gelijkheid (om van vrijheid en broederschap maar te zwijgen). Tussen haakjes: Thuis in Amsterdam placht ik nihilist of relativist of iets daaromtrent te zijn, maar op een studeerkamer of een café-terrasje gaat dat gemakkelijker. Het geeft dan iets superieurs om nergens aan mee te doen dan aan het critiseren van alles en nog wat van achter een borreltje of een zwarte koffie. Dan voel je je immers ook een beetje boven of buiten de dingen staan? Er zit natuurlijk wel een zure druivensmaokje aan dit doorzien en neerzien op, maar dat zal wel aan mij gelegen hebben. In elk geval wilde ik het nu wel eens anders proberen en het experiment dat mij zo goed bevallen was voortzetten in India en elders. Het zou echter niet doorgaan. Welke macht (van hoger of lager is uiteraard geen sprake) er in het spel was weet ik niet, maar inplaats van in Aligarh-University kwam ik terecht in Ossendrecht. Spreek het eens langzaam, en met nadruk uit: Os - sen- drecht. Zo voelde ik het ook. Vlak voor ik zou afvliegen werd er ergens aan de touwtjes getrokken en ik raakte in de strik. Het was een kaart, gestuurd door het enige ministerie dat niet hoeft te bezuinigen en dat nog steeds geleid wordt door een kleine kale, christelijke mijnheer die omstreeks 1943 nog de ‘emigratie’ van Nederlandse boeren naar de pas voor de Kultur gewonnen Oekraïne organiseerde, die mij een staf in het wiel stak: Opkomst voor militaire dienst. Dit Damocles's zwaard hing mij al jarenlang boven het hoofd, maar uitstel wegens studie of daarmee verband houdende werkzaamheden in het buitenland had het draadje niet doen breken. Nu was het raak: op die en die datum per eerste gelegenheid na zever, uur naar de plaats van opkomst, de zoveelste Batterij Lichte Luchtdoelartillerie te Ossendrecht. Pogingen om vrijstelling of verder uitstel te bemachtigen waren vruchteloos: mijn termijn was om, en officieel viel ik niet onder de emigratiebepalingen al zou ik dan voor lange tijd naar het buitenland gaan. Je zou zo zeggen: als het waar is dat al dat wapengekletter en straaljagergeruis er werkelijk is om het vaderland tegen het communistische gevaar te verdedigen, dan moet men het zeker ook in dat kader appreciëren als iemand in achtergebleven gebieden wil gaan werken. Per slot groeit daar het communisme het hardst, en terecht, zolang men er op de gebruikelijke voet voortgaat en er hoofdzakelijk handelsagenten en dergelijke mensen heenstuurt om er te halen en te verdienen (juist terwijl ik in die buurt was, werd er een groot verkooppand wan Philips in een van de hoofdsteden geopend). Ik begrijp die logica niet: daarginds laat men de zaken min of meer bij het oude (dus uiteindelijk het communisme winnen) en Philips c.s. verdienen, en hier beweert men dat we ons tegen het communisme moeten wapenen en daar kunnen Philips c.s. ook weer op verdienen Ik ben zeker te naïef om dit te vatten. Bepaalde geesteszieken hier in de inrichting, die zich in hun isolement nog met politiek bezighouden, beweren dat alle hoge heren, dus ook Philips, Krupp, Staf en Chroetsjof vrijmetselaren zijn en uiteindelijk elkaar de bal toe werpen, zoals dat in de Moritat van de Dreigroschenoper bezongen is. Je zou het soms gaan geloven. Voorlopig houd ik nog de hypothese aan van de wederzijds (van het ijzeren gordijn) bestaande, al of niet bewust aangekweekte vervolgingswaan, waar bepaalde groeperingen profijt van trekken: Niet ver van onze inrichting staan de inderdaad bijna | |||||||||||||
[pagina 54]
| |||||||||||||
angstwekkend in omvang groeiende complexen van voornoemde Philips. Overigens was me het feit dat, volgens beide bovengenoemde hypothesen onze regeerders misschien onder de ernstige geesteszieken gerekend moeten worden maar een zeer schrale troost bij het opgeven van India voor Ossendrecht. Daar moest en zou ik naar toe, ook al had ik tenslotte een beroep op de dienstweigeringswet gedaan om te kennen te geven dat ik niet ‘unter einen Hut’ mee zou spelen. Een speciale motorordonnans kwam mij de avond voor de fatale datum nog melden dat mij ook het uitstel van opkomst dat men gewoonlijk verleent aan mensen die een beroep op de dienstweigeringswet hebben gedaan ‘totdat op hun verzoek in hoogste instantie zal zijn beslist’, niet gegeven werd.
Er werd aan de touwtjes getrokken en ik zag mijzelf in de legerplaats aankomen, in de buurt van de Belgische grens, als laagste in rang: recruut. Nee, toch niet helemaal zo. Ergens bleef ik me voelen als een ethnoloog, wiens vliegtuig op reis naar zijn verre doel verongelukte en die per parachute onder een vreemde primitieve stam terechtkwam, toch eigenlijk wel op zijn bestemming. Mijn baard en het burgerpakje dat ik onder bescherming van de grondwet en de dienstweigeringswet bleef dragen, bezorgden mij weer de buitenstaanders-positie.
Onlangs las ik in een van de boeken van Anthonie van Kampen het volgende: ‘Ik stond daar bij die speren en eerst langzaam drong het afschuwelijke van 't tafereel tot mij door. Was het mogelijk dat dit plaatsvond in een Nederlands gebiedsdeel, in dit jaar? Nu ja, ik had gehoord dat er op Nieuw-Guinea wel eens gesneld werd. Maar dit was anders.
Dit waren bewijzen van systematische moord. Dit was massale moord, gepleegd in georganiseerde vorm. Dit was zo onwerkelijk, zo fantastisch van primitiviteit, dat ik het niet direct kon verwerken’. Ik moet bekennen niet genoeg buitenstaander geweest te zijn, wetenschappelijk beschouwer van een ethnologisch feit, om niet even hetzelfde gevoeld te hebben. Voor speren moet dan staan: geweren, en voor Nieuw-Guinea: Ossendrecht. Soms voelde ik dan ook wel de neiging daar als zendeling of missionaris op te treden, zoals Anth. v. Kampen schrijft: ‘Men moet werkelijk tot deze mensen ingaan. Men moet tussen en bij hen zijn. Men moet proberen hun wereld, die zo vaak onderwereld is te benaderen om daarna pas die onderwereld te kunnen gaan bestrijden. Dit lijkt eenvoudig, maar het is een haast onmenselijke opgaaf’. Dat vond ik ook: een onmenselijke opgaaf, en daarom was de verleiding niet groot in dit zelfs door een van de aanwezige militaire zielzorgers als onderontwikkeld gequalificeerde gebied aan ‘fundamental education’ te gaan doen. Ik had er trouwens toch al genoeg moeite om mijn buitenstaanders-positie die ik hier onder geen beding wilde prijsgeven, zoveel mogelijk te handhaven. De opperhoofden van dit volkje waren in hoge mate opdringerig. Zeer veel erger en op een veel onsympathiekere wijze dan ik eens bij een bezoek aan een commnuistisch land ondervond, trachtten deze gastheren me van hun philosophie te doordringen, en me over te halen me bij hun groep aan te sluiten. Dit was geen gewone propaganda meer die je aan je sandaal kon lappen. Allerlei van die hoofdlieden van verschillende rang namen maar het recht me te bedreigen en te ondervragen op een vaak vervelende betweterige wijze.
Gelukkig zakte dit wat af toen men merkte dat het geen, of eigenlijk een averechts effect had. Ik leerde hoelanger hoe beter hun eenvoudige en tamelijk rechtlijnige denktrant, zo uit een of ander willekeurig volksblad overgenomen, kennen en kon enkelen van hen toen zelfs wel met enige twijfel aan de geldigheid hiervan besmetten. Maar zoals gezegd: bekering was niet mijn streven. Ik was al blij dat men mij met rust ging laten. Overigens bleken toen velen wel aardige mensen te zijn, somdigen met vrouw en kinderen ergens in de buurt wonend bij een volkstuintje met aardappelen, worteltjes en boontjes. Een en ander was voor hen ook maar broodwinning, zoals dat heet. Toch vond ik mijn verblijf onder hen niet aangenaam, en zeker niet alleen omdat ik zo wantrouwend bejegend werd door de opperhoofden. Het leven van de gewone | |||||||||||||
[pagina 55]
| |||||||||||||
man daar vond ik nogal deprimerend, erger nog dan dat van de campesinos in El Salvador. Zoals me al vaker overkomen was, vond ik het ook nu weer onbegrijpelijk hoe mensen voor zichzelf of voor elkaar zulke leefwijzen kunnen kiezen en in stand houden. Maar je staat dan domweg voor de feiten. Bij dit volkje in Ossendrecht scheen, evenals in El Salvador de onderdanigheid of de ondergeschiktheid de hoeksteen van het systeem te zijn (hetgeen letterlijk vermeld staat in het Handboek voor de militair, dat ik ter inzage kreeg). Er was ook een vrij scherpe klasse-indeling. Voor insiders waren de specifieke kenmerken der klassen goed opvallend: kleine gouden streepjes of sterretjes op verschillende plaatsen op de overigens nogal uniforme, grauw-bruine kleding gedragen. Het laagste volk liep er meestal in sjofele, vuile, groene werkpakken rond. Vanuit het raam van de kamer die mij toegewezen was (officiëel was ik in licht arrest) zeg ik ze vaak voorbijlopen als een kudde schapen met een schreeuwende herder, nee, beter: als ossen met een drijver (vandaar misschien die weerzinwekkende plaatsnaam). De exemplaren,... eh... individuen, waren echter veel meer gelijkgeschakeld in hun bewegingen dan kudde dieren. Je schijnt zelfs mensen te kunnen dresseren. Er zat echter te weinig muziek in die opvoeringen om met krijgs- of religieuze dansen vergeleken te kunnen worden, zoals ik die elders wel eens gezien had. Vergeefs vroeg ik me af wat, als het dan niet voor een krijgsdans was, wel de functie kon zijn van deze dressuur. In oorlogen gebruikt men tegenwoordig toch atoomkanonnen en radar, voorzover mij bekend. Misschien was het paraderen met geweertjes een soort bezweringsrite daar tegen? Het is soms moeilijk je in zo'n vreemde mentaliteit in te leven. Maar de zuinige Hollanders schijnen voor dit showwerk graag hun belasting te betalen: geeft het hen misschien een gevoel van veiligheid? Met het gewone volk, dat deze rituele handelingen uitvoerde, kon ik mij mengen tijdens de collectieve maaltijden: 1000 man tegelijk in een grote hal. Het voedsel was er goed, maar ik prefereerde toch een karig Salvadoreens maal op een krukje voor een hut boven dit aan-de-lopende-band-vreten uit ijzeren bakjes onder het kabaal van 1000 meeëters en de schoonmakers die je, nog voor je pannetje leeg was al weer kwamen wegjagen omdat er een volgende ploeg van de 4000 inboorlingen op een zitplaatsje stond te wachten. Tijdens en na deze maaltijden en ook 's avonds in een andere grote hal die ze cantine noemden, kon ik een aantal van hen interviewen en vernam dan meestal dat ze er ‘bàlen van scheten’ en dat ze me eigenlijk wel benijdden met m'n Amsterdamse klofje. Ja, ‘burger’, ik had nooit gedacht dat dit een bevoorrechte en benijdenswaardige positie kon zijn. Wat is alles toch betrekkelijk. Was het niet in de Franse revolutie van 1789, dat de ‘burger’ zo'n vooraanstaande plaats kreeg? Hoewel de gezagsverhoudingen in Ossendrecht ook wel wat feodaal leken, ontstond er door mijn aanwezigheid maar zeer weinig revolutionaire beweging. Zo gebeurde het eens dat een wat al te duidelijk verlegen sergeantje door een recruut uitgescholden werd, toen hij zich voegde bij een drom van een man of twintig die om mij heen kwam gedrongen terwijl ik aan een paar lui stond te vertellen hoe ik het aanlegde om nog steeds in burger rond te lopen. Dit incident deed me inzien dat mijn aanwezigheid in Ossendrecht niet lang kon duren. Ik had langzamerhand trouwens toch wel genoeg van het leven in dit trieste kamp van een stuk of tien grote uit beton en glas opgetrokken gebouwen (net kippenrennen, je kon alles zien van buiten af), rondom een soort ijsbaan van asfalt, waarop 's morgens de 4000 Ossendrechters op de gebruikelijke houterige wijze een ceremonie volvoerden met als middelpunt een driekleurig doek aan een hoge paal gebonden. Nog eerder dan ik verwachtte moest ik er vandaan, echter niet terug naar Amsterdam, zoals ik gehoopt had, maar naar een elders in de jungle van Nederland wonend volkje, dat verwant was aan de Ossendrechters, naar het Depôt voor Discipline te Nieuwersluis. De veldpredikant kwam het me speciaal op tactvolle wijze aanzeggen, als gold het de dood van een dierbare. De vol- | |||||||||||||
[pagina 56]
| |||||||||||||
gende dag ging ik, onder geleide, bij zonsopgang de poort uit. Ik had weer een aantal pagina's met beelden uit de grote album ‘THE FAMILY OF MAN’ omgeslagen. Had ik wel omgeslagen? Is het niet juister te zeggen: was ik gedwongen cm te slaan? Zo lag de situatie toch eigenlijk. Ik was gevankelijk weggevoerd. Vertegenwoordigers van een voor mij moeilijk te begrijpen soort fanatieke religie hadden mij in een van hun... laten we zeggen: kloosters - of was het toch een concentratiekamp - opgesloten omdat ik hun zonderlinge denk- en leeftrant niet wilde aannemen. Pas als ik deze weigering aanvaardbaar kon maken, zou ik weer vrij komen. Ik was vastgezet, als een ‘insect in plastic’, met als toekomstmogelijkheden: 3 jaar gevangenschap of ‘erkenning van gewetensbezwaren’, wat betekende: vervangende burgerdienst, b.v. als krankzinnigenverpleger. Ik verkoos de (betrekkelijke) vrijheid. Er zat voor mij nu niets anders op dan de Joden een Jood en de Grieken een Griek te zijn en mijn buitenstaanderschap waar het zulke instellingen als het leger betreft, theoretisch te rechtvaardigen in een vorm die voor mijn ‘rechters’ begrijpelijk en aanvaardbaar zou zijn. Ik voelde mij hierbij wel enigszins een huichelaar, zoals ik dat ook wel eens heb tegenover bepaalde patiënten in onze inrichting als ik quasi-serieus op hun waanideeën inga of bij hun hallucinaties meespeel. Het veroorzaakt echter een wederzijds bevredigende relatie als ik me zo op de mensen instel en bovendien: je kunt nooit weten wat er toch nog zit in die voor mij onvatbare werelden van waan (en/of geloof), die met zoveel naïef vuur door een enkeling maar soms toch ook door millioenen gekoesterd worden. Ik ging dus proberen mijn bezwaren tegen doodschieten, vaderlandverdedigen en degelijke in het harnas van de Nederlandse grammatica en pacifistische terminologie te stoppen. De avond voor mijn vertrek uit Ossendrecht had ik een en ander op de bataljons-typewriter vast haastig klaargemaakt. In Niewersluis kon ik er mij verder op bezinnen en de zaak nog wat uitwerken en verbeteren. Enkele weken had ik de tijd om mij er in de avonduren aan te wijden. Ik vond het nogal moeilijk om over dingen als het geweten, waar we eigenlijk zo weinig over weten, iets te schrijven. Mijn omgeving stond zeer sceptisch tegenover mijn meningen. Men vond dat ik eigenlijk geen principes hebben kon, zoals een Jehova's getuige of een lid van de Gemeenschap van Christenen of een Dooperse die heeft. Mijn ongeloof, beter gezegd onkerkelijkheid, maakte mijn zaak in de ogen van mijn bewakers zeer dubieus. Gewetensbezwaren tegen militaire dienst, tegen het doden van je medemensen ‘zelfs indien de overheid dit beveelt’, zomaar op algemeen menselijke gronden...? Enfin, je zou zeggen ze moesten er Anthonie van Kampen eens beter op nalezen, die hebben ze toch niet voor niets in hun kampbibliotheek. Overigens waren mijn bewakers onder hun pantser van soldateske barsheid vriendelijke, rondborstige mensen, een beetje in de trant van die Russische officieren waarmee ik eens in een trein had zitten kaarten. In wezen schijnen de mensen over de hele wereld toch wel veel gemeen te hebben. Onbegrijpelijk dat ze elkaar zoveel leed berokkenen om verschillen in dogma, ideologie, huidskleur, grootte van de neus e.d., die toch tot de oppervlakteverschijnselen behoren van het gewone mens-zijn. Maar ja, iemand met ‘ideeën’, of moet ik zeggen: waanideeën, is zeer moeilijk te bewegen om van de zijne verschillende realiteiten te erkennen, dat leert de ervaring in onze psychiatrische inrichting wel.
Het moet gezegd worden dat men tegenover mij en mijn drie lotgenoten, ex-soldaten die gedurende hun verblijf in militaire dienst tot gewetensbezwaren gekomen waren, vriendelijk was, juister gezegd: correct. Want het bleef alles binnen de perken van de reglementen en voorschriften waaronder militairen in licht arrest zich bevinden. Dit waren nauwe en aanvankelijk ook nogal benauwende perken: het tussen betonnen palen gespannen gaas met prikkeldraad erover heen, dat het kamp omringde; het leven naar de klok: 6 u. opstaan, | |||||||||||||
[pagina 57]
| |||||||||||||
meteen uit bed komen, model je wolletje opmaken, zo laat dit en zo laat dat tot s'avonds 10 u. het licht op de kamer, die we met z'n vieren bewoonden uit moest zijn; het verplichte werk: hulpje van de tuinbaas van het kamp. Verder waren er zulke onaangename kleinigheden als: niet meer dan eenmaal per week een gecensureerd briefje van 14,5 bij 21 cm schrijven en dito antwoordbriefje ontvangen. Ook dit ongemak was echter betrekkelijk. Wij waren namelijk de bevoorrechten van het Depot voor Discipline vergeleken met de gestrafte militairen die er zaten. Terwijl wij overdag bewegingsvrijheid op het terrein hadden, zaten zij in hun cellen van ongeveer 2 bij 2,5 m, waarin zich een bed en een krukje bevonden. Op dit bed mochten zij overdag niet liggen op straffe van weet ik wat voor disciplinaire maatregelen (een uur lang voor de cel staan b.v.). Zij die deze maatregelen namen of uitvoerden, de bewakers, die officieel onderofficieren van politie heetten, waren normale mensen. De meeste van hen beheersten het algemeen onbeschaafd Nederlands uitstekend. De gestraften werden meermalen per dag door hen uit hun cellen gecommandeerd en gingen dan een nummertje weggeven van hetzelfde soort dressuurwerk, waar ik in Ossendrecht met zulke gemengde gevoelens naar gekeken had. Vaak verdwenen zij daarna in leslokalen om zich omtrent de anatomie van het geweer en dergelijke te laten onderrichten. In het algemeen werden wij zorgvuldig van de gestrafte militairen gescheiden gehouden. Op spreken met hen stond straf. We mochten in dit troebele water hen eens met de bacillen van het antimilitairisme besmetten. De maaltijden, die deugdelijk waren, kregen wij in een apart kamertje in een van de barakken. Op tijden dat dit als biechtstoel door de weleerwaarde aalmoezenier gebruikt werd, moesten we aan een ver uiteinde van een van de grote tafels waaraan de gestraften zaten, eten. Het voedsel werd daar, geheel in tegenstelling tot de Ossendrechtse gebruiken, met mes en vork van stenen bordjes genuttigd, onder een doodse stilte (spreken tijdens maaltijden was streng verboden) en in een tempo dat bepaald werd door de hunkering van meestal verslaafde rokers naar een van de drie sigaretjes per dag die zij na iedere maaltijd kregen.
Nu ik toch aan het opsommen ben, moet ik volledigheidshalve een categorie gestraften vermelden die er nog slechter aan toe zijn dan de militairen in het depôt: de dienstweigeraars wier gewetensbezwaren reeds gewogen en te licht bevonden waren. Zij komen tijdelijk, maar soms toch vier of vijf weken lang, ook in zo'n cel te zitten. Maar in plaats van op de toch wel plezierige exercities in de buitenlucht, de wandelmarsen langs de Vecht en de instructieuurtjes, zijn zij overdag op tweemaal een halfuurtje luchten aangewezen, en verder alleen op het krukje en de betonnen vloer en muren van de cel, waar een van hen dan ook na enkele weken zijn vuisten op kapotsloeg. Deze man, wiens gewetensbezwaren later ‘alsnog erkend’ werden, is nog een poosje collega geweest in onze inrichting, maar hij kon het hier, mede door de psychische beschadigingen opgelopen in Nieuwersluis, niet uithouden. Zulke niet erkende gewetensbezwaarden worden gewoonlijk spoedig naar de gevangenis in Den Haag overgeplaatst, waar zij dan komen te zitten tussen mensen die men in de kranten misdadigers noemt. Zij ondergaan deze overplaatsing als een soort bevrijding. Opmerkelijk is dat deze ongelukkigen in hun cel als enige lectuur de christelijke bijbel krijgen, waarin meen ik iets staat van: ‘hetgeen ge de minste van Mijn broeders aangedaan hebt, dat hebt ge Mij aangedaan’. Het ziet er dus niet best uit voor de grootinquisiteurtjes van Nieuwersluis, die voor het grootste deel de rooms-katholieke of orthodox-protestantse tak van de christelijke godsdienst zeiden aan te hangen. Het is begrijpelijk dat onder deze hersenspoelingsituaties er wel eens zulke niet-erkende gewetensbezwaarden door de knieën gingen en tot de ontdekking kwamen dat zij toch maar liever in militaire dienst wilden gaan dan dit leven onder het militaire strafrecht - | |||||||||||||
[pagina 58]
| |||||||||||||
zei ik straf-rècht? - voort te zetten. Het is de bedenktijd die men in Nieuwersluis doorbrengt. Trouwens, iedere gestrafte militair die in het Depôt voor Discipline aankomt, moet eerst een week of tien dagen in deze zelfde penibele omstandigheden, de z.g. Observatie-klasse, doorbrengen. Hierna zijn × maanden tucht- en strafklasse uiteraard draaglijk. Wie vroeg daar omtrent dit alles: In een Nederlands gebiedsdeel, anno 1957? Toch zijn het mènsen die dit voor elkander georganiseerd hebben.
Ik moet bekennen dat ik me alles nog erger had voorgesteld, mede onder invloed van de wijze waarop de officieren en de veldpredikant in Ossendrecht me inlichtten. Er werd echter niet geslagen, en niet met een bajonet in de rug geëxerceerd, er waren geen uitkijkposten met mitrailleurs en practisch geen afmattende strafoefeningen. Als je je aan de gestelde regels hield waren de bewakers zelfs vriendelijk, al liepen er altijd figuren tussen door die het moeilijk konden laten je een ‘grote bek’ te geven als ze dat nodig vonden. Het waren echter geen Kriegsverbrecherstypen, maar brave huisvaders die hun kostje en een vroeg pensioen verdienden door hier nog een jaar of wat mee te draaien. De ‘sergeant-majoors’ die J.B. Charles op zijn spoor terug tegenkwam, waren er in Nieuwersluis practisch niet. Er zaten onder hen veel exillegalen en oud OVW-ers die voor de oorlog monteur of bloemenhandelaar geweest waren maar door hun meewerken aan de bevrijding van Nederland en (v.h.) ‘ons Indië’ toch al zoveel dienstjaren gemaakt hadden. Enkele enigszins pueriele figuren daargelaten, waren zij dan ook niet erg ‘fanatiek’, zoals soldaten dat noemen. En oorlogszuchtig zeker niet, behalve misschien in de dagen van de Hongaarse opstand, toen een aantal stoer begon te doen en (dat zeiden zij tenminste) ‘meteen erop’ wilden: levend villen en natzijken, die Russen. Eigenlijk vond ik het merendeel een beetje meelijwekkend door de angst waarin zij voortdurend leefden. Niet zozeer voor de communisten of een andere grote macht, maar gewoon voor de eigen commandant, voor alles wat een streepje of balkje meer heeft en je op de vingers kan tikken als je maar even in strijd bent met de voorschriften of oogluikend toelaat dat een van je ondergeschikten dat is. Aangezien zij nog steeds leven onder een eigen strafrecht uit ik meen 1800-zoveel, hebben zij veel plichten en heel weinig rechten. Ze kunnen bijna zonder meer ontslagen worden als een of andere oppercommandant het in zijn hoofd krijgt. Het was dan ook minder uit kwaadaardigheid, dan uit deze angst dat men vaak toch wel irriterend precies was bij het handhaven van de regels, wat soms wel tot zulke incidenten leidde waarbij boekjes over antivivisectie door de censor die er o.a. voor moest zorgen dat wij geen antimilitairistische lectuur in handen kregen, ingenomen werden. (We mochten overigens vrijwel alles lezen). Je kunt je dan afvragen waarom de mensen zich toch zo door hun zelf gecreëerde systemen laten beheersen. Zij die een lange ervaring als bankemployee of fabrieksarbeider hebben, willen wel eens beweren dat die angst in hun milieu ook heerst. In deze bij 1984, of was het 1884, passende sfeer was ik gedwongen voor onbepaalde tijd te leven en te werken aan mijn erkenning, die mijn terugkeer tot de realiteit van 1957 zou betekenen. Tijdens het bladharken of spitten, aanvankelijk op het kazerneterrein, later ook in de belendende tuintjes wan de kapiteins of sergeants, had ik ruimschoots de tijd mijn gedachten te vormen. Zou een broeder hovenier in een klooster dat ook zo doen? Mijn leefwijze had er wel iets van. Bij gebrek aan een op een of andere bijbel gefundeerde steun voor mijn opvatting, moest ik mijn argumenten tegen het oorlogvoeren uit de practijk halen. Ik knoopte aan bij het feit dat ik een hekel heb aan ruzie maken en van nature niet erg aggressief ben, en stelde de theorie op dat doodschieten vaak een averechts effect heeft als het er op aan komt iets positiefs te bereiken, en dus onzinnig, zo niet krankzinnig is. Ik kon een en ander o.a. staven met mijn ervaringen in El Sal- | |||||||||||||
[pagina 59]
| |||||||||||||
vador, waar ik met een beetje vriendelijkheid en meeleven en het daardoor gewonnen vertrouwen meer wan de campesinos gedaan kreeg dan de plaatselijke regeringsfunctionarissen met hun kapsones en pistolen ooit bereikt hadden. Ook bij de inboorlingen wan Nieuwersluis zou deze ‘techniek’ succes blijken te hebben. Op de normale onbeschoftheden die ik in het begin van mijn verblijf van een aantal bewakers te verduren kreeg, reageerde ik met zoiets als ‘ahimsa’, héér-blijven. Het effect hiervan was verbluffend. Binnen korte tijd was bijna iedereen tegenover mij even voorkomend en met mijn lot begaan, als ik dat van meet aan tegenover hen geweest was. Waarom zou ik anders zijn tegenover hen dan bij voorbeeld tegenover de patiënten hier, waaronder zich beruchte misdadigers bevinden? Sommige sergeants vertelden me wel eens wan hun daden in Indonesia, hoe zij, tot woede gebracht als ze ergens een kameraad met afgehakt hoofd en uitgestoken ogen gevonden hadden, de mannen uit een naburig dorp tot bekennen trachtten te brengen door hen schrijlings op de hoge zijkant van de laadbak te laten zitten, als op een paard, zonder enig houvast, en dan met de wagen hard over een hobbelweg of rakelings langs een rij bomen te gaan rijden. Hollanders, Indonesiërs, Papoea's, Duitsers, Fransen, Algerijnen: geen is zonder zonden. Jammer alleen dat ze toch met stenen gaan gooien, en erger. Zo in het gesprek konden mijn bewakers er vaak toch wel inkomen dat ik aan hun vorm van staatsdienst niet wenste mee te doen. Zij waren eigenlijk, behalve voor het pensioen, ook alleen maar militair omdat zij geloofden dat afschrikken van aanvallers door de tanden te laten zien de beste garantie voor vrede is. Sommigen geloofden ook daar niet in. Weer anderen hadden het echter vol vuur over ‘de vrijheid’ die ze verdedigen moesten. Vrijheid, wat is dat eigenlijk? Hebben de meeste Hollanders wel zoveel vrijheid om te verdedigen? Ik krijg de indruk dat de overgrote meerderheid onder een of ander juk leeft, bij voorbeeld die sergeants. Men zou dan kunnen zeggen dat zij de vrijheid hebben zoiets zelf te kiezen. Maar is dat meestal wel zo? De psychiater die mij onderzoeken moest (een onderdeel van mijn procedure) werd, geheel tegen de regels van zijn vak in, een beetje kwaad toen ik, om deze gemeenplaats te weerleggen, beweerde dat zijn volksdeel, R.K., haar jeugd tot conformiteit dwingt door bedreiging met de eeuwige verdoemenis, hetgeen een ernstiger vorm van geestelijke dictatuur, en dus inbreuk op ‘de vrijheid’ is, dan bij voorbeeld een bedreiging met een strafkamp in Siberië ooit zijn kan. Het laatste zou, om in de gedachtegangen wan genoemd volksdeel te blijven, toch hoogstens maar levenslang zijn. Eeuwig, stel je eens voor. Ondanks, of dank zij dit soort beweringen heeft deze deskundige intussen geen termen aanwezig gevonden om mij af te keuren voor het dienstdoen in het leger. Wel begrijpelijk: als je je bij de Indianen kunt aanpassen, kun je het waarschijnlijk ook wel bij de voor de wet en ook politiek nog onmondige Hollandertjes die opgeleid worden om de gevaarlijke karweitjes op te knappen die voortvloeien uit de avonturen waar de volwassenen, zij die wel het stemrecht hebben, zich bij tijd en wijle in storten. Naast zo'n onderzoek naar de diepere achtergronden van je dienstweigering door de psychiater, wordt er ook nog een ingesteld naar je verleden. Tot sociaal ambtenaar gepromoveerde onderofficieren gaan daaromtrent je familie, vrienden, vroegere collega's, onderwijzers en wat dies meer zij, ondervragen. Als de resultaten hiervan in overeenstemming blijken te zijn met de beweringen waarmee je je keus verdedigt, is je zaak rond. Men heeft het bij mijn geval goed gedaan, dat moet gezegd worden. De befaamde commissie, bestaande uit vooraanstaande juristen, dominees en dergelijke, waarvoor ik mij tenslotte, na zeven maanden in hechtenis gezeten te hebben, moest verantwoorden, maakte het mij niet moeilijk meer. Dat gevoel had ik tenminste. Behalve dat een van deze, overigens beminnelijke | |||||||||||||
[pagina 60]
| |||||||||||||
heren me in het nauw dacht te drijven door me plotseling te vragen hoe lang ik wel in Moskou geweest was (ik heb er een paar jaar geleden een dag of wat doorgebracht), stelde men mij geen onzinnige vragen, ook niet omtrent het geweten en allerlei denkbeeldige gewetensconflict-situaties, waarin je b.v. het verkrachten van je moeder of je meisje alleen maar voorkomen kunt door een pistool dat je toevallig bij je hebt leeg te schieten op de aanrander. Een dag of tien na het verhoor kwam in Nieuwersluis, uiteraard tot ieders inderdaad dus wel stomme verbazing, het bericht dat mijn gewetensbezwaren erkend waren. De bewakers wensten mij hartelijk geluk; zo waren zij wel.
Een dag later stond ik op straat en kon ik weer zonder gewapend geleide in een bus stappen en zelf een kaartje nemen naar Amsterdam. Het vaderland liet me echter nog niet los. Ik moest nog een kleine twee jaar de dienstplicht in een burgelijke tak van staatsdienst vervullen. Bij mijn invrijheidstelling kreeg ik een papier waarop stond wat erkende gewetensbezwaarden wel en niet mochten doen. Het bevatte tegelijk de uitnodiging reeds drie dagen later in Den Haag te verschijnen op het ministerie van oorlog om over een geschikte werkkring voor mij te beraadslagen. Toen ik er kwam was echter al uitgemaakt dat ik krankzinnigenverpleger zou worden. Een ongetwijfeld belangrijk ambtenaar, achter een groot bureau, bladerde wat in mijn dossier: Alle gegevens wezen er op dat ik nog wel eens bij de anthroposofen zou terecht komen, en ook dat ik voor verpleger van psychiatrische patiënten wel de geschikte man was, ‘gezien mijn vooropleiding, ervaringen enz.’ (Hun twee andere mogelijkheden van tewerkstelling waren: sloten graven in Drente, en girostrookjes verwerken bij de daarvoor bestemde rijkdienst in Den Haag, deelde hij me mee). Of ik wat voor het verplegerschap voelde? ‘Ja’, zei de harlekijn toen mijnheer glimlachend aan het touwtje trok. Mijn suggestie dat ik mij, ook voor het vaderland, toch misschien nog wel nuttiger zou kunnen maken als ik weer in onderontwikkelde gebieden zou gaan werken, zoals dienstweigeraars uit U.S.A. of Engeland dat wel doen, werd als absurd van de hand gewezen. Hoe zouden zij, die nu voor mijn welzijn verantwoordelijk waren, daar een oogje op mij kunnen houden? Men was blijkbaar nog steeds zeer bezorgd over mij. De sous-chef moest mij meteen maar even het reisgeld geven voor twee buskaartjes en een treinkaartje van het ministerie tot voor de deur van het gekkenhuis, pardon, rijks-psychiatrische inrichting. Tweemaal werd mij uitgelegd waar ik welke bus moest nemen en ook het bedrag van het reisgeld, waar ik nog even in zoveelvoud voor moest tekenen, klopte tot op de cent. Het moet allemaal verantwoord worden, ziet u.
‘Deze ideale ambtenaar, die wij plegen te beschouwen als een normale variant van het genus: Mens, staat op de drempel van het pathologische’ zegt Dr R. Vedder in zijn ‘Inleiding tot de Psychiatrie’, in het hoofdstuk over de stoornissen in de motoriek en het handelen. Ik voelde me toch wel een beetje genomen dat ik me door dragers van dit ziektebeeld moest laten gezeggen. Waarschijnlijk omdat dit in onze inrichting waar ik diezelfde middag arriveerde, min of meer tegengesteld was, voelde ik me daar direct thuis.
Wel was er bij het binnenkomen ook weer een ambtenaar, hetzelfde type mens, alleen door Brabantse aard wat afgerond, die me een zoveelste reglement overhandigde. Ik had me echter al lang aangewend me bij vreemde stammen of groeperingen meteen maar aan de bestaande zeden en gewoonten aan te passen. De meeste mensen schijnen zulke leefregels nu eenmaal nodig te hebben. Wie er helemaal niet buiten kan en het allemaal erg serieus neemt, wordt ambtenaar, en wie er helemaal niet aan kan of wil meedoen, komt in onze inrichting, zonder wit jasje natuurlijk. Tussen deze mensen werk ik nu: een in de loop van 40 jaar uit heel Nederland bijeengeharkte groep: drankzuchtigen, ex-SS-ers, lijders aan lues veneris in een tijd dat daar nog weinig tegen gedaan kon worden, kin- | |||||||||||||
[pagina 61]
| |||||||||||||
derverkrachters, gewone dieven en lijders aan allerlei andere hersen-, zenuw- of zielsziekten. Mijn decorum, het witte jasje, verliest binnen een dag haar gesteven smetteloosheid aan vetvlekken, stofvegen, urinespetten en dergelijke. Ik doe hetzelfde werk dat vele patiënten (onder het moto: arbeidstherapie) ook verrichten: w.c.'s schoonmaken, gangen of zalen schrobben, bedden opmaken. Het belangrijkste, en dat doen we geloof ik ook samen, is wel: ervoor zorgen dat alles loopt en dat iedereen er rustig zichzelf kan zijn zonder anderen al te zeer te hinderen. Wat dit laatste betreft schijnt onze kleine samenleving zich wel gunstig van de ‘gezonde’ maatschappij te onderscheiden. Men mag hier dan elkaar of soms zelfs openlijk zichzelf voor gek verslijten, ieder wordt toch wel geäccepteerd zoals hij is. Buiten de inrichting schijnt dat anders te zijn. Ik denk aan de leden van een van de stammen die Anthonie van Kampen beschrijft. Zij noemen zich de Asmatters, de ‘ware mensen’, en menen op grond van die qualificatie het recht te hebben de koppen te snellen van alle minder ‘ware’ soorten mensen.
De wereld zit vol van dergelijke van eigen gelijk en meerwaardigheid overtuigde primitieven: Ossendrecht, Moskou, Arkansas, Johannesburg, Rome, Mexico, Algiers en ga zo maar door. Daar sta je dan tussen met je vuile witte jasje. Vrede bewaren op het paviljoen wil nog wel lukken: ieder individu op eigen wijze benaderen, ‘maximaal benaderen met behoud van distantie’ (Prof. Rümke, ‘Psychiatrie I’), buitenstaander blijven en toch meedoen, werken, gijn maken. Als het gevaarlijk mocht worden is er altijd nog de sleutel voor de noodbel aan m'n ring.
Hoe sta ik echter in de maatschappij? Ik was en bleef ook daar buitenstaander, vol verbazing over de wonderlijke manieren die mijn medemensen zoeken om hun leven te leiden of te lijden. Vaak ging die verwondering over in verontwaardiging of zelfs afgrijzen. Maar steeds weer zag ik mijzelf tot de ontdekking komen dat degenen die daar de aanleiding toe waren of die mij of mijn naasten het leven moeilijk maakten, mensen zijn. Mensen die het op hun manier meestal ook goed bedoelen. Hoe moet ik mijn taak tussen hen nu opvatten? Het witte jasje geeft me hier geen machts- of aanzijnspositie meer en noodbellen worden er overal reeds zoveel geluid. Rest mij dus het ‘maximaal benaderen met behoud van distantie’ en het doen wat mijn hand vindt om te doen.
Gerrit Huizer | |||||||||||||
(af) luisteren en huiverenNaast de giftige zwam der atoomontploffing (wat denkt u van Salinger's suggestie ‘Anyway, I'm of glad they've got the atomic bomb invented. If there's even another war, I'm going to sit right the heil on top of it. I'll volunteer for it, I swear to God I will’?) begint eon ander gezwel de laatste tijd onrustbarende vormen aan te nemen. Een gezwel met ingebouwde mikrofoons, miniatuuropnameapparaten en aanstekercamera's. De techniek van het sleutelgat is verouderd. Niet alleen de kalender wijst er op dat we elke dag dichter bij 1984 komen. Het is aan de orde van de dag dat zakenlieden gesprekken met bezoekers registreren. En het hangt er maar van af hoe de relatie tussen hen is of wordt, of zij van die opnamen misbruik maken. Men kan met die bandopnamen naar willekeur omspringen. Koeperen, heropnemen, stemmen onherkenbaar maken. Ook het aftappen van telefoongesprekken is een geliefd middel om iemand te strikken. Dat ondervond, zo meldt de Nieuwe Rotterdamse Courant, de 36-jarige ierse advokaat mr P.A. Marrinan, wiens betrekking tot ‘een aantal beruchte misdadigers’ onderzocht werd. Het woordelijk verslag van telefoongesprekken, die met toestemming van de vorige minister van binnenlandse zaken en ten bate van de politie door de P.T.T. waren afgeluisterd, werd tegen Marrinan gebruikt, hoewel de afgetapte telefoon niet aan hem behoorde, maar aan een berucht misdadiger. | |||||||||||||
[pagina 62]
| |||||||||||||
De methode heeft veel verontwaardiging gewekt. Maar de tijd gaat snel. De infiltratie gaat door. We wennen, versuffen, verlammen. Misschien is er ondertussen al een opnameapparatuur gekonstrueerd die bewijskracht heeft. Wordt die in gebruik genomen dan zal wat wij nu nog ‘menselijke vrijheid’ noemen helemaal een fiktie zijn. Het blad ‘Critic’ zegt dat er een wet moet komen op zulke geheime installaties, anders - en hier wordt een uitspraak van de amerikaanse senaatskommissie aangehaald - ‘human beings would be bound to dissolve to the jungle level of suspicion and distrust’. Het blad ‘Gard-Sivik’ zegt: We moeten ons sterk bewust zijn van deze en andere zwellende gevaren en er op blijven reageren. We moeten hen die de schouders ophalen en zeggen ‘Ach ja, 't is erg, maar wat doe je er aan?’ in het gezicht meppen en wakker maken. Hun onverschilligheid is de vruchtbaarste voedingsbodem voor de gezwellen. c.b.v. | |||||||||||||
Voorlichting over leven en dood...‘Wirkliche, weltweite, unbegrenzte Publizität ist Bedingung von Freiheit und Frieden.’ Uit een artikel in de Nieuwe Rotterdamse Courant van 11 augustus j.l. citeren wij: Rapport van commissie der V.N. Stralingsgevaar noopt tot voorzichtigheid Schattingen van gevolgen nog zeer onzeker
De radioactieve neerslag, die veroorzaakt wordt door de proeven met kernwapens, vermeerdert de sterkte van de atoomstraling in de wereld, wat nieuwe en ten dele nog onbekende gevaren voor de mensheid met zich meebrengt, nu en in de toekomst. Alle pogingen, die op het ogenblik gedaan worden om de gevolgen vast te stellen van de straling, waaraan de mensheid door verschillende oorzaken is blootgesteld, kunnen echter alleen pogingen tot schatting zijn, met een grote mate van onzekerheid. Maar juist deze afwezigheid van betrouwbare gegevens, in het bijzonder wet betreft de genetische gevolgen van de atoomstraling, maakt het nodig zeer voorzichtig te handelen, omdat de betekenis van de schadelijke gevolgen der straling in het verleden wellicht onderschat is. Tot deze conclusie komt een speciale wetenschappelijke commissie van de Verenigde Naties, die in 1955 van de Algemene Vergadering opdracht heeft gekregen, het vraagstuk van de gevolgen der radioactieve straling te bestuderen. Het rapport der commissie is gisteren voor publikatie vrijgegeven. * * *
De commissie is van mening, dat alle maatregelen, die erop gericht zijn, de radioactieve straling tot een minimum terug te brengen, zullen bijdragen tot de bescherming van de gezondheid. Zij verklaart verder, dat men enerzijds mensen niet meer dan noodzakelijk bloot mag stellen aan straling bij de medische toepassing van de kernenergie of bij ander vreedzaam gebruik en dat er anderzijds een einde gemaakt moet worden aan de radioactieve besmetting, die veroorzaakt wordt door kernwapenexplosies. * * *
De commissie is tot de conclusie gekomen, dat zelfs de kleinste hoeveelheden straling in staat zijn genetische en misschien ook lichamelijke schade aan te richten. Zowel natuurlijke straling als straling die het gevolg is van radioactieve verspreiding (fall-out) raken in grote of kleinere mate de gehele wereldbevolking, terwijl slechts een klein deel van het mensdom straling ontvangt bij geneeskundige behandeling of in de uitoefeniing van een beroep. De bestraling achter van welke groepen personen ook voor en tijdens de vruchtbare leeftijd zal genetische uitwerking hebben op hele bevolkingen voor zover de voortplantingsorganen worden blootgesteld, aldus de commissie. * * *
De commissie zegt, in haar rapport enerzijds de bewijzen aan te bieden, dat het stralingspeil hoger is geworden | |||||||||||||
[pagina 63]
| |||||||||||||
en anderzijds uiting te geven aan haar onzekerheid inzake de aard en de omvang van de uitwerkinw van straling op de mens, in het bijzonder wanneer deze straling in geringe doses maar over een lange duur wordt opgenomen. * * *
Zelfs een kleine stijging in de algemene radioactiviteit op aarde, hetzij als gevolg van kernwapenproeven hetzij door andere oorzaken, zou wellicht merkbare schade aan grote bevolkingsgroepen kunnen toebrengen voordat definitief zou kunnen worden bewezen, dat radioactiviteit de oorzaak van de schade is, aldus de commissie. * * *
Gezien het feit, dat de drempelwaarden voor het optreden van lichamelijke beschadigingen als gevolg wan straling thans niet met juistheid bekend zijn, moet er op dit ogenblik rekening mee worden gehouden dat de blootstelling van menselijke bevolkingsgroepen aan hoger wordende hoeveelheden ioniserende straling aanzienlijke en wijd verspreide lichamelijke schade kan veroorzaken, aldus het rapport.
Het Algemeen Dagblad van dezelfde dag meldt over hetzelfde onderwerp daarentegen: V.N. over radioactieve straling Weinig kans op schadelijke gevolgen voor nageslacht LONDEN (Reuter) - Engelse - en ook Amerikaanse - deskundigen hebben uit het gisteren verschenen rapport van de Verenigde Naties over de uitwerking van radioactieve stralingen de conclusie getrokken dat de kansen op schadelijke gevolgen van die stralingen voor het nageslacht buitengewoon klein zijn. Aan het rapport, dat werd opgesteld door de wetenschappelijke commissie wan de Verenigde Naties, is enige jaren gewerkt. Het berust op wetenschappelijke gegevens die werden verstrekt door enige tientallen regeringen en verscheidene internationale organisaties. De Engelse vertegenwoordiger in de commissie, dr. E.E. Pochin, gaf gisteren de volgende verduidelijking van hetgeen in voor leken moeilijk te begrijpen termen in het rapport staat over de gevolgen van een voortzetting van proeven met kernwapens: Bij voortzetting van de proeven met waterstofbommen zullen de bevolkingnsgroepen wier voornaamste voedsel rijst is - veel meer dan de helft van de wereldbevolking - wellicht over honderd jaar blootstaan aan evenveel straling die het gevolg is van die proeven als aan alle andere stralingen, natuurlijke en verwekte, tesamen. Dr Pochin zei dat het rapport bevredigend was omdat het geen aanleiding gaf tot een wijziging van het tot nu toe ingenomen standpunt. Hij doelde op het standpunt dat vergeleken met de natuurlijke stralingen en de stralingen die worden opgewekt door roentgenapparaten en radioactieve isotopen de radioactieve neerslag van proeven met kernwapens onbetekenend klein is. De Amerikaanse commissie voor atoomenergie reageerde op gelijke wijze op het rapport. Het zag het als een bevestiging van het in 1956 gepubliceerde rapport van de Amerikaanse akademie van wetenschappen. Het rapport komt ook overeen met het in 1956 verschenen rapport van de Engelse medische raad en met de bevindingen van de Wereldgezondheids-organisatie. | |||||||||||||
dorka
| |||||||||||||
[pagina 64]
| |||||||||||||
vaarden dat het groot aantal verschillende manieren die daarin opgemerkt kunnen worden van experimenten met vlugdrogende, synthetische verf tot het formeel nabootsen (met behulp van zand en andere ingreriënten aan de verf toegevoegd) van oude muren en verweerde zandoppervlakten, één stijl en één belangrijke beweging zou uitmaken die bekwaam is, kunsthistorisch gezien, de schilderkunst van deze tijd een nieuwe wending te geven. Heel dikwijls heeft men hierbij de indruk dat de pogingen niet verder gaan dan het stadium van experimenten om het experiment of het dankbaar aanwenden van een goedkoop trukje, waarin vruchteloos kan worden gezocht naar de uitdrukking van een persoonlijke en nieuwe visie op de wereld en de mens. Het eerder sombere beeld van deze artistieke malaise is gelukkig echter niet zonder enkele bepaald opvallende, zelfs verrassende uitzichten. De belangrijkheid van een nieuwe poëzie die na de laatste oorlog ontstond en zich rond 1950 definitief naar buiten uit manifesteerde, met als voornaamste kenmerk de noodzakelijkheid van nieuwe uitdrukkingsmiddelen (een herontdekken van de woorden, de beelden, het ritme) voor een nieuwe inhoud, wordt hoe langer hoe minder betwist. Niettegenstaande deze dikwijls ‘experimenteel’ genoemde poëzie de indruk gaf met stevig gevestigde tradities af te rekenen, was ze toch geworteld in de mogelijkheden die veel vroeger door belangrijke dichters gevonden werden. (1) Haast gelijktijdig met het verschijnen won deze vernieuwende beweging in de poëzie, ontstond er in de wereld van de plastische kunsten een analoge noodzakelijkheid: verschillende schilders en beeldhouwers voelden aan dat de oude esthetische regels en schilderkundige middelen ontoereikend waren gevonden voor de uitdrukking van een nieuwe inhoud, en zo groeide er een klimaat van experimenteren in de evolutie van elk dezer kunstenaars, voornamelijk in het zoeken naar een nieuw gebruik van de kleur en de materie. Ook hier vertrokken de opzoekingen vanuit bepaalde feiten uit het verleden. (2) De resultaten werden door velen onder ons met belangstelling gevolgd en in deze nieuwe kunst - men kan ze de onvolledige benaming geven van een vrij en experimenteel, semi- figuratief expressionisme (3) - kan men werkelijk de uitdrukking herkennen, in vele facetten maar direkt en volledig, van de visie van de mens in onze verontrustende wereld. Het dient echter opgemerkt te worden dat de kunstenaars die in dit verband gelijklopende formeel-artis- | |||||||||||||
[pagina 65]
| |||||||||||||
tieke opvattingen hebben, niet een eenheidsbeweging vormen en hun werk niet vanuit éénzelfde theoretische basis opbouwen. Het komt me voor dat dit alleen een waarborg kan zijn voor de authenticiteit van hun werk. In de beperkte maar nooit afgesloten reeks namen van de schilders Wemäere, Dubuffet, Jorn, Pollock, Pedersen, Appel, Galizzio, Ting, Baj, Matta,... kan men dus alleen maar een rij van elkaar losstaande individualiteiten zien die elkaar eerder op een hogerstaand plan ontmoeten dan dit van de vele artistieke clans. Tot deze reeks individualiteiten behoort ook de Vlaamse schilder Maurice Wyckaert. 2. Hoe kan men het altijd verschuivende werk van een schilder duiden, in woorden vangen, hoe kan men de kleuren, de vormen, de beweeglijkheid van een doek in taal verdichten? Het nuttige van zulke beschrijving is ten andere niet zo maar dadelijk te bewijzen. (4) Belangrijker is het voor mijn gevoel rond de verwezenlijkingen van een kunstenaar enkele standpunten op te bouwen, die, vlugger en nauwkeuriger dan om het even welke beschrijving, de kunstenaar kunnen situeren in de artistieke evolutie wan zijn tijd. Maurice Wyckaert is een experimenteel, omdat hij er naar zoekt de volledige gamma van de schilderkun- | |||||||||||||
[pagina 66]
| |||||||||||||
dige middelen in zijn werk te gebruiken. En vrij, omdat het hem nog gebeurt, niettegenstaande de mode alleen niet-figuratieve en twee-dimensionale voorstellingen toelaat, dat hij fantastische landschappen schildert waarin hij een nieuwe meta-physische ruimte en een ander geheim spel van het licht ontdekt, dan deze van Turner af Ensor. Zoals in de natuur elke vorm staat tot zijn noodwendigheid, zijn doel, past Wyckaert in elk werk de vorm aan bij dat wat hij wil uitdrukken. Hij gebruikt zelden de volledige gamma van de kleuren en de materies in één enkel doek, zijn schilderijen zijn zelden een kreet, maar achter de oppervlakte beweegt en kondenseert zich echter een visie op de dingen die er best te blijvender door wordt: er zijn weinig moderne schilders die zoveel densiteit bereiken achter zoveel discretie. (5) 3. Het kreatief processus bij een modern kunstenaar kan worden omschreven als ontstaan uit de wisselwerking van de intuïtieve gevoelsspanningen die de kunstenaar met de buitenwereld verbinden en de bewuste kontrole daarvan. Uit dit oogpunt kan een zin van Wyckaert, in verband met zijn werk uitgesproken,: ‘un rêve éveillé traduit et conduit plastiquement’ aangehaald worden. Elk kunstenaar, zoals elk mens tenslotte, heeft in zich een intuïtieve affiniteit voor bepaalde aspekten van de buitenwereld die, van zijn prille jeugd af, zijn belangstelling voor deze bijzondere (en geen andere) beelden, landschappen, toestanden uitlegt. Onbewust wordt de kunstenaar dus het organisch geheugen van dat deel van de buitenwereld dat zijn persoonlijke affektiviteit in hem verzamelt. Uit deze rijke en beweeglijke, maar nog konfuse massa van herinneringen en beelden put de schilder wanneer hij in een eerste haal vormen en kleuren zijn visie van de buitenwereld op een doek vastlegt. In ogenblikken van helderziendheid (Wyckaert noemt ze een wakende droomtoestand) tekent de schilder dus die vormen en beelden in kleuren neer die het best ‘resoneren’ met zijn organisch geheugen. Daarna komt het stadium waarin het doek zijn plastisch verantwoorde en definitieve vorm krijgt, waarin de fantasie, het uitvindingsvermogen van de kunstenaar en zijn persoonlijk gevoel voor beweging, materie en kleur in het schilderen de overwegende rol spelen. ‘L'art est une dispute et une complicité de la mémoire et de l'imagination’, schrijft Dotremont en door het voorgaande kan deze zin uitgelegd worden. Dit mechanisme verklaart ook de differiëntiatie tussen de schilders onderling: enerzijds door hun affektiviteit die hen met verschillende aspekten van de buitenwereld intiem in kontakt brengt, en anderzijds door hun eigen persoonlijke manier om die innerlijke werkelijkheid plastisch te vertalen. Zo kan men bij Jorn de Skandinaafse sage's en legenden herkennen, bij Matta en Alechinsky de vegetatieve groei van de natuur, bij Appel de kreten van de straatkinderen, bij Corneille de klare Saharalandschappen, bij Ting de opstandige maskers uit de Chinese mythologie (die zijn reaktie uitdrukken op de omstandigheden die hem zeer jong nog uit zijn familie en zijn land verbanden), bij Wyckaert tenslotte wijdse landschappen met wegvluchtende vlakten rond zware bergmassa's onder of achter grillige bewegingen van water en wolken. Dit zijn natuurlijk slechts voorlopige en gedeeltelijke wegwijzers (nergens gaat het hier om een beschrijving van de buitenwereld); wat er gebeurt in het onderbewustzijn van een kunstenaar is niet te determineren, maar deze verklaringen kunnen toch in zekere mate de geest en het klimaat van het werk van een schilder benaderen. Elke verdere beschrijving zou te kort schieten, te laat komen; de manier waarop een schilder als Wyckaert zijn doeken plastisch leidt naar een surreëele ruimte en een dynamische beweging in hun eindstadium is niet te achterhalen. Maar het is in elk geval belangwek- | |||||||||||||
[pagina 67]
| |||||||||||||
kend in de doeken van Wyckaert bepaalde vormen te zien weerkeren (de eigen vormenwereld van Wyckaert, zoals er ook een bestaat voor Matta, Jorn, enz.; men zou van een ‘psychologie van de vormen’ kunnen spreken) waardoor de bewegingen, de stilstanden, de opstand van een mens in de natuur dynamisch in een aangepaste ruimte peprojekteerd worden doorheen de uitstraling van wat leeft en beweegt in de natuur, (het krachtveld dat de natuur regeert). Het is geen ruimte die een schuilplaats wordt voor een bepaalde gedachtenwereld, maar wel een ruimte die door haar eigen vormgeving en bestaan boven het begripvormende en rationele der ideeën komt te staan, dus een intiemer en direkter aanvoelen van de niet af te meten natuurkrachten uitdrukt. (6) 4. Gedurende vele eeuwen hebben de wetten der logika van het oude rationalisme het beeld dat de mens zich van de wereld maakte, vervalst. Nochtans is gans de natuur opgebouwd op de coëxistentie van twee tegengestelde toestanden: leven - dood, beweging - rust, dag - nacht, droogte - vruchtbaarheid, koude - warmte, en in het leven der mensen: geluk - tegenslag, mooi - lelijk, goed - kwaad, eenzaamheid - kontakt, enz. leder der elementen van elke groep is niet waarneembaar, bestaat niet zonder het andere. Sinds de 19e eeuw hebben de opzoekingen en verklaringen van de geleerden een einde gesteld aan de overwegende invloed van de lineaire logika en het rationalisme: Bleuler definiëert in 1911 het begrip van de ambivalentie als normale vorm van de psychische funktie, Lenin vervangt de ‘dogmatische en unieke waarheid’ door een waarheid die zich slechts vormt na het in beschouwing nemen van verschillende tegenovergestelde, niet met elkaar te verzoenen maar afhankelijke feiten, en Einstein legt het heelal uit als een mobiel evenwicht tussen energie en materie, materie die zich voortdurend in energie om- -et, energie die zich voortdurend verdicht tot materie. Wanneer Wyckaert schildert, wanneer onder zijn hand uit de kleuren de vormen ontstaan en uit het afwegen van de vormen de kleuren, gebruikt hij spontaan een plastische ambivalentie die zich vertaalt door de coëxistentie in elk doek van een volle naast een lichte materie, van een zware naast een heldere kleur, een mooie naast een lelijke, en in de opbouw van een dynamische vibrerende vorm naast een inerte en kalme oppervlakte. Dit duidt er op dat Wyckaert naar buiten uit en om zo te zeggen technisch reeds, zeer dicht de organische werking van de wereld benadert. Dit duidt er ook op dat hij bepaald breekt met de oude esthetische tradities in de schilderkunst, die van de Grieken en de Renaissance af tot hun fataal eindpunt het kubisme en de koude abstrakte kunst, in de symmetrische en statische opbouw door de regels van de lineaire logika beheerst werden. ‘schilderij’, maurice wyckaert (120 × 100) - foto J. coulomnier
5. Dit zijn zoveel als enkele standpunten rond het werk van Maurice Wyckaert. Of ze nodig waren om in te zien dot Wyckaert, na een hord doorgewerkte evolutie, een nieuwe plastische taal gevonden heeft - die geworteld is in een typisch Vlaamse traditie die niet aan Permeke maar wel aan Breughel en Ensor doet denken - in niet zeker. Ook kunnen zijn doeken, met hun tedere beweeglijkheid, dan weer harde direktheid, zonder deze nota's aangevoeld worden, wellicht zelfs op een andere en | |||||||||||||
[pagina 68]
| |||||||||||||
betere manier. En dat is maar goed, elke poging tot verklaring van de goede moderne schilderkunst (ze is a-literair) kan er slechts ‘en marge’ en als een uitkraging naast komen te staan. Maar het was tijd geworden, denk ik, dat buiten en boven het kleine kader van de meestal steriele discussies ‘figuratief of abstrakt?’, ‘geometrisch abstrakt of tachistisch niet-figuratief?’, e.d.m. op dit gezonde en levende werk de nadruk werd gelegd. Misschien is het wel een der eerste bouwstenen voor een kunst van morgen? Okt '57 Walter Korun
|
|