coda continuo rudi van vlaenderen
monoloog in dialoogvorm
Dit stuk speelt - waar zou het kunnen spelen - in een oud vervallen kasteel uit de vorige eeuw. Naast het kasteel ligt het stort, waar alle dagen de vuilniskarren uit de stad de buit kwijtspelen en waar binnen enkele jaren misschien flatgebouwen zullen staan. Nu staat er niets. Of bijna niets.
Het is nu zo dat het kasteel door het stort bedreigd wordt. Op het toneel liggen al een paar hopen asse, kartonnen dozen en konserveblikken of afval van groenten en planten. Er zijn ook een paar zeldzame kostbaarheden, zoals een damestasje, een bolhoed, een schoen...
Maar toch speelt het stuk niet cp het stort, maar wel in een kasteel. Een paar grote hoge vensters, waaraan nog overgordijnen hangen. Een dubbele deur. Een bibliotheek. Een pronkkast. Enkele tafeltjes en stoelen. Zetels. Voetbankjes. Een fonograaf. Een luster. Kandelaars. Soms lijkt het wel een antiquariaat.
Dat is slechts een indruk. Het speelt in een kasteel naast het stort. Achteraan, doorheen de hoge vensters, ziet men een blauwe hemel. Men kan zich afvragen welke personen zullen meespelen. Er komen meer mensen bij te pas dan men vermoeden kan.
Natuurlijk een vuilnisman. Dat ligt voor de hand. Hij draagt met trots zijn uniform.
Dan is er ook de voddenraper, die alle dagen langs komt om te zien of er iets bruikbaars werd weggegooid. Gewoonlijk heeft hij al zijn ronde in de stad gedaan, waar hij de vuilemmers heeft onderzocht. Hij draagt een grauwe zak, waarin papier, hout en kolen steken.
Twee jongens komen er spelen. Ze voetballen met blikken dozen; ze graven een put; ze gooien met stenen. Ze hebben veel plezier.
Maar ik zei reeds dat het stuk in een kasteel speelt.
Er is de huisknecht, die bijna een stuk meubel is geworden. De plechtigheid in persoon.
Er is ook de oude baron, die in de zetels komt plaats nemen. Hij komt 's morgens naar beneden en gaat 's avonds naar boven. Als de zon schijnt, dan zit hij op het terras, als het regent komt hij schuilen in de kamer.
Een gek slentert er rond. Hij is evenwel van de familie; misschien een bastaard. Hij is er zeer gelukkig.
Dan heb je ook nog de barones, een oud lief dametje met een wandelstokje. Spijtig dat ze de slaap niet kan vatten en dat ze te veel praat.
Ten slotte is er ook nog mijnheer Jérome, de neef. Hij werd er nu eenmaal geboren en hij zal er sterven ook. Hij bezit een paar hinderlijke ondeugden. Wij zullen ons voorlopig hier bij houden.
(Als het doek opgaat, belicht een schijnwerper de fonograaf. In de fond zien wij de dag opkomen.
Daar komt de baron. Hij gaat zeer langzaam. Het duurt een hele tijd eer hij zijn zetel op het terras heeft bereikt. Daarom moet mijnheer Jérome niet langer wachten om op te komen uit de tegenovergestelde richting.)
Morgen.
(De oude antwoordt niet, hij bekijkt de andere zelfs niet.)
(Jérome neemt met waardigheid een blikken doos op en gooit ze weer op de grond. Dan snuit hij zijn neus in het kleine zakdoekje dat in zijn klein jaszakje zit.)
(De gek sluipt te voorschijn. Hij loert