Gard Sivik. Jaargang 3
(1958)– [tijdschrift] Gard Sivik– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 28]
| |
Personen: Rik - Eveline - Staf - Walter - Nonkel - Schat - Leprince - De Bediende.ANTWERPEN 1954.
IN DE BAR ‘SUNSET’ achterin.
EERSTE BEDRIJF: Heel vroeg in de morgen.
TWEEDE BEDRIJF: Even later.
DERDE BEDRIJF: Nacht. Twee uur.
VIERDE BEDRIJF: Even later.
| |
Eerste bedrijf(Sunset bar in de vroege ochtend. Een schenkbank. Tafels en stoelen. Een juke-box. Barstoelen. Een deur naar de keuken. Een deur met trap naar boven. Een deur naar de toiletten, tevens achteruitgang. Entreedeur. Een klein stuk van het raam aan de straat. STAF, RIK en EVELINE drinken koffie. STAF is een breedgeschouderde volksjongen. Niet slecht gekleed, maar brutaal gezicht. Een boxertype. RIK is een vijftiger. Een rond boerengezicht. Hij is hier thuis. Hij loopt op pantoffels en met opgestroopte hemdsmouwen. Losse boord. Zijn vrouw, EVELINE, zelfde leeftijd, is dik: met losse haren in vale peignoir. Soms bewegen ze heen en weer met lome bewegingen. Ze kauwen op een broodje of plooien een krant open, die ze inkijken. Opeens loopt er een wekker af. STAF springt nerveus recht en zet de wekker stil.)
RIK:
(tot Eveline)
Wat doet dat ding hier?
EVELINE:
Moeten we niet weten hoe laat het is?
RIK:
Je was toch niet van plan in slaap te vallen?
EVELINE:
Denk je dat ik geen slaap nodig heb? 's Nachts werken en in ae dag...
RIK:
En ik dan?
EVELNE:
Werken noem jij dat? Nu en dan een paar bakken bier naar boven halen tegen je zin en voor de rest met de klanten kletsen?
RIK:
De klanten komen voor mij. Er moet hier een sympathieke kop rondlopen. Ze hebben er niks aan alleen maar een zuur bakkes achter de toog te zien.
EVELINE:
(met heilige verontwaardiging)
Zet ik een zuur bakkes?
STAF:
(onderbreekt brutaal de twist)
Zeg, hou op.
RIK:
Zij begint.
EVELINE:
Hij begint.
STAF:
Geef me nog wat koffie. Zwarte. (EVELINE schenkt in) Hoe laat was dat? Negen uur?
EVELINE:
Ja. Je bent al drie kwartier binnen. (STAF loopt met de koffiekop in de hand in de richting van het raam, kijkt even naar buiten en komt terug. Hij spreekt na een korte aarzeling tot Rik.)
STAF:
Waar denk je dat Walter is?
RIK:
(schijnbaar onverschillig)
Hoe kan ik dat weten?
STAF:
We zouden hier samen komen. Dat was de afspraak.
RIK:
Er kan iets gebeurd zijn.
STAF:
Wat?
RIK:
(haalt de schouders op)
Wat? Wat?
EVELINE:
Hij is misschien...
RIK:
Zwijg. Wat weet jij ervan?
STAF:
Hij kwam nooit zo laat.
RIK:
Misschien pech met de tram. Ik heb ook een eind moeten lopen.
STAF:
(na een korte stilte)
Waar is Schat? | |
[pagina 29]
| |
EVELINE:
Op haar kamer.
STAF:
Waarom komt ze niet naar beneden?
EVELINE:
Laat haar slapen. Ze is moe.
STAF:
Is ze dan niet bij je gebleven?
EVELINE:
Ja. Maar ze kon niet meer op haar benen staan. Daarom ging ze een uur geleden naar boven om wat te rusten.
STAF:
(gaat naar de trap en roept)
Schat! Schat! (Geen antwoord) Zut.
(Gaat terug zitten).
EVELINE:
Zie je wel. Ze zat nier te knikkebollen. (RIK kijkt door het raam)
STAF:
Zie je iets?
RIK:
Nee. Alles is gewoon.
STAF:
Dat duurt me te lang.
RIK:
De bedienden gaan naar kantoor, de melkkar komt voorbij en... (Mij stopt. Kijkt met meer aandacht).
STAF:
Wat nog?
RIK:
De deur van het pronostiekbureau gaat open. (Pauze) De bediende komt buiten.
STAF:
(in spanning recht)
Wat doet hij?
RIK:
Hij lijkt besluiteloos. Kijkt rond. Wrijft zich de polsen en schudt het hoofd alsof hij onder een douche uit komt. Hij heeft een touw in de handen.
STAF:
Trekt hij de aandacht van de voorbijgangers?
RIK:
Nu is er niemand. Hij kijkt deze kant uit. (RIK trekt zich van het raam weg).
STAF:
Komt hij naar hier?
RIK:
(met verwondering)
Ja. Hij steekt de straat over.
STAF:
Doe niet open.
RIK:
(drukt zich tegen de deur)
Hij tracht naar binnen te kijken. Waarschijnlijk heeft hij beweging gezien.
STAF:
Verrekte vent. (Er wordt geklopt).
RIK:
Wat moet ik doen.
STAF:
(na een korte aarzeling)
Je kan niet anders. (RIK opent de deur. STAF zit inmiddels terug, schijnbaar onverschillig. De BEDIENDE komt opgewonden binnen).
RIK:
(nors)
We doen zo vroeg niet open.
BEDIENDE:
Ik zou alleen maar willen bellen. Als het kan. Neem me niet kwalijk. Ik zag beweging achter de ruit. Daarom klopte ik. Ik...
RIK:
Krijg je zelf geen aansluiting?
BEDIENDE:
Nee. Zie je niets ongewoons aan me?
RIK:
Je lijkt overstuur.
BEDIENDE:
Ik werd overvallen. Kijk naar mijn polsen. Ze hebben me met een touw gebonden. En de telefoondraden doorgesneden.
RIK:
Deden ze je pijn?
BEDIENDE:
Ik heb niets. Had trouwens geen tijd me te verzetten. Ze waren verduiveld vlug.
RIK:
Hoeveel werd er gestolen?
BEDIENDE:
Vierhonderd duizend.
RIK:
Niet erg slim zo veel in de safe te hebben.
BEDIENDE:
Dat is ook niet de gewoonte. Ze kwamen binnen op het moment dat ik de safe opende. Ik heb ze niet eens zien binnen komen.
RIK:
Met hoeveel waren ze?
BEDIENDE:
Met twee. Waar is de telefoon?
RIK:
Daar. (De BEDIENDE gaat door de bar, opent de toiletdeur waar ook een bordje ‘telefoon’ is aangebracht. Hij aarzelt even).
BEDIENDE:
Kan ik nikkel lenen. Ik weet wel, dat het vervelend is, maar...
RIK:
In orde. (Opent de lade van de bar en geeft hem geld) Hier.
BEDIENDE:
Dank je. Dank je. (Hij laat de nikkel vallen) Ik ben inderdaad overstuur.
(Raapt het op) (Hij gaat telefoneren. RIK zet zich nu naast STAF, die heel de tijd schijnbaar geen belang in het gesprek stelde. EVELINE brengt een kop koffie voor de bediende).
EVELINE:
Dat zal hem opkikkeren.
STAF:
Hij vraagt er niet om.
EVELINE:
Het is nog altijd mijn koffie en daar doe ik mee wat ik wil.
STAF:
(nors)
Ik ga ook naar boven. Ik moet liggen.
RIK:
Wacht nog even.
STAF:
Waarom?
RIK:
Om te horen wat hij nog zegt.
STAF:
Het is een idioot.
RIK:
Dat maakt de zaak niet. Je doet beter ook eens een paar woorden tot hem te zeggen.
STAF:
Ik zou niet weten wat. Och arme, moet ik hem beklagen? Ik ben | |
[pagina 30]
| |
geen kindermeid. Hij moet zijn plan trekken. Iedereen moet zich uit Je slag slaan. Hij is er gelukkig mee klaar. Met kippenvel is de zaak vergeten.
RIK:
Om het even. Kraam er maar wat uit. Dat is natuurlijker. (De BEDIENDE komt terug binnen).
BEDIENDE:
(opgelucht)
Ze komen.
STAF:
De politie?
BEDIENDE:
Ja. In minder dan een minuut. Het is een opluchting. Akelig is dat. Je zo machteloos te weten. Als poesjenellen zag ik de voorbijgangers in de ruit dansen. Alleen hun hoofden. Afgesneden van de wereld en toch zo dicht bij. En niet kunnen roepen. Geen teken van leven te kunnen geven. Gelukkig heb ik het touw kunnen doorsnijden door het tegen een ijzeren meubel te wrijven.
STAF:
Komen ze hier?
BEDIENDE:
Wie? De politie? Nee. Hierover.
EVELINE:
Drink eerst een kop koffie, dan zal je bekomen.
BEDIENDE:
(gretig, dankbaar)
Ja. Dank je. Dat zal me goed doen.
(Hij drinkt) Het is zo vlug gegaan dat ik het me bijna niet meer realiseer.
STAF:
(onhandig en onnatuurlijk)
Wil je niet gaan zitten?
BEDIENDE:
Ja. Even maar. (zit) Ik wist wel, dat er me vroeg of laat zoiets te wachten stond.
STAF:
Je mag van geluk spreken. (Blik van Rik)...
BEDIENDE:
Zeg dat wel.
STAF:
...Omdat je er zo goed afgekomen bent.
BEDIENDE:
Ik ga alle dagen op hetzelfde uur binnen. Doe dezelfde dingen. Eerst de luiken optrekken. Dan de post nakijken achter de toonbank en daarna de safe. Als ik de safe open, dan sta ik altijd met de rug naar de deur. Ze moeten mijn gewoonten kennen. Ik neb wel gemerkt dat de deurbel niet klingelde toen ik vanochtend binnen ging, maar wou dat later repareren. Ik schonk er eerst geen aandacht aan.
STAF:
Er heeft zeker iemand een stukje karton tussen geduwd.
BEDIENDE:
Juist. Dat moet gisteren al gebeurd zijn. Het was omdat ik ze niet zou kunnen horen als ze binnen kwamen. Maar toch kan ik me niet meer herinneren wie er gisteren geweest is. Een oude dame en een kind... Maar die kunnen het natuurlijk niet geweest zijn. Ze grepen me langs achter vast. Zonder me pijn te doen bonden ze me op een stoel. In een flits zag ik dat ze maskers droegen. (Wrijft zich de polsen) Bij het loswringen drongen de koorden diep in mijn vlees. Ze zetten me met het gelaat naar de muur terwijl ze de brandkast plunderden. Het was simpel als wat.
STAF:
Je hebt ze dus niet gezien?
BEDIENDE:
Nee. Maar ze fluisterden onder elkaar. Ik dacht dat ik een naam hoorde noemen.
STAF:
(Verrast)
Een naam? Welke?
BEDIENDE:
Walter.
EVELINE:
Zei een van de twee ‘Walter’?
BEDIENDE:
Ja. Ik kan me niet vergissen. Het was duidelijk.
RIK:
Dat is in ieder geval een aanwijzing.
STAF:
Nonsens.
BEDIENDE:
Het is natuurlijk bitter weinig, maar ze hebben niet veel nodig om op een spoor te komen.
STAF:
Hoe kunnen ze de twee mannen ooit terug vinden als je ze niet gezien hebt? Alleen maar omdat je denkt dat er een ‘Walter’ zou kunnen gezegd hebben? Het kan ook een schuilnaam zijn.
BEDIENDE:
De politie is tegenwoordig knap.
STAF:
Onzin. Ze weten niks.
RIK:
En zijn er verder geen sporen?
BEDIENDE:
Nee. Tenminste ...ik heb natuurlijk niet goed gekeken.
RIK:
Nou ...Zolang ze je maar niet van medeplichtigheid verdenken...
BEDIENDE:
Mm... Ik ben optimistisch. Op mij valt niet veel aan te merken. En ze zullen de echte daders vlug te klissen hebben.
EVELINE:
(kijkt door het raam)
Daar is de politie.
BEDIENDE:
Wel, neem me niet kwalijk dat ik stoorde. Ik breng jullie het geld voor de telefoon en de koffie straks.
EVELINE:
Vergeet het maar.
BEDIENDE:
Wel, dank je mensen... (Hij loopt haastig buiten). (Pauze. RIK bekijkt Staf).
| |
[pagina 31]
| |
RIK:
Stomkop.
STAF:
Wat?
RIK:
Stomkop. Je hebt ons verraden.
STAF:
Ik heb niet ‘Walter’ gezegd.
RIK:
Zuigt de bediende het uit zijn teen?
STAF:
(in het nauw)
Ik zei niet ‘Walter’. Hij moet toevallig iets gshoord hebben dat er op leek. Het is malchance.
RIK:
Dat kost ons vijf jaar.
STAF:
Wil je wel eens zwijgen. Wie zou het hier gaan zoeken? Wie zou durven denken dat wij het zijn? Zo snugger zijn ze niet. Wie zou er dom zijn een overval te plegen op een kantoor aan de overkant?
RIK:
Wij.
STAF:
Daar komen ze nooit op.
EVELINE:
Ik heb je nog gezegd, dat je het niet moest doen. En Schat ook.
RIK:
Jullie moeten doen wat jullie bevolen wordt en daarmee uit. Anders sla ik er op. Wij hebben jullie gevraagd - jou en Schat - om elke dag goed uit je deppen te kijken en ons precies te zeggen wat hij doet en jullie hebben niet eens gezegd dat hij eerst de post leest. We hebben drie minuten in de wagen moeten wachten. Walter heeft de motor moeten stilleggen. Hij had ons kunnen zien.
STAF:
Drie minuten. Weet je wat dat betekent? Het lijkt een kwartier als je er op wacht. Daar moesten jullie met zijn twee voor zijn. Elke morgen gediende een week achter het gordijn zitten loeren.
RIK:
Wijven kan je voor niks vertrouwen...
STAF:
Ik beloofde Schat een ranseling als er iets verkeerd ging. En die krijgt ze.
RIK:
Je houdt ze beter overal buiten.
STAF:
Op wijven moet je koeken. Dat begrijpen ze.
RIK:
Jullie zijn te dom.
EVELINE:
(kijkt uit het raam)
De politie is nu binnen.
STAF:
(woest)
Wat kan het mij schelen, verdomme. (Hij loopt tot aan de trap) Schat.
(Hij loopt de trap op. RIK roept hem na)
RIK:
Wil je de aandacht op ons trekken? Het is nu het moment niet om herrie te schoppen.
EVELINE:
Kan hij niet rustig beneden blijven?
RIK:
Hou je bek.
EVELINE:
Het is stil aan de overkant. De luiken zijn dicht. Nu parkeert er een auto.
RIK:
Een grijze citroen? Dat is Stevens.
EVELINE:
De grote baas. Hij stinkt naar de centen. Hij zal er niets aan missen. Hoeveel wint hij niet elke dag met zijn honden op de cynodrome?
RIK:
Zijn gezicht is geel. Azijnpisser.
EVELINE:
Hij gaat naar binnen. (Pauze) Walter blijft lang weg.
RIK:
Ik begrijp er niks van. Na de overval zijn we tot aan het vliegveld gereden. Daar hebben we de wagen achtergelaten. Walter zat aan het stuur. En dan zijn we alle drie - ook volgens het plan - langs een verschillende weg naar huis gekomen. Te voet of met de tram. Zoals het uitkwam. Ik had tien minuten voorsprong op Staf, dat weet je. Alles ging goed. Maar Walter...
EVELINE:
En is het Walter die de fric heeft? (Ze kijkt vol ontzetting in de richting van de trap, alsof ze een ingeving heeft)
RIK:
Ja. In een handkoffertje. Waarom kijk je zo?
EVELINE:
Om niks.
RIK:
Hij had al een eeuwigheid hier kunnen zijn. Ik vraag me af waar hij blijft hangen. (STAF komt de trappen af. Hij kijkt somber en dreigend)
STAF:
Waar is ze?
RIK:
Is ze niet op haar kamer?
STAF:
Nee.
RIK:
(tot Eveline)
Is ze buiten gegaan?
EVELINE:
Dat heb ik niet gezien.
STAF:
Je liegt.
RIK:
Zeg eens, wanneer is ze er uit getrokken.
STAF:
En waarom?
EVELINE:
Ik weet het niet.
RIK:
We hadden je verboden hier buiten te gaan tot alles uit de voeten was.
STAF:
Waar is ze?
RIK:
We zijn verrekte idioten om Walter alleen met de koffer te laten gaan.
EVELINE:
En Nonkel? Over hem spreek je niet. | |
[pagina 32]
| |
STAF:
Die is van geen tel. Ik wil weten waar Schat is.
EVELINE:
Ze is al weggegaan voor jullie...
STAF:
Voor we met de wagen hierover stonden?
EVELINE:
Ja.
STAF:
Waarheen?
EVELINE:
Weet ik niet...
STAF:
...Walter en Schat.
RIK:
Staf, denk je dat ze...
STAF:
Neem je me voor een mol? Ik ben niet blind. Hij liep achter haar. En nu zijn ze er samen vandoor. We hadden hem er buiten moeten laten.
EVELINE:
Walter is een goeie knul.
STAF:
Als je eens wist wat ik over je goeie knul dacht.
RIK:
Het was Nonkel die het wou.
STAF:
Nonkel is een sufferd. ik breek zijn nek. Hij praat ons nog allemaal aan de galg.
RIK:
Laten we afwachten. We weten nog niets.
STAF:
Ze zijn er vandoor zeg ik. Is het niet duidelijk dat ze een afspraak hadden. Er vandoor. Hij, Schat en de 400 zakken. En Nonkel? Heeft hij zoveel tijd nodig om van de hoek naar hier te komen? Hij moest enkel uitkijken of alles veilig was en terug komen. Waar is hij?
RIK:
(tot Eveline)
Liep Walter achter Schat?
EVELINE:
Iedereen liep achter haar. Ze maakt de mannen zot.
RIK:
Je weet wat ik bedoel.
EVELINE:
Ik denk het.
RIK:
Jij ‘denkt’ het. Waarom heb je me nooit wat gezegd?
EVELINE:
Omdat ik me niet meng in liefdesaffairen.
RIK:
Je ziet wel dat het nodig is.
STAF:
Hadden ze een afspraak?
RIK:
Waag het niet te zeggen, dat je het niet weet.
EVELINE:
Ik vermoed het wel.
STAF:
Verdomme.
RIK:
En jij weet dat allemaal en blijft stom als een vis. Neem je mij voor Janlul? Voor wie werk ik? Omdat een ander er mee gaat schijten?
EVELINE:
Ik wist van het rendez-vous, maar bracht het niet in verband met de ‘zaak’ en zeker niet met de poen. Dat zou ik nooit van Walter kunnen denken.
RIK:
Jij gebruikt je hersens nooit om te denken.
STAF:
Een mes in de rug. Schat en Walter. Walter en Schat. (Hij wil naar buiten)
RIK:
Waar ga je?
STAF:
Ik ga ze zoeken.
RIK:
Dat is nu onbegonnen werk. Blijf hier. Je kan beter wachten tot ze hierover weg zijn.
EVELINE:
(kijkt terug naar buiten)
Stevens stapt terug in zijn citroen en start.
STAF:
De rest volgt. De politie. De bediende. Ze sluiten het kantoor.
STAF:
Ze kunnen verrekken. Verreiken.
EVELINE:
De bediende treuzelt. Hij staat met de inspekteur te praten. Hij wijst. Ze kijken naar hier; Dan gaat de bediende weg en de inspekteur.
RIK:
Hij komt naar hier.
EVELINE:
We zijn verraden.
STAF:
Verraden? Ben je niet goed wijs. Door wie? Door wat? Hou je kalm.
RIK:
We moeten hem niet binnen laten. (Er wordt geklopt STAF en EVELINE gaan aan tafel zitten. Na een korte aarzeling, bij aandringend geklop gaat Rik openen. Pauze. LEPRINCE komt binnen. Hij is een zeer nette jonge man.)
LEPRINCE:
Goeden morgen. (Geen antwoord) Brr. Akelig herfstweer, (hij streelt een kat die op een stoel ligt) Mooi dier. Ik heb precies dezelfde. En verstandig. Soms zou je denken, dat dieren verstandiger zijn dan mensen. (Stilte. Hij komt dichter) Nou ja... De bediende van Lucky Star, het kantoor aan de overkant zei me dat jullie al op waren en dat hij ons van hieruit belde, (stilte) Jullie weten natuurlijk wat er gebeurde? (stilte) Ja. Jullie nemen het me erg kwalijk, dat ik hier zo maar kom binnenvallen.
RIK:
Vandaag sluiten we. Het is onze enige vrije dag.
LEPRINCE:
Mijn naam is Leprince.
RIK:
Wij houden niet van de politie.
LEPRINCE:
Dat kan ik best begrijpen. Daar is reden toe.
EVELINE:
Reden? Welke reden? | |
[pagina 33]
| |
LEPRINCE:
Hoe dikwijls liet de politie de bar sluiten?
EVELINE:
Drie keer asjeblief. Betaal de schade maar.
LEPRINCE:
Waarom kijken jullie niet beter uit jullie doppen? Je weet dot het lokaal aan minderjarigen verboden is.
EVELINE:
We kunnen niet altijd van iedereen de identiteitskaart eisen. Het is hier soms stampvol. En sommige jongens zien er ouder uit dan ze zijn.
RIK:
Er hangt toch een plaat. Is dat niet voldoende?
LEPRINCE:
Nee. Jullie moeten ze niet toelaten.
EVELINE:
Jullie zien voor anderen wel door de vingers.
LEPRINCE:
Dat is waar.
EVELINE:
Ook op de hoek zit het vol jonge kerels. Nooit hebben zij moeten sluiten. Nooit een inval van de politie. Waarom hebben jullie het op ons gemunt? Waarom loer je op ons?
RIK:
Waarom mogen wij niet buiten de schreef?
LEPRINCE:
Omdat anderen even buiten de schreef kunnen. Maar jullie niet, Rik.
RIK:
Jij weet natuurlijk alles van ons, hé?... ‘Rik’.
LEPRINCE:
We geven je een vinger en je neemt de hele hand.
EVELINE:
Waarom kijk je niet naar die bende met scooters op de hoek. Zij maken het fatsoenlijke mensen lastig.
STAF:
(achter zijn krant uit)
Zou je niet beter op een andere keer terug komen?
LEPRINCE:
(tracht Staf beter te zien)
Wie is dat?
RIK:
Een vriend.
LEPRINCE:
Jij bent ook vroeg op.
STAF:
(a; b.)
Gaat je niks aan.
LEPRINCE:
Vriendelijke jongen, (tot Rik) Mag ik even een paar vraagjes stellen in verband met...
(Wijst naar buiten. Neemt zijn boekje)
EVELINE:
Hij doet net of wij er iets mee te maken hebben?
RIK:
Bek toe. Laat de inspekteur zijn werk doen. Zo lang hij ons niet lastig valt...
LEPRINCE:
Ik moet alleen maar gegevens verzamelen. Het is mij onverschillig waar ik ze krijg. Misschien weten jullie iets. Misschien niet, jullie waren allemaal erg vroeg op en een détail kan ons op het goede spoor brengen.
EVELINE:
Ja. Hier moet 's morgens ook hard gewerkt worden. Ook op een vrije dag. Wij blijven niet in onze nest tot twee uur. Zelfs niet op zondag en maandag, hoewel zaterdag en zondag onze twee drukste dagen zijn.
LEPRINCE:
Dat klopt.
STAF:
Hé... Wou je ons op leugens betrappen?
LEPRINCE:
Niks verdachts gemerkt vanmorgen op straat?
RIK:
Nee.
EVELINE:
Nee.
LEPRINCE:
(tot Staf)
Jij ook niet?
STAF:
Nee. En als ik iets gezien had, dan zou ik het jou niet zeggen.
LEPRINCE:
Een dwarskop, die vriend van je, Rik. (Hij schrijft iets op)
STAF:
Schrijf je dat op?
LEPRINCE:
Ja.
STAF:
Geen wonder dat er zoveel paperassen zijn voor niks.
LEPRINCE:
Tegen wie zeg je het?
STAF:
Maar je bent bezig en dat is het belangrijkste.
LEPRINCE:
Het houdt ons op gang. Dat is de stiel. Veel schrijven om weinig over te houden.
STAF:
Wat een baan!
LEPRINCE:
Het is niet zo boeiend als de meeste mensen denken. Tikwerk voor de rest van de dag. (Plots tot Rik) Nooit gehoord van een zekere ‘Walter’?
RIK:
Walter hoe?
LEPRINCE:
Weet ik niet.
EVELINE:
Nee.
RIK:
Ja...
LEPRINCE:
Nee. Ja. Wat is het nu?
RIK:
Er komen er zoveel die Walter heten.
EVELINE:
Maar niet de Walter die je zoekt.
LEPRINCE:
Ken je de namen?
RIK:
Dat is een ander paar mouwen. Nu vraag je me wat. Maar ik zal mijn best doen. Er is er een bij, die lang en blond is. Een beetje jouw gestalte. Een drukkersgast. Zijn naam is... Bemel... Bemel... (Tot Eveline) Is het Belmelmans of Bevelpas?
| |
[pagina 34]
| |
EVELINE:
Dat is Zevejans niet. Zevejans is de kleine zwarte uit de Gemeentestraat.
RIK:
O ja. Nee. Wacht eens. Er is er nog een andere ook. Ook een Walter.
EVELINE:
Een met een horrelvoet. Een duiveltje uit de doos.
RIK:
Die heeft geen horrelvoet. Het is een kwetsuur aan de achillespees. Daarom mankt hij.
LEPRINCE:
(die het spelletje door heeft slaat zijn boekje dicht)
Laat maar.
RIK:
(overdreven behulpzaam)
Die heet Walter Van den Berg. (stilte)
STAF:
(met onverholen pret)
Kunnen we nog iets voor je doen, agent?
LEPRINCE:
(onverstoorbaar)
Ja.
RIK:
Wat?
LEPRINCE:
Me een kop koffie geven.
EVELINE:
De kan is leeg.
LEPRINCE:
Geef me dan een cola.
EVELINE:
Er is niets meer in de ijskast en de dienst van de coca cola komt pas om drie uur vanmiddag.
LEPRINCE:
Geef me dan gelijk wat.
STAF:
(tot Eveline)
Vooruit! Wat sta je daar! Breng mijnheer de pakkeman een kop thee en de koekentrommel.
RIK:
Laat dat. (tot Eveline) Geef hem koffie. Er is nog genoeg. (Hij gaat vertrouwelijk naast Leprince zitten) Wat denk je nu? Wanneer ga je ze opsluiten?
LEPRINCE:
Dat weet ik niet. Maar jouw bar is een nest, Rik. Misschien sta je er zelf helemaal buiten. Ik hoop het voor jou. Maar toch hebben ze in de wijk de indruk dat we onder jouw klandizie moeten zoeken.
RIK:
Waarom veronderstellen ze dat?
LEPRINCE:
We moeten elkaar niets wijs maken, Rik. Ik kom hier noch uit tijdverdrijf, noch om jullie de duivel aan te doen. De oudsten die je hier ziet rondhangen hebben allemaal een strafregister: vervalsingen, diefstallen, inbraken...
RIK:
Het staat niet in wit krijt op hun buik geschreven, Leprince.
LEPRINCE:
En je eigen register wordt aldoor zwaarder. Je blijft doof voor onze waarschuwingen. Hoe lang ben je zelf op vrije voeten?
RIK:
Een half jaar.
LEPRINCE:
Wat was het laatst? Kokaïne?
RIK:
Wou je me weer in de doos steken?
LEPRINCE:
Voor jou zou het minder spijten dan voor hem.
STAF:
Ben je gek, man. Een agent die spreekt over spijt. In jullie ogen is iedereen schuldig. Al wat vrij loopt zou achter de tralies moeten zitten. Voor jullie zou de wereld een paradijs zijn als het niets anders was dan een grote gevangenis, en jullie de bewakers.
RIK:
Luister, Leprince. Sedert de laatste keer zijn mijn handen zuiver gebleven. Ik heb gezeten en de ^pons daarover. En sinds jullie de bar weer toelating hebben gegeven na de laatste sluiting valt er niets meer op ons aan te merken. We gedragen ons onberispelijk. We hebben ook een heel ander soort publiek gekregen, nietwaar Eveline?
EVELINE:
Jongens van begoede ouders.
RIK:
Ze mogen zich amuseren. Daar zijn ze jong voor. Maar als er één de boel op stelten wil zetten smijt ik hem aan de deur.
STAF:
Er komen er zelfs een paar van adel.
RIK:
Kom zelf maar eens kijken op een dansavond, Leprince en je zal het met je eigen ogen zien. De laatste drie weken hadden we niet eens een vechtpartij. Het zijn echte lammetjes tegenwoordig.
STAF:
Bébé...
LEPRINCE:
Zo? Hoe komt het dat we hier de vier meisjes hebben gevonaen uit het heropvoedingsgesticht van Kampenberg?
RIK:
Wat wil dat zeggen?
LEPRINCE:
Dat het geen toeval is.
RIK:
Natuurlijk is het toeval. Denk ie dat het hier een geheime organisatie is om zotte wijven uit een verbeterings-school te halen?
LEPRINCE:
Ze geven het adres door. Ze weten dat ze hier geholpen worden, als ze er wat voor doen.
RIK:
Van zoiets hou ik mijn poten af.
LEPRINCE:
Ook al heb jij er niets mee te maken. Het zou iemand kunnen zijn die je goed kent.
RIK:
Wie bedoel je?
LEPRINCE:
We hebben de bewijzen. | |
[pagina 35]
| |
STAF:
Bewijzen! Op dat woord heb ik gewacht.
LEPRINCE:
Maar we wachten tot ze volledig zijn. Er zijn er vijf ontsnapt. Vier hebben we terug. En het zou me niet verwonderen als nummer vijf achter je bar te slapen lag.
RIK:
Kijk gerust.
LEPRINCE:
Dit café heeft een slechte reputatie.
EVELINE:
Als dat zo is, dan moet ie maar op een ander koffie gaan drinken.
STAF:
Laat ons met rust.
LEPRINCE:
Vooral tof zijn, Marlon Brando.
STAF:
Mijn naam kent hij ook. Hoe weet je dat dat ik zo heet?
LEPRINCE:
Ik weet het niet. Je zou ook Walter kunnen heten of... Staf.
STAF:
(staat dreigend voor Leprince)
Wil je zo graag kat en muis spelen? Denk je slim te zijn?
RIK:
Hou je kalm, Staf.
LEPRINCE:
We zijn niet slim, maar de oudsten van onze dienst hebben ervaring. Ik heb nog geen routine. Maar kennen zulke zaakjes door en door. Ze de ouwe rakkers van het departement haasten zich niet. Zij hebben al een deel werk gedaan. En zij hebben orde. Zie je. Al wat ik hier noteer komt misschien later van pas. Mijn chef bijvoorbeeld is een ordemaniak. Daar moet je thuis komen. Al de stoelen. De vaasjes. De assepotjes. Ze staan daar alsof ze nog nooit van hun plaats geweest zijn. Hij loopt in het donker blind door zijn huis. Nooit stoot hij ergens tegen aan.
STAF:
Wij stellen geen belang in je chef.
LEPRINCE:
We doen het soms als een spelletje. Een kleinigheid verleggen en hem vragen, wat, welk? Het is onfeilbaar. Ik wil maar zeggen, dat al de café's en al de kroegbazen in zijn gedachten dezelfde functie hebben. Hij ziet deze stad als een grote kamer, waarin hij orde wil brengen. Hij zet de feiten, de gezichten, de woorden, die hij hoort op een bepaalde plaats en als er iets aan de gang is, sluit hij de ogen. En zoals door de huiskamer wandelt hij door zijn gedachten. Onmiddellijk weet hij waar de knoop zit. Hij sluit de ogen en heeft het beet. Dat is kwestie van orde.
STAF:
Waarom ga je niet op de foor staan met je chef. Jullie zouden aardig wat geld maken.
LEPRINCE:
Daar ben ik zeker van. Vanochtend, toen de bediende ons belde trok hij een lade open en zei: ‘Jij knapt het wel op, Leprince. Het is te eenvoudig. Ik dikteer: Sunsetbar, Rik. Staf. Nonkel. Walter.’ Hij was haastig, want hij moest weg voor een andere zaak. Ik begreep eerst niet wat hij met dat lijstje hebben wou.
STAF:
Geven jullie mekaar nog raadseltjes ook?
LEPRINCE:
Welnee. Het is gemakkelijker dan het lijkt. Want voor hij wegliep zei hij nog: ‘O, ja. Vergeet ook de Schat niet.’
RIK:
Heb jij een schat, Staf? Waar heb je die begraven?
STAF:
Delf hem gerust op, agent. We zullen je een handje helpen.
LEPRINCE:
Jullie weten best wie ik bedoel. Zij is nummer vijf. Ze heet Liza.
EVELINE:
Liza wil hij zeggen!
STAF:
(snauwt)
Laat de grote mensen spreken!
LEPRINCE:
Liza. Ze lispt. Jullie noemen haar Schat.
STAF:
(lispt ook)
O, Schat.
RIK:
(lispt ook)
Ja, Hij bedoelt Schat.
LEPRINCE:
Waar is ze?
RIK:
Ik geef toe dat ze hier een paar keer geweest is, maar de duivel mag weten waar ze nu steekt.
EVELINE:
Als jullie ze niet in het gesticht kunnen houden, verlang je dan van ons...
RIK:
Wil je er asjeblief buiten blijven? Vooruit, spoel de koppen uit. Hou je bezig.
STAF:
Als je dan zo beslist wist wie ze was en waar ze uithing, dan had je ze maar moeten komen halen voor het te laat was.
LEPRINCE:
Hoe bedoel je: te laat.
STAF:
Ik bedoel dat ze nu niet meer hier is. (Brutaal) En als je helderziende dan zo wan zijn stuk is, dan moet hij ons allemaal maar aanhouden. (Provokeert) Arresteer ons. (Steekt zijn vuisten uit) Hier, doe me de boeien aan.
LEPRINCE:
Het steekt niet op een dag.
RIK:
Kijk, Inspekteur. Jongens laten | |
[pagina 36]
| |
dansen, goed. Een beetje myope, vergeetachtig. Dat zijn dingen, die iedereen kan overkomen. Maar zoiets als hierover ligt niet in onze lijn.
LEPRINCE:
Bedankt voor de koffie. En als je nog eens bijziende bent of vergeetachtig als je een naam hoort dan sluiten we de boel voor goed.
EVELINE:
Waarom betalen we belastingen? Om door de politie bedreigd te worden.
RIK:
Denk aan Chessman. Ze kunnen ons niets.
LEPRINCE:
Ik hoop dat je gevoel voor humor niet te vlug verdwijnt. (Hij wil weg, maar plots klinkt het geluid van vallende emmers uit de richting van het toilet. De deur wordt opengesmeten en Nonkel zwaait binnen. Hij is dronken. LEPRINCE trekt zich terug achter de bar. De anderen wachten onbeweeglijk af en zien hoe Nonkel, met de voet nog in een emmer, deze terugschopt, en vloekt. Hij werpt de deur achter zich dicht. Waggelt naar de tafel. Spannende Pauze).
NONKEL:
Hallo Sweets... (Hij bekijkt ze stuk voor stuk. Hikt) Waar is Walter?
DOEK | |
Tweede bedrijf(Zelfde decor. Even later. LEPRINCE is buitengegaan. De deur slaat nog net dicht. STAF, RIK en EVELINE staan nog in dezelfde houding. NONKEL schijnt even opgeschrikt en kijkt naar de deur. Nonkel is over de vijftig, grijze haren lang in de nek. Een slappe hoed. Slordige jas. Diepe groeven in het gelaat.)
NONKEL:
Komt er iemand binnen?
RIK:
Nee. Er komt niemand binnen.
NONKEL:
Ik dacht dat de deur open en dicht ging.
STAF:
Er gaat iemand buiten.
NONKEL:
Het is te vroeg voor grapjes.
STAF:
Het was iemand van de politie.
NONKEL:
Wil je me bang maken?
RIK:
Het is zo, Nonkel.
NONKEL:
Van de politie? Wat wil hij?
RIK:
Hij kwam vragen of je kaart kwam spelen vanavond.
STAF:
Je kon hem niet eens zien met je lodderogen. Zo dronken ben je.
NONKEL:
Ah... Flauwe kul. Waarom antwoord je niet op mijn vraag?
STAF:
Omdat het geen flauwe kul is, dronken zwijn. (Hij gaat op hem toe en geeft hem een stomp in de maag. Dan trekt hij een revolver uit zijn zak, maar Rik is vlugger en neemt hem de revolver af).
RIK:
Laat dat. Geef die revolver nier. Die dingetjes hebben afgedaan. Kom, Nonkel. Geef me de jouwe. Nonkel geef me de revolver. (NONKEL kreunt)
NONKEL:
In mijn binnenzak. (RIK haalt eerst een jeneverfles uit de binnenzak. Dan de revolver. Hij gaat naar de bar, haalt een zakje uit een van de laden en steekt er de twee revolvers in. Ook de zijne)
EVELINE:
(tot Staf)
Jij moest je schamen.
NONKEL:
Je moest je schamen.
STAF:
Ik had je gewaarschuwd.
NONKEL:
Zoiets had ik van jou niet verwacht, Staf.
STAF:
Ben je nog niet nuchter? Dan zou je begrijpen dat je ons verraden hebt.
NONKEL:
Ik heb niets verraden.
RIK:
Je moet hem niet verwijten, Staf. Hij kan het niet helpen. Ze visten het zonder hem. (Tot Eveline) Hier. Breng die spullen naar de gewone plaats. In de boodschappentas.
(EVELINE neemt de booschappentas, trekt een overjas aan en gaat buiten. NONKEL kreunt en hoest)
STAF:
Waar ben je zo lang gebleven?
RIK:
We hadden je gezegd dadelijk terug te komen.
NONKEL:
Ik ben op de hoek binnengestapt, omdat ik een ouwe kennis zag. Een schoolkameraad.
STAF:
Je uitvluchten zijn versleten.
NONKEL:
Heb je niet alles aan mij te danken? Wat zou je gedaan hebben zonder mij? Niet een van jullie heert brains.
STAF:
Je moet wel erg veel brains hebben om nu al strontzat rond te lopen.
RIK:
Amper een uur na de overval.
NONKEL:
Ik ben geen kind.
STAF:
Weet je dat ze op ons | |
[pagina 37]
| |
zitten te loeren? Weet je dat? Weet je dat ze zitten te wachten tot er iets misloopt? Ze weten alles van de meiden. Jouw business. Je hebt ze de pap in de mond gegeven door naar Walter te vragen. Ze wisten dat er een Walter in de overval betrokken was. En onze namen hebben ze ook.
NONKEL:
Waarom heb je dat niet dadelijk gezegd? Je weet toch wat er ons dan te doen staat. We hebben toch alles voorzien. Ik heb toch gezegd dat ze ons nooit krijgen. Vertrouw je me niet meer?
STAF:
Wie kan ik vertrouwen nu Walter er vandoor is?
NONKEL:
Wie zegt je dat hij er vandoor is?
RIK:
Hij kwam nog niet terug, Nonkel. En, hij heeft het geld.
NONKEL:
En daardoor laten jullie je van jullie stuk brengen? Idioten!!
STAF:
En hij nam Schat mee. Alles afgeproken werk.
NONKEL:
Idioten. Als er een kink in de kabel komt slaat jullie fantasie op hol. Schat zou geen voet verzetten zonder mij.
STAF:
Zanik niet. Laten we maken dat we weg komen. Zoals het voorzien was.
RIK:
Naar Tanger?
STAF:
Ja. Ik ga niet zitten voor zoiets. Jij moet zelf weten wat je doet. Nonkel ook. Kom, geef de passen, Nonkel.
NONKEL:
Verrek. Ga je me nu een woord laten spreken? Ik neb nooit kunnen denken dat jullie zo weinig vertrouwen in me hadden. Een vader was ik voor je, Staf. Een broer. En dat ben ik nog.
STAF:
Spaar ons die komedie voor een volgende keer.
NONKEL:
Ik had jullie gisteravond gezworen niet meer te drinken.
STAF:
Waarom stink je dan naar de bols?
NONKEL:
Omdat ik niet hebben kan, dat jullie mij als minderwaardig behandelen. Ik heb ook een hart. Ik ben ook een mens met gevoel. Ik ben beter waard dan alleen maar waakhond te spelen! Op het hoekje van een straat. Ik heb penicilline gesmokkeld van de Westzone naar de Oostzone. Ik heb een warenhuis leeggehaald in Berlijn. Zonder hulp. Ik heb...
STAF:
Het is te ver om na te gaan of het waar is.
NONKEL:
Zeg dat ik lieg. Dan is de maat vol. Ik heb tijdens de bombardementen in Leipzig een Murillo uit net museum gejat. Nu ben ik waakhond van leerjongens.
STAF:
Kom, Nonkel, je bent voor niks anders goed.
RIK:
Hou je kalm, Nonkel. Ik vind het jammer voor je, maar Staf heeft gelijk. Er is een tijd van komen en wen gaan. We kunnen niet op je rekenen.
NONKEL:
Mijn tijd is lang niet daar. Daar zul je van opkijken.
STAF:
Je bent nooit op tijd. Je bent een leugenaar. Je bent...
RIK:
Dronken. Dat is het ergst van al. Je bent gevaarlijk. Vandaag of morgen praat je je aan de galg. En ook ons.
STAF:
Je bent in staat alles in de war te sturen. En dat doe je dan ook bij elke gelegenheid.
NONKEL:
Zo? Wie organiseerde jullie? Wie maakte van jullie een knappe gang volgens de beste Amerikaanse methoden?
STAF:
Jij bracht de zaakjes aan? Dat was al. En daarna kom je een grote mond opzetten, omdat je re weinig krijgt. Wij nemen het risiko. Kom, geef de passen. En vlug wat.
NONKEL:
(staat recht en wil weg. Hij speelt een tranerige ontroering)
Ik ga weg. Voor goed. Nooit had ik gedacht zo iets mee te moeten maken. Jullie breken met me? Goed. Ik breek met jullie.
STAF:
(razend)
Speel komedie op het toneel! Die scène kennen we! De passen! (Hij trekt Nonkel terug in een stoel)
NONKEL:
(zoekt in zijn zakken)
Goed. De passen. Maar dat is dan ook het laatste. Het allerlaatste. (Hij zoekt tevergeefs)
Ik heb ze niet hier. Ik moet ze ergens hebben laten liggen.
STAF:
Wat? Wil je beweren dat je ze niet hebt.
NONKEL:
Ik wist wel dat je dat zou denken.
STAF:
Nonkel, ik sla je op je smoel.
RIK:
Nonkel, ik ga ook mijn geduld verliezen. We hebben je vier dagen ge- | |
[pagina 38]
| |
leden geld gegeven omdat je wist waar valse paspoorten te halen. Ben je dat geld gaan opzuipen, Nonkel?
STAF:
(toont hem schreeuwend de jeneverfles)
Is dat wat er van rest?
NONKEL:
(rukt zich los en zoekt bescherming achter de bar)
Jullie haten me. Jullie houden niet van me omdat ik handiger ben. Ik heb meer brains.
STAF:
Geef ons de passen.
RIK:
Of het geld terug.
NONKEL:
Ik ben ze kwijt. Ze zijn verloren. (Stilte. STAF bekijkt Rik) (Ze zien het hopeloze van de toestand in)
RIK:
Kom, laat hem. Het helpt niets.
STAF::
Rotzak.
RIK:
Laat hem vallen. (tot Nonkel) Nonkel. Ik heb al gedaan wat ik kon voor je. Heb je je altijd in bescherming genomen. Mijn deur stond altijd voor je open. Je kon je hier dikvreten. Ik liet je slapen waar je wou. Herinner jij je de tijd niet meer, dat je hier zonder een cent uit Hamburg kwam aanzetten. Je had maagzweren van de slechte vreet in de gevangenissen over de Rijn. Je familie wil niet meer van je weten en je had niemand om voor je te zorgen. Toen heb ik je gevraagd wat ie maag verdragen kon en ik heb voor je gekookt de eerste dagen. Je beloofde werk te zoeken. Je deed het niet. Je beloofde op te kramen. Je bent nog hier. Ik heb altijd gedacht dat je tegenslag had. Ik geloofde je verhalen. Maar nu zie ik dat je niets meer bent dan een parasiet. Het is uit tussen ons. Je bent te ver gegaan.
(NONKEL snikt. Er rollen echte tranen over zijn wangen, doch geen van de mannen is onder de indruk. Ze kennen de scène blijkbaar te goed.)
STAF:
Wat zullen we doen?
RIK:
Jij moet je alvast uit de voeten maken. De zaak staat op Eveline naar naam. Maar ik heb nog een paar dingen met de notaris te regelen. Maak dat je weg komt. Zo haast mogelijk.
STAF:
En Walter?
RIK:
Als ik hem nog te pakken krijg neem ik hem voor mijn rekening. Bekommer er je niet om.
NONKEL:
Die neem jij niet voor je rekening. (Triomfantelijk) Wil ik je zeggen waar hij is. (Bij de reaktie van de mannen begint hij te glimlachen)
STAF:
Jij wil ons een loer draaien.
NONKEL:
Daar sta je van te kijken, hé? Ja. Ik weet het. Nonkel weet alles. Nonkel is het oog, het oor en de neus van de bende. Hij is bij Pépé.
RIK:
Op het atelier van Pépé?
STAF:
Bij de schilder? Hoe weet je dat?
NONKEL:
Ik weet het. Ik hoef niet te zeggen hoe.
STAF:
Goed. Ik kan het er nog op wagen. Ik ga tot bij Pépé. Maar als je me ditkeer ook voor de mal houdt, dan zal ik je voor de laatste keer de piephoest doen krijgen. Niemand zal er zich druk over maken als jij uit de cirkulatie bent.
NONKEL:
Laat hem niet gaan, Rik, in zijn toestand.
RIK:
(tot Staf)
Hij heeft gelijk, ik kan je niet alleen laten. Je zou stommiteiten uithalen. Ik ga mee. (Hij sluit de voordeur)
NONKEL:
Hé? Sluit je me op?
RIK:
Niemand moet je zo bezopen vinden. Je bent in staat te gaan bluffen, opsnijen tegen de eerste de beste die binnen komt. En Eveline is dadelijk terug. Zij heeft een sleutel. Je kan altijd langs achter weg. Voor je deel moet je niet blijven. Je hebt het gehad. (Smijt hem de halflege fles toe. Hij verdwijnt met Staf. Een vreselijke hoest van Nonkel. Hij drinkt een slok van de fles, doch lijkt meteen iets minder dronken. Na even te hebben nagedacht gaat hij naar de deur van het toilet, opent ze en spreekt naar buiten)
NONKEL:
Kom er uit. Ze zijn weg. (WALTER en SCHAT komen omzichtig binnen. Schat is een onpersoonlijke schoonheid, weggelopen uit een oppervlakkige Amerikaanse film. Walter is mager, goed gekleed en heeft iets studentikoos. Hij draagt een koffertje en houdt een hand in de zak. SCHAT gaat onmiddellijk zitten en steekt een cigaret op)
WALTER:
Het was er niet om uit te houden. Er heeft iemand overgegeven in de W.C. en het is nog niet opgekuist.
NONKEL:
Feliciteer me. Mijn plan is gelukt. Ze zijn weg. | |
[pagina 39]
| |
WALTER:
Wat zeggen ze?
NONKEL:
Ze hadden het door en zijn boos op je.
WALTER:
Hoe kwam je zo plots Dij Pépé aanzetten?
NONKEL:
Verbaasd, dat Pépé en Ik zulke goede maatjes zijn?
WALTER:
Pépé is een krapuul. Hij heeft me verraden.
NONKEL:
Hij was me dat verplicht. Jij weet dat niet. Maar Pépé staat eeuwig bij me in de schuld. Je kon dat niet weten en het was toeval. Je had hem niet op voorhand moeten zeggen dat je na de overval zou komen. Hij moest het me zeggen. Gelukkig voor je. Stel je voor dat hij het ging overbrieven aan Staf en Rik. Dat zal hij niet doen. Wees gerust. Ze zouden je vermoorden.
WALTER:
Waarom wou je me hier brengen? Het was gewaagd.
NONKEL:
In de eerste plaats moest zij hier terug komen. En zonder jou wou ze niet. En in de tweede plaats wil ik je een hoop herrie besparen. Straks komen de anderen terug. Je was inderdaad bij Pépé. Dat moet je niet loochenen. Maar niet om met de buit te vluchten. Je was daar omdat je een break-down had. Het is een grote onderneming en je zou de eerste niet zijn die een zenuwinzinking had. Jij bent nog groen. Daarom doe je stommiteiten. Laat het aan mij over. De zaak is gered. Je bent uit de penarie.
WALTER:
Toch blijf ik bij mijn besluit.
NONKEL:
Om het geld naar de politie brengen?
WALTER:
Ja.
NONKEL:
Je bent krankzinnig. Denk je dat ze konsideratie voor je hebben? Jij praat als een bekeerling in een slechte film. De berouwvolle zondaar Het is belachelijk. Trouwens, jij denkt alleen aan jezelf. Walter... Jij hebt je gebonden. Het is zoals een eed, een broederschap. En als je spijt hebt dan mag je de anderen niet met je meesleuren. Ik heb je altijd beschouwd als een zoon. Je bent als eigen vlees en bloed.
WALTER:
Dat weet ik, Nonkel. Het is voor jou dat ik met Schat terug gekomen ben.
NONKEL:
En voor mij ga je blijven ook. Wou je mij nog in de gevangenis zien, Walter? (Hij hoest vreselijk) Als ze me ooit vatten, dan kom ik er nooit levend uit. De gevangenis is het dodenhuis voor me. Zal een zoon zijn vader begraven?
WALTER:
Ik wil je niet begraven, Nonkel.
NONKEL:
Daarom heb ik je toch niet gesteund en geholpen? Met geld en raad. Zonder mij zat je je tijd nog te verknoeien op de Univ. Herinner jij je die eerste avond nog in de ‘Poil d'or’? Jongen! Ik danste boven op het biljart. En toen zei ik ‘Wedden dat ik met de keu de luster raak?’ Maar we betaalden voor we hem stuk sloegen. In gruizelementen. En ze keken met ontzag naar ons, want we hadden ook al de zilveren bekers, de sporttrofeeën van het rek kunnen slaan. Je kon de schrik in hun ogen lezen. (Hij lacht) Wat een leven!
WALTER:
We hebben samen een prettige tijd gehad. Ik ben er je dankbaar voor.
NONKEL:
En ik ben trots op ie, omdat je mijn beste leerling bent. Ik wou ook altijd terug op het ‘goede pad’, zoals men dat noemt. Maar het is me nooit gelukt. En jou zal het ook niet lukken. En nu is het te laat. Niets kan ik nog ongedaan maken. Maar achteraf gezien heb ik er geen spijt van. ik heb ze laten rollen. Maar als je denkt dat je het geld nu naar de politie moet brengen, dan ben je verkeerd.
WALTER:
Ik heb er over nagedacht.
NONKEL:
Als je er spijt over hebt, geef ons dan het geld en verdwijn. Geen haan kraait er naar. Wij zuilen als vrienden uit elkaar gaan. Vertrouw me. Zo zullen er geen slachtoffers vallen.
WALTER:
Ik zal me aangeven en niet klikken.
NONKEL:
Ze leggen je op de rooster. Je zou niet anders kunnen. Spreek ik niet van ondervinding?
WALTER:
Op dat punt ken je me niet.
NONKEL:
Jij bent net als de anderen. Kijk... Ik moet je redden. Laat mij iets anders bedenken. Ga weg. Nu dadelijk, En vlug. Voor ze terug komen. Ik zal iets handigs bedenken.
WALTER:
Wat? | |
[pagina 40]
| |
NONKEL:
Dat zeg ik niet. Je moet me vertrouwen. Je kan niet met zulke grote som door de stad dwalen. Je bent in staat alles in de Schelde re smijten en dan heeft niemand er iets aan. Je moet eerst tot rust komen. Zou je aan me twijfelen? Je laat het geld hier.
WALTER:
Wat ben je van plan?
NONKEL:
Laat dat aan mij over. Wat ik ga doen is voor je goed.
WALTER:
(tot Schat)
Wat moet ik doen?
SCHAT:
Je moet Nonkel geloven, schat.
WALTER:
En wat gebeurt er met haar?
NONKEL:
Je moet op haar wachten.
WALTER:
Ik wil niet dat Staf...
NONKEL:
Staf zal niets. Hij moet zich uit de voeten maken, omdat ze hem op de hielen zitten. Pépé heeft een valse pas voor hem gemaakt. Ik heb hem op zak. Zodra Staf weg is geef 'k je een sein. Dan vertel ik je hoe ik alles geschikt heb. Ga zo lang terug naar Pépé en verroer niet voor je een teken krijgt.
WALTER:
Ja, misschien is dat wel de beste oplossing. Alles komt in orde, Schat. Jij blijft hier. Nonkel brengt alles in orde. Voor Staf hoef je niet te vrezen.
SCHAT:
Ik heb geen schrik van Staf.
WALTER:
Nonkel heeft gelijk, Schat. Ik zou iets onbezonnen doen. Bij Pépé heb ik tijd om na te denken. We zien mekaar terug na het vertrek wan Staf. Dan zullen we weten wat er ons te doen staat. Nu is alles zo onduidelijk. De zenuwen zijn me nog altijd de baas. Ik weet niet meer wat ik doe. Ik weet het niet. Ik ben in staat de ene dwaasheid op de andere te begaan. Het is beter dat ik ga. Als hij ons nu samen ziet, dan zou hij me naar de keel vliegen. Niet dat ik bang ben. Maar het zou zijn vertrek vertragen.
NONKEL:
Je bent overspannen. Neem slaapmiddelen. En ga met een omweg naar het atelier. Je zou ze tegen het lijf lopen.
SCHAT:
Tot ziens, Walter.
WALTER:
Dank je, Nonkel. Tot ziens, Schat.
NONKEL:
Het koffertje. (WALTER zet het koffertje op een tafel en gaat weg door de deur van het toilet) (Even een pauze).
NONKEL:
Ja. Als Nonkel er niet was...
SCHAT:
Het is toch veilig wat je van plan bent?
NONKEL:
Natuurlijk. Als ze naar me luisteren gebeurt er nooit wat. Ik ben een vos. Hadden Lassy en Ronny mijn raad gevolgd, dan waren ze nooit door de politie opgepikt. Maar nee, ze moesten in de Sunset blijven rondhangen die avond, omdat ze afspraakjes hadden met een paar jonge snaken. Het is hun eigen fout. Ze hadden dadelijk moeten gaan waar ik ze stuurde. Ze waren nu rijk. Iedereen zou ze benijden. Maar nee: lanterfanten rond een paar snotapen. Wat brengt het op?
SCHAT:
En Lena en Nini?
NONKEL:
Precies hetzelfde. Had ik ze niet de hand boven het hoofd gehouden dan waren ze al van de eerste dag Terug in het gesticht. Relaties doen natuurlijk een hele boel. Ook jou heb ik er buiten gehouden, want denk niet dat ze niet weten waar je bent.
SCHAT:
Hoe weten ze dat?
NONKEL:
Het zijn ook geen uilen. Van het eerste uur ben je voor het raam gaan zitten.
SCHAT:
Ik ben bang.
NONKEL:
Hoef je niet te zijn, zolang ik in de buurt ben. Daarstraks was nier een politieagent. Hij sprak over je. Ja. Zet niet zo'n grote ogen op.
SCHAT:
Ben je daar zeker van?
NONKEL:
Vraag het Staf en Rik.
SCHAT:
Dan begrijp ik niet waarom ze niet komen.
NONKEL:
Ze zullen komen. Maar ik weet wanneer. En dan zullen we weg zijn.
SCHAT:
Met Walter?
NONKEL:
Met of zonder Walter. In ieder geval met mij.
SCHAT:
Met jou?
NONKEL:
Kus je handen, dat je mij ontmoet hebt. Weet je wie ik ben?
SCHAT:
Nonkel.
NONKEL:
Ik ben Ali Baba.
SCHAT:
...van de 40 rovers?
NONKEL:
Ik ken het ‘Sezam open u’. Zolang je bij me blijft zal ik met mijn toverstokje tikken en al de gouden poorten zullen zich voor je openen.
SCHAT:
Waar gaan we dan heen?
NONKEL:
Naar Londen of naar Parijs. Wat kan het ons schelen! | |
[pagina 41]
| |
SCHAT:
Ken jij Engels?
NONKEL:
Yes.
SCHAT:
En Frans?
NONKEL:
Mais oui chérie.
SCHAT:
Parijs. Londen. Met een trein?
NONKEL:
Ben je mal. We vliegen.
SCHAT:
Vliegen? Ik?
NONKEL:
Je zou de eerste niet zijn die ik schatrijk maak. Ik ken de touwtjes. (Toont een foto uit zijn portefeuille) Ken je die?
SCHAT:
Ik heb haar nog gezien. Op de film.
NONKEL:
Stomme geit. Dat is Adèle. Haar moeder wou dat ze naar de naaischool ging. Ik zei dat ze moest weglopen. Dat deed ze ook. Nu woont ze op een appartement in Rome.
SCHAT:
In Italie?
NONKEL:
Ja, Adèle heeft al twee keer de Paus kunnen zien op Sint Pieters. En twee keer heeft ze een kruis van hem gekregen. Zo. (Hij doet als de Paus)
SCHAT:
(diep onder de indruk)
Jee... En is ze rijk?
NONKEL:
Stinkend rijk. Een suite van acht kamers. Bad. Zilveren telefoon en de hele battaklan. Ik heb een type voor haar gevonden, die alles voor haar betaalt. Een wijnfabrikant.
SCHAT:
Waarom doet die dat? Kon hij niemand anders krijgen dan Adèle?
NONKEL:
Jij kent Adèle niet. (Steekt ten teken van waardering de duim in de lucht) Ik heb haar leren kennen op de rutchbaan. De tobbogan. Ze zat naast mij in het wagentje. Zoals jij nou. En we vlogen op en neer. Op. Neer. Op. Neer. En ik zei haar: ‘Kind het leven is een montagne russe. Je rust veilig in mijn armen. Plots zak je naar beneden en je weet het niet. Maar sluit je ogen tot ik zeg: open. En kijk dan zo veel en zo ver als je kunt, want dan zal ie op de top staan.
SCHAT:
En heeft Adè'e dat qedaan?
NONKEL:
Ja. Ze heeft er nooit spijt van gehad.
SCHAT:
Ik wil ook met jou op de tobbogan. Ik zal mijn ogen ook sluiten.
NONKEL:
(verandert van toon)
Nu is ze zijn maîtresse.
SCHAT:
Van de wijnfabrikant.
NONKEL:
Ja.
SCHAT:
En wat moet ze er voor doen?
NONKEL:
Niks.
SCHAT:
Niks?
NONKEL:
Wat alle maîtressen doen.
SCHAT:
Bij hem slapen?
NONKEL:
Ja.
SCHAT:
Is dat al?
NONKEL:
Ja.
SCHAT:
Kan jij zo'n type voor me vinden, Nonkel?
NONKEL:
Kind, die heb ik al lang.
SCHAT:
En waarom zeg je dat nu pas?
NONKEL:
Omdat je nooit met me praat sinds Staf et Walter om je heen draaien. Niemand weet nog met wie je bent.
SCHAT:
O, Nonkel. Jij bent de beste vent die ik ken.
NONKEL:
Ik ben stapel van je, schat, daarom doe ik het.
SCHAT:
Maar Staf?
NONKEL:
Wat met Staf? Hij verlaat het land.
SCHAT:
Ik bedoel Walter.
NONKEL:
O, die... Denk je dat Walter altijd met je wil opgescheept zitten.
SCHAT:
Nee. Dat denk ik ook niet. Jonge kerels kan je eigenlijk weinig vertrouwen. Dat heb ik gelezen. Ik heb liever oudere mannen. Die weten wat ze willen.
NONKEL:
Jij bent een verstandig meisje. Ik denk zelfs dat je filmaktrice zou kunnen worden.
SCHAT:
Scheer je weg!
NONKEL:
Ze mogen me kelen als het niet waar is. Weet je dan niet dat ik talent scout geweest ben?
SCHAT:
Wat is dat?
NONKEL:
Dat is iemand die betaald wordt om aan te duiden wie de ster zal vezen voor de volgende film...
SCHAT:
De volgende film? Van wie?
NONKEL:
Om het even van wie! Van Cecil B. de Mille.
SCHAT:
Was jij zo'n boy scout van...
NONKEL:
Talent scout.. Van Cecil, ja. Cecil vroeg me altijd zijn advies. Je weet wel, voor Egyptische slavinnen of zo of meisjes die voor de leeuwen moesten geworpen worden...
SCHAT:
Dat is het eerste wat je me van de film vertelt.
NONKEL:
Het zal het laatste niet zijn. Als het zo ver is pen ik een kaartje naar Cecil of naar het even wie. Maar je | |
[pagina 42]
| |
moet eerst de angst voor de kamera overwinnen.
SCHAT:
Hoe moet ik dat doen?
NONKEL:
Oefenen. Met mij... Ja... In het eerst zal je natuurlijk schrikken en beven. Je zal rillen... net alsof je voor een monster staat... Kijk... het is gemakkelijk. Ik zal je de eerste les geven. Jij bent een maagd.
SCHAT:
Wat is dat?
NONKEL:
Om het even. Je bent een meisje dat alleen achter gelaten werd in de wildernis. Er komt een aap, een gorilla, de je wil verkrachten... (Het gezicht van Schat blijft onbewogen) Ik zeg: er komt een gorilla, die je wil verkrachten...
SCHAT:
(onbewogen)
Ja goed, en dan...
NONKEL:
Hoe? En dan?... Blijf je dan zo onbewogen?
SCHAT:
(neutraal)
Wat kan ik er aan doen?
NONKEL:
Je kan gaan lopen, roepen, gillen... Je moet reaktie geven. Kijk, de aap zie je niet.
SCHAT:
Hoe kan ik er van gaan lopen als ik hem niet zie.
NONKEL:
Dat is de filmtruk. De kamera is de aap.
SCHAT:
En jij bent nu de kamera.
NONKEL:
Precies... Ik ben de aap. Ik kom dichter... Dichter... Dichter... Ik film. De mensen in de bioskoop zien de uitdrukking in close up. (Plots lacht Schat, NONKEL is verontwaardigd) Wat doe je nu?
SCHAT:
Ik zie plots dat jij inderdaad iets van een aap hebt.
NONKEL:
Ach. Het is hopeloos. We zullen er maar niet aan beginnen. Gelukkig heeft jouw type niets met film te maken.
SCHAT:
O, Nonkel, mijn hart popelt al.
NONKEL:
Kalm aan.
SCHAT:
Hoe ziet hij eruit. Och, het kan me niet schelen. Als hij maar goed vindt dat ik mijn haar platina blond maak; Weet je, ik maak mijn haar platina-blond voor hij me ziet. Of... heb ie hem al iets over mijn haar verteld?
NONKEL:
Nee. Dat hou ik natuurlijk voor een verrassing. Ik denk dat ie met platinablond haar nog mooier zult zijn.
SCHAT:
Ben ik mooi?
NONKEL:
Je bent de mooiste meid die ik ken. (hij neemt haar vast en kust haar. Dan neemt hij het koffertje zakelijk.)
SCHAT:
Wat ga je er mee doen?
NONKEL:
Hier in de jukebox. Daar is het voorlopig veilig.
SCHAT:
Waarom steek je het weg.
NONKEL:
Ik weet wat ik doe.
SCHAT:
Wat ben je van plan?
NONKEL:
Het is van ons.
SCHAT:
Hoezo?
NONKEL:
Kan je met zulke kleren naar je type toe? Moet je er niet als een prinses uitzien?
SCHAT:
Maar niet van dat geld.
NONKEL:
Van welk geld dan?
SCHAT:
(springt recht)
Je bent een leugenaar. Ik hou niet meer wan je. Ik ga weg! (ze loopt naar de voordeur) (maar die is gesloten) (NONKEL lacht)
NONKEL:
Je moet me qeloven, schat. Nonkel brengt alles O.K. Nonkel is brain. En je hebt de keus: terug naar je cel in Kampenberg bij de andere vier of beamen wat ik straks van Walter ga zeggen. (De deur wordt met een ruk opengeworpen en EVELINE met boodschappentas komt binnen. Ze kijkt verwonderd).
EVELINE:
Waarom is de deur op slot?
NONKEL:
Rik en Staf zijn weg. Ze zijn Walter zoeken. Schat kwam terug. Ze hebben mekaar gemist.
EVELINE:
(tot Schat)
En durf jij nog onder mijn ogen komen? (Slaat haar in het gezicht) Daar! Daar! Hebben we je daarvoor een kamer gegeven. Hebben we daarvoor zoveel last op onze nek gehaald? Omdat je ons zou verraden? Teef!
NONKEL:
Hou op. Ze wou niet weg. Ze wist dat Walter er met de duiten vandoor zou gaan. Hij vroeg haar om samen te vluchten. Maar daar ging ze niet op in. Ze is naar Pépé gegaan opdat hij terug zou komen om te delen. Is het niet zo?
SCHAT:
(huilt stil)
Ja. Zo is het. Ik wou hem terug brengen.
EVELINE:
(geeft haar de boodschappentas - omdat ze haar ongelijk inziet) Ga naar de keuken en bak een | |
[pagina 43]
| |
paar eieren. (SCHAT loopt met gebogen hoofd naar de keuken) Ze moet hier direct buiten, Nonkel. Ik wil haar niet meer zien.
NONKEL:
Maar vermits ik je zeg, dat het juist het tegendeel is van wat je denkt. Zou ze anders hier zijn?
EVELINE:
Het was al erg genoeg met de vier anderen. We worden in het oog gehouden. Er wandelt een smeris aan de overkant.
NONKEL:
Wat kan er ons gebeuren zo lang ze niet op de achteruitgang letten. Geen mens let op de mooie gevel van het lege burgerhuis in de andere straat. We zijn altijd veilig. We kunnen komen en gaan zonder dat ze iets vermoeden.
EVELINE:
Het kan me niet schelen. Ze moet weg.
NONKEL:
Gun haar nog een nacht. Morgen neem ik ze mee.
EVELINE:
Dat zei je met de anderen ook. En als je ze ergens aan de dijk zet later, zoals je gewoonlijk doet dan komen ze bij ons lamenteren: ‘Nonkel beloofde zus en Nonkel beloofde zo...’ Je gebruikt altijd dezelfde beloften. En het kan me niet schelen, als je het tenminste deed. Maar je bent niet eens in staat een type voor haar te vinden. Mislukte makro! (STAF en RIK komen terug binnen - Ze gaan zitten)
NONKEL:
Wel?
RIK:
Je had gelijk. Hij was bij Pépé.
STAF:
Pépé zei ook dat je hem nooit vroeg om de passen.
NONKEL:
Waarom begin je daar terug over? Waren we er niet over heen?
STAF:
We waren te laat. Hij is weg. (stilte) Verdomme.
RIK:
Wat zullen we doen?
STAF:
Ik ga vannacht weg. De bar blijft vanavond gesloten. Het zal tot dan rustig blijven.
RIK:
Het hindert je meer dat hij met Schat wegliep dan met de sijzen?
STAF:
Zo'n dwaas ben ik niet. Wat verschil maakt het nou? De een heeft een dik achterste, de ander een dun. Het is kwestie van mode. Wat kan het mij schelen. Een verloren, tien gewonnen.
EVELINE:
Schat is hier.
STAF:
(met een schok recht)
Waar?
EVELINE:
In de keuken. Zij bakt eieren voor ons. (STAF loopt naar de keuken) Hou je kalm, Staf. Zij is teruggekomen en heeft niets met het weglopen van Walter te maken.
NONKEL:
Koest houden, Staf.
STAF:
Uit de weg, vod.
NONKEL:
Als je haar durft aanraken...
RIK:
Staf! (Het is te laat. Er is geen tegenhouden aan. STAF is in de keuken. Er valt een stoel. Er breekt een bord. Gillen van SCHAT. EVELINE en NONKEL blijven roerloos. RIK loopt radeloos naar de voordeur en kijkt op straat).
RIK:
Als ze maar niks horen.
NONKEL:
(bij Rik)
Doe hem ophouden. Jij bent de enige die vat op hem heeft. (SCHAT vlucht uit de keuken, zoekt dekking achter een tafel. RIK verspert Staf de weg. Ook NONKEL en EVELINE staan nu tussen de twee. SCHAT werd hevig geslagen).
RIK:
Nu is het genoeg. Wil je de aandacht van de hele buurt op dit café trekken? (Een tikken op de ruit. ALLEN zijn stil. RIK maakt open en spreekt door een kier naar buiten).
STEM:
Wat is er aan de hand?
RIK:
Het is niets. Mijn vrouw wou iets op een lade leggen en de hele boel kwam naar beneden. Een vreselijk kabaal, maar het is niet erg.
STEM:
In orde. (Deur wordt gesloten)
RIK:
De ober van hiernaast.
EVELINE:
Je gaat je stilhouden, Staf. Dit is nog altijd mijn huis.
STAF:
Waar is hij?
SCHAT:
Ik weet het niet.
STAF:
Heb je hem gezien?
SCHAT:
Even maar. Bij Pépé. Ik smeekte hem om terug te komen. Het hielp niets. Hij wou niet.
STAF:
Hoe lang duurt dat spelletje?
SCHAT:
Een week. Twee weken.
STAF:
Ik weet niet waarom je het deed. Voor zijn fijne manieren? Omdat er kloven zijn in mijn handen en omdat onder mijn nagels zwart zit van de boormachine. Omdat hij meer geleerde woorden kent dan ik?
RIK:
Ze heeft je geen kwaad gedaan, Staf?
STAF:
Hij heeft ons allemaal voor de | |
[pagina 44]
| |
aap gehouden. Van het begin heeft hij het hoge woord willen voeren. En toen dat niet ging heeft hij zich willen wreken. De mooiprater! (Met een vingerbeweging) Maar ik geef niet dat om je. Niet dat. Denk je dat je alle mannen om je vinger kan winden? Wat heb jij meer dan de anderen?
NONKEL:
Waarom wou je haar dan?
STAF:
Verrek. Ik heb het niet tegen jou. (Tot Schat) Als je wist wat ik had kunnen krijgen en wat ik heb laten voorbijgaan, omdat ik moest trouwen met iemand die de vloer schrobde, dan zou je versteld staan. De dochter van een gemeenteraadslid met meer chichi dan jij. Ze kwam hier dansen. Voor mij. Voor niemand anders. Voor een vent die stoker was op een schip. En ga je je inbeelden dat ik wat om je geef? Dan heb ik meer respekt voor mijn schrobster.
EVELINE:
Het is wat laat om je op je schrobster te beroemen nu ie haar hebt laten zitten.
STAF:
Niet voor haar.
EVELINE:
Je trots is misplaatst. Je trouwde haar. Dat is ook al. Wat dat betreft kan je een voorbeeld nemen aan Rik.
RIK:
All right. All right.
STAF:
Ik ben weggegaan om terug te keren met een cadillac. Ik.
EVELINE:
Jij keert nooit terug.
NONKEL:
Jij krijgt nooit een cadillac.
RIK:
Laat het rusten, Staf. Zij heeft niks gedaan.
STAF:
Zij heeft me horens gezet. (Hij wil op haar toe, maar Rik staat hem in de weg)
SCHAT:
(na een stilte)
Ik heb je graag, Staf. Misschien geloof je me niet, maar toch is het waar. Walter is zo helemaal anders. Nonkel ook. Ze zijn allemaal anders. Toen Walter voor het eerst met me danste geloof ik niet dat hij ooit al gejived had. Hij struikelde over zijn eigen voeten. En toch vond ik hem niet belachelijk. Hij praatte later met me en op niets kon ik antwoorden. Ik was een kieken. Hij gebruikt misschien af en toe geleerde woorden omdat hij gewoon is thuis Frans te spreken met zijn moeder. Hij komt uit een andere wereld. Ik hou van hem. Maar ook van jou. Van allebei evenveel. Waarom? Tot vandaag heb ik er eigenlijk nooit over nagedacht. Ik hou van mannen. Ze zijn krachtig. En van jou vooral, omdat jij het sterkst bent. Omdat jij er uitziet als een bokser. Maar toen je me in de keuken sloeg wist ik dat ik van je hield, omdat... omdat ik eigenlijk medelijden met je heb. (stilte)
STAF:
(stomverbaasd)
Jij hebt... Jij hebt... (Hij lacht dwaas. Dan kijkt hij rond en wordt ernstig. Dan lacht hij nogmaals en weer verkilt zijn lach) Medelijden. (Alsof dat het ergste was wat hem kon overkomen en het niet begrijpend gaat hij zitten) Godverdomme.
DOEK | |
Derde bedrijf(Nacht. Twee uur. Zelfde dekor. SCHAT ligt uitgestrekt op een van de zetels en bladert in een magazine. Kauwgom. Kleine lamp op haar. Even dringen de geluiden van buiten door. EVELINE komt de trap af met een deken en een kussen)
EVELINE:
Ik breng een deken voor je. Het vuur is uit. Straks zal het kouder worden.
SCHAT:
Dank je. Wat doen ze boven?
EVELINE:
Ze spelen nog altijd. Om de tijd te doden. Rik verliest. Maar daar geef ik niet om. Dat is nog het ergste niet. (SCHAT gaat liggen. EVELINE schikt het kussen en legt het deken over haar) Lig je goed?
SCHAT:
Ja. Waarom mag ik niet boven?
EVELINE:
Staf wil niet. Hij is koppig. Het is ook beter dat je hier blijft. Hij zou een aanval van razernij krijgen. Je kent hem niet. Hij is in staat de boel stuk te slaan. Hij heeft eens getwist. Het schuim stond hem op de lippen. Ze hebben hem met een ambulance weggevoerd. Het spijt me dat ik je een oorveeg gegeven heb.
SCHAT:
O, dat was ik al vergeten.
EVELINE:
Maar op de duur weet je niet meer wat je doet. (Pauze) Ik voel me ziek.
SCHAT:
Wat heb je?
EVELINE:
De maag.
SCHAT:
Neem bicarbonaat. | |
[pagina 45]
| |
EVELINE:
Het zijn de zenuwen. En dan voorgevoelens. Er liep een zwarte spin op de muur. Dat voorspelt niks goeds.
SCHAT:
Ben je bijgelovig?
EVELINE:
Ik ben bang. De inspekteur die vanmorgen kwam heeft gezegd dat indien ik deze keer moet sluiten het voor altijd is. Wat moet ik dan beginnen? Het is geen kleinigheid iets op te werken. Altijd opnieuw. Ik ben er te oud voor geworden. Als je jong bent begin je het uit overmoed. Maar het is hard. En groot verteer is er niet bij jong volk. Drie uur dansen met één pintje. En mijn vergunning wordt afgenomen. En Rik weer in de bak...
SCHAT:
Hou je van Rik?
EVELINE:
Ik weet niet, maar ik ken hem al zo lang. We zijn aan elkaar gewoon. Rik komt ook van de buiten. Uit Limburg. Een boerenfamilie. Hij spreekt weinig. Hij denkt simpel. Maar ik heb nooit last met hem gehad. Hij meer met mij. Toen ik jong was. Je moet niet met de echte liefde spelen, Schat.
SCHAT:
Is dat echte liefde tussen jou en Rik?
EVELINE:
Nee, dat bedoel ik niet. Het is een vlugge bijgedachte. Veel ongeluk komt uit ondoordachte beslissingen. En omdat je niet weet wat je eigen gevoelens waard zijn...
SCHAT:
Eveline. Jij bent zo vreemd.
EVELINE:
Ach. Hij moest zich niet bezig houden met de zaken van Staf en Nonkel. Hij zit overal tussen voor hij het zelf weet. Hij is een meeloper. Hij laat zich meetrekken. En daarna krijgt hij alles op zijn kop. Ik ben het beu.
SCHAT:
Het komt terecht. Ze ontdekken het niet.
EVELINE:
Ze zijn te ver gegaan met deze overal. Konden ze niet tijdig ophouden met stelen? Je wordt niet gevat als je je kan intomen en na een poos stopt. Maar als je er mee door-gaat, dan is het altijd éen keer te veel.
(Er komen tranen in haar ogen)
SCHAT:
Je moet niet huilen.
EVELINE:
Altijd alleen zijn.
SCHAT:
Jij zal wel eens rijk worden.
EVELINE:
Rijk worden. Jullie mond staat er naar.
(Ze haalt moedeloos de schouders op en loopt naar de deur, dan wijst ze naar de bar)
Schenk maar in als je lust hebt.
SCHAT:
Nee. Ik ga slapen.
EVELINE:
(bij de deur)
Het is soms of ik mezelf zie. Je weet niet wat je wil.
(Ze keert terug tot bij Schat en geeft haar een kus op de wang. Dan gaat ze naar boven. SCHAT knipt het licht uit en gaat liggen. De straatgeluiden dringen door. Nu wordt de deur van het toilet open geduwd en LEPRINCE komt traag binnen. Eerst merkt hij SCHAT niet, maar zij wordt opgeschrikt omdat hij tegen een voorwerp stoot)
SCHAT:
Wie is daar?
LEPRINCE:
Ik.
SCHAT:
Wie?
LEPRINCE:
Een vriend.
SCHAT:
Hoe heet je?
LEPRINCE:
Pierre.
SCHAT:
Hoe kom je hier binnen?
LEPRINCE:
Door het lege huis van de Keizerstraat.
SCHAT:
Wie heeft je die weg gewezen? Niemand kent hem, buiten...
LEPRINCE:
Nonkel.
SCHAT:
Ben je zeker dat de politie je niet heeft gezien?
LEPRINCE:
Heel zeker.
SCHAT:
Voor wie kom je?
LEPRINCE:
Voor Walter.
SCHAT:
Walter is niet hier.
LEPRINCE:
Waar is hij dan?
(SCHAT steekt een klein lampje aan, LEPRINCE komt dichterbij)
SCHAT:
(zacht)
Ik heb jou nog nooit gezien.
LEPRINCE:
Ik heb jou ook nog nooit gezien.
SCHAT:
Mijn naam is Liza.
(ze wil recht gaan zitten)
LEPRINCE:
Blijf liggen. Ik ga weg als Walter niet hier is.
SCHAT:
Zal ik Nonkel roepen? Of Staf? Of Rik?
LEPRINCE:
Nee. Zij hoeven niets te weten. Waar zijn ze?
SCHAT:
Boven.
LEPRINCE:
Ik had een persoonlijke boodschap voor Walter. Waar is hij?
SCHAT:
Als het alleen voor hem is wil ik het wel zeggen. Hij is bij Pépé.
LEPRINCE:
Pépé? | |
[pagina 46]
| |
SCHAT:
Pépé De Boeck, een kunstschilder.
LEPRINCE:
O, ja... Liza...
SCHAT:
Zeg maar Schat. Zo noemen ze me allemaal.
LEPRINCE:
Zo? Jij bent Schat.
SCHAT:
Ken je me?
LEPRINCE:
Walter sprak al eens over je.
SCHAT:
O ja? Wat zei hij?
LEPRINCE:
Wel... dat kan ik moeilijk herhalen.
SCHAT:
Dat ik mooi was?
LEPRINCE:
Onder andere.
SCHAT:
En dat hij graag met mij in bed lag?
LEPRINCE:
Wel... eh...
SCHAT:
Ze slapen allemaal graag met me. Kan ik het helpen dat ik de beste ben?
LEPRINCE:
Hoe bedoel je? De beste?
SCHAT:
Wel, de beste... Voor Staf en voor Walter en...
(breekt plots af)
Heb jij een liefje?
LEPRINCE:
Nee.
SCHAT:
Waarom heb je het uit gemaakt?
LEPRINCE:
Ik heb het niet uit gemankt.
SCHAT:
Dan heeft zij je laten zitten.
LEPRINCE:
Nee. Ik heb er geen gehad.
SCHAT:
Wat? Nooit?
LEPRINCE:
Nooit. Ik voel niet veel voor vrouwen.
(Schat gichelt)
Voor mannen ook niet. Alles op z'n tijd. Misschien word ik wel een echt verliefd.
SCHAT:
Dat is vreemd. Kom niet zo dicht of ik schreeuw.
(stilte)
Welke boodschap moet jij Walter brengen?
LEPRINCE:
Ik heb een foto voor hem. Het moest diennen voor een paspoort.
SCHAT:
Een foto voor Walter? Toon ze.
LEPRINCE:
Hier. Het is gelijkend, niet?
SCHAT:
Ja. Zo is hij helemaal. Dit is iets jonger. Wie gaf je die foto?
LEPRINCE:
(bergt de foto weg)
Zijn moeder.
SCHAT:
Ken je haar?
LEPRINCE:
Ja. Ze is erg ongerust over hem.
SCHAT:
Hoe is zij?
LEPRINCE:
Stijf. Maar niet onvriendelijk. En teleurgesteld.
SCHAT:
Teleurgesteld in Walter? Wie kan nu teleurgesteld zijn in Walter?
LEPRINCE:
Ze heeft zitten klagen over het soort leven dat hij leidt. Sinds hij weg is lijkt mijn leven nutteloos, zegt ze.
SCHAT:
Heeft hij... geen vader?
LEPRINCE:
Nee. En zij had graag gehad dat hij professor geworden was en gehuwd met...
SCHAT:
Met?...
LEPRINCE:
Met een meisje waarmee hij verloofd was. Een onderwijzeresje dat nu om hem zit te huilen omdat hij alles overboord gesmeten heeft. Nu is er geen toekomst meer voor haar.
SCHAT:
Dat is jammer. Zal ze nu een oude vrijster worden?
LEPRINCE:
Wie weet. In ieder geval ze zal altijd om Walter treuren en de moeder ook, die hem een goede opvoeding gegeven heeft en laten studeren.
SCHAT:
Walter wil vrij zijn. Hij zou het niet uithouden. Noch bij zijn moeder, noch bij zijn vrouw. Hij heeft te veel... te veel... persoonlijkheid.
LEPRINCE:
Je hoeft niet onpersoonlijk te zijn om eerlijk te blijven.
SCHAT:
Zeg eens! Jij hebt aanleg voor politieagent.
LEPRINCE:
Had Walter ook kunnen worden, zegt zijn moeder.
SCHAT:
Foei, zij weet niet wat zij zegt. Alles maar dat niet. Het is niet fatsoenlijk. Ik zou nooit iets met hem te maken willen hebben. Wat doe jij?
LEPRINCE:
Eh... ik... Ik... werk op een krant. Een klein publiciteitskrantje. We leven van reklame. Wat doe jij?
SCHAT:
Niets. Ik woonde eerst een tijd met Nonkel. Dan met Staf en een paar dagen met Walter. En nu terug met Nonkel.
LEPRINCE:
Maar heb je dan helemaal geen werk, geen bezigheid? Ik bedoel: wil je niet wat doen?
SCHAT:
Ik wil cover-girl zijn.
LEPRINCE:
Cover-girl?
SCHAT:
Pin-up.
LEPRINCE:
O.
SCHAT:
Ik had oog gedacht aan mannequin, maar dat is te flauw. Kunstfoto's, dat is mijn genre.
LEPRINCE:
Naaktfoto's. | |
[pagina 47]
| |
SCHAT:
Kunstfoto's. Maar alleen in mijn vrije tijd. Ik denk dat ik aanleg heb om te poseren.
(zij staat recht voor hem in een houding als op een illustratie)
Wat denk je?
LEPRINCE:
Niet slecht.
SCHAT:
Zijn mijn borsten groot genoeg!
LEPRINCE:
Ik... denk het wel...
SCHAT:
(gaat naar de bar en komt terug met een lintmeter)
Meet eens.
LEPRINCE:
Ik moet gaan.
SCHAT:
Heb je ineens zo'n haast?
(LEPRINCE meet onhandig)
Hoeveel?
LEPRINCE:
Vijf en negentig.
SCHAT:
(steekt hem een klein boekje toe)
Denk je dat die allemaal vijf en negentig hebben?
LEPRINCE:
Hoe kom je daar aan? Dat is een verboden blad.
SCHAT:
(neemt weer een pose aan)
Hoe zou ik er uit zien met platinablond haar?
LEPRINCE:
Mooi, Je bent mooi.
SCHAT:
Zou ik mijn been uitstrekken of buigen.
LEPRINCE:
Buigen. Of strekken. Mij is het gelijk.
(Hij wil weg)
Tot ziens, Liza.
SCHAT:
Ga niet weg. Ik breng je wat te drinken.
(gaat naar de bar en schenkt iets voor hem in)
Eveline zei dat ik mocht.
LEPRINCE:
Nu. Ik mag niet drinken. Ik bedoel... mijn lever. Goed. Een glas dan.
SCHAT:
Waarom zeg je Liza? Dat klinkt zo deftig.
LEPRINCE:
Het is toch je naam, schat.
SCHAT:
Kijk, nu zeg je schat.
LEPRINCE:
Ja. Maar toch voel ik behoefte om deftig met je te zijn. Ik bedoel, ik moet deftig met je zijn. Jij bevalt me.
SCHAT:
Ik hou ook van je.
LEPRINCE:
Dat zei ik niet.
SCHAT:
Ik hou niet van vulgaire mannen. Ze mogen vloeken en spuwen en dronken zijn en ze mogen me zelfs slaan. Maar niet vulgair zijn.
LEPRINCE:
Hoe bedoel je dat? Ze mogen geen ruwe woorden gebruiken.
SCHAT:
Een echte man moet ruwe woorden zeggen. Maar hij mag niet vulgair zijn.
LEPRINCE:
Wat bedoel je dan met vulgair?
(ziet plots het nutteloze van de konversatie in)
Nou, laat maar. Tot ziens.
SCHAT:
Wacht.
(Schenkt een tweede keer in)
Drink eerst je glas uit.
LEPRINCE:
Nou kijk, lieve...
SCHAT:
Hoe oud ben je?
LEPRINCE:
Drie en twintig.
SCHAT:
Als je rijk moest zijn, zou je mij dan als maitresse nemen?
LEPRINCE:
Ik weet niet wat ik zou doen als ik rijk was.
SCHAT:
(is thans dicht bij hem in een andere pose en biedt haar mond aan)
Kus me.
(LEPRINCE die zich niet heeft laten meeslepen is zichtbaar verveeld en doet zijn plicht. Dit tot de allergrootste verbazing van Schat, voor wie dit iets nieuws is. LEPRINCE gaat nu naar de deur maar iets doet hem omkeren. Een nieuwe belangstelling vor haar. Hij blijft echter nog bij de deur staan. Ook bij haar is de ontgoocheling vermengd met een nieuwe vreemde interesse)
LEPRINCE:
Liza?
SCHAT:
Ehe?...
LEPRINCE:
Is het waar dat je uit het gesticht van Kampenberg gevlucht bent?
SCHAT:
Ja. Zei Walter dat?
LEPRINCE:
Walter en ik zijn lid van dezelfde korfbalclub. Ik ben geen lid van de bende. Van geen enkele. Maar toen ik hoorde dat hij een tegenvaller had wou ik hem niet in de steek laten. Waarom was jij in Kampenberg?
SCHAT:
Ik weet het niet.
LEPRINCE:
Komaan Liza. Je hoeft je niet te schamen voor iets.
SCHAT:
Ik? Mij schamen voor iets?
LEPRINCE:
Dan vraag ik het je nog eens.
SCHAT:
(boos)
Ik zeg dat ik het niet weet.
LEPRINCE:
Maar dat kan toch niet. Ze steken je daar toch niet zonder te zeggen waarom?
SCHAT:
Ik heb niets gedaan. Het zijn schurken. Ik haat ze.
LEPRINCE:
Hoe oud was je?
SCHAT:
Vijftien.
LEPRINCE:
Hoe oud ben je nu?
SCHAT:
Negentien.
LEPRINCE:
En je ouders?
SCHAT:
(boos)
Stel ik je zoveel vragen. Maak dat je wegkomt. Ik hou je | |
[pagina 48]
| |
niet tegen. Haal de pieren niet uit mijn neus.
LEPRINCE:
Daareven zei je dat je van me hield?
SCHAT:
Heb ik zo dikwijls gezegd.
LEPRINCE:
Misschien... Misschien hou ik ook een beetje van jou. Misschien kan ik je op de een of andere manier helpen.
SCHAT:
Jij kan niks voor me. Ik vertrouw je niet. Maak dat je wegkomt of ik roep.
(Nu komt LEPRINCE terug de kamer in, bekijkt haar en kust haar met overgave. Daarna zinkt SCHAT droevig neer op haar bank)
LEPRINCE:
Liza?
SCHAT:
(zacht)
Noem me niet Liza. Als jij het zegt moet ik iedere keer aan hem denken.
LEPRINCE:
Aan wie?
SCHAT:
Aan mijn vader.
LEPRINCE:
Haatte je hem?
SCHAT:
Ik hield van hem.
LEPRINCE:
Waar is hij?
SCHAT:
Ik weet niet. Mijn moeder is dood. Ik heb haar nooit gekend.
LEPRINCE:
Maar je vader?
SCHAT:
Toen ze mij kwamen halen zegden ze dat ik hem nooit meer terug zou zien. Ze zegden dat hij een slechte man was.
LEPRINCE:
Wie zei dat?
SCHAT:
De rijkswacht. Hij is in de gevangenis.
LEPRINCE:
En ze hebben je nooit duidelijk uitgelegd waarom?
SCHAT:
Nee. Het was natuurlijk vals. Een aanklacht van de buren. Wij mochten niet samen wonen. Hij en ik.
LEPRINCE:
Liza. De rijkswacht zal jullie nooit aangehouden hebben zonder de bewijzen van iets dat niet mocht.
SCHAT:
Wat mocht niet? Het was niet stelen. Het was niet moorden.
LEPRINCE:
(neemt haar zacht in de armen)
Liza. Er zijn een hele boel dingen die ze je vergeten hebben te zeggen. Jij weet heel weinig van de wereld. Jij kan het ook niet weten. Ik weet er meer van, omdat ik veel gelezen heb en veel brieven krijg uit verschillende landen in vreemde talen. Graag wou ik je iets meer van het leven vertellen. Maar nu is de tijd te kort. Hier kan dat niet. Nu niet.
SCHAT:
Zeg niet dat je echt van me houdt. Want als dat zo is, dan zullen ze jou in de gevangenis steken. Ik zal ook gestraft worden.
LEPRINCE:
Jij moet niet gestraft worden. Jij moet genezen worden. Jij bent ziek. Ze moesten je in een warm bed stoppen en zeer voorzichtig behandelen, zachtjes tot je spreken en zoete drankjes laten drinken.
SCHAT:
Als jij dan mijn dokter bent, dan slik ik wat je wil.
LEPRINCE:
Zal ik je komen halen om je het verschil te leren tussen wat mag en wat niet mag?
SCHAT:
Ja, Pierre. Kom me halen.
LEPRINCE:
Ik beloof het je.
(Er is gestommel op de trap. LEPRINCE kan op tijd verdwijnen voor STAF en RIK van boven binnen komen. SCHAT legt zich op de bank net of ze slaapt).
RIK:
Ze slaapt.
STAF:
Het was net of ik hoorde praten.
RIK:
De muren zijn dun als papier. We moeten de hoop opgeven Staf. Walter zien we nooit terug. Het is tijdverlies.
STAF:
Je verwacht toch geen kaartje van me uit Marokko, Rik? Want ik zal je niet schrijven, hoewel ik aan jou eigenlijk de prettigste herinnering zal bewaren. Weet je nog de nacht van onze eerste ontmoeting. Met de watersnood. Het geweld van de opkomende tij had de deuren van de opslagplaats 80 ingebeukt. De kisten met levensmiddelen dreven de straten in. En jij was daar met je tegenwoordigheid van geest om ze in een lange sliert aan elkaar te binden en naar de kamion te loodsen. Je hebt me nog je gummilaarzen gegeven om je te helpen. We hoefden niet te spreken om elkaar te begrijpen.
RIK:
Komaan, dit is geen afscheid. Onze wegen kruisen elkaar nog. We zullen nog samen werken.
STAF:
Zie ie nog iets op straat?
RIK:
Ik tracht door een reet te kijken. Niets te zien. Maar het huis wordt bewaakt, daar kan je zeker van zijn. Mogelijk reis ik morgen ook af.
STAF:
Als Walter naar het buitenland vertrokken is dan blijft er een gevaar. Het vakken boven.
RIK:
Hij slaapt.
STAF:
Er moet iets tegen gedaan worden. | |
[pagina 49]
| |
RIK:
We kunnen niets doen.
STAF:
Nu is het te laat. We hadden een wandeling met hem moeten maken aan de dokken.
RIK:
Nee, zoiets niet.
STAF:
Een verzopen kreng.
RIK:
Geen moord, Staf. Je weet dat ik niet van geweld hou. Soms moet je dreigen en slaan. Maar je mag het nooit doen uit kwaadaardigheid.
STAF:
Waarom ben jij niet beter op het veld van je vader gebleven om kolen te planten.
RIK:
Dat vraag ik me ook af.
STAF:
Nog amper een uur en een kwartier.
RIK:
Hoe ga je het doen?
STAF:
Ik vind wel een wagen en rij door tot de grens. Ze hebben nog geen bewijzen. Tot ze Walter klissen is alles veilig.
RIK:
Ssst!... Nonkel heeft een hoestbui.
(Gestommel op de trap. NONKEL verschijnt hoestend in de deuropening. Hij is niet op zijn gemak om het geld in de jukebox. Ook SCHAT ziet er geen baat bij om te blijven liggen. Ze zit nu recht)
NONKEL:
Wat beslisselen jullie?
RIK:
We spraken over het weer.
STAF:
We vroegen ons af of de weersvoorspelling van de radio zou uitkomen.
NONKEL:
Als er iets beslist wordt mag ik het toch weten.
STAF:
We waren van plan je uit de weg te ruimen.
(Stilte)
NONKEL:
Jij spot niet, Staf.
STAF:
Maar de tijd zal ons wel een handje helpen.
NONKEL:
Jij meent het ernstig.
STAF:
Met die hoest trek jij het niet lang meer.
NONKEL:
Je hebt het verleden week al willen doen. Denk je dat ik het niet weet. Walter heeft me toen naar huis gebracht. Was ik alleen met je gebleven je had me in het dok geduwd.
RIK:
Is dat waar, Staf.
NONKEL:
Jij kent hem nog niet, Rik. Hij is tot alles in staat. Hij zou zijn moeder vermoorden.
STAF:
Als je longen niet zullen springen, dan barst je kop nog eens van de leugens.
NONKEL:
Ik wil niet sterven.
RIK:
Ga terug naar boven en slaap je roes uit.
NONKEL:
Hij is een moordenaar. Dat weet ik. Een moordenaar.
(Lange stilte)
RIK:
Is dat waar, Staf?...
STAF:
Nonsens!
RIK:
Heb jij iemand om het leven gebracht.
NONKEL:
Antwoord!?
STAF:
Ja. Ja. Ik ben een vampier. Een bloedzuiger. Ik leef van het bloed van kleine kinderen.
RIK:
Dat had je gezworen. Onder eed heb je gezegd dat het niet zo was. Ik werk niet met iemand die geen ontzag heeft voor het leven, Staf. Had ik het geweten. Ik was nooit met je begonnen.
STAF:
Het was een mof.
RIK:
Heeft geen belang wie het was.
STAF:
Tijdens de oorlog. Een soldaat. Dat is geen zonde.
RIK:
Ik zal niet vragen waarom. Je weet het misschien niet eens. In een impuls. Een opwinding.
NONKEL:
Hij deed het in koelen bloede. Voor een gouden uurwerk. Dan smeet hij hem in een gracht. Ik zag het toevallig. Ik was de enige getuige. En daarom zou hij graag hebben dat ik ook verdween.
STAF:
Jij beloofde nooit iets te zullen zeggen. Op voorwaarde dat ik voor jou zou werken. Voor jij zelf naar Duitsland vertrok heb ik drie zaakjes opgeknapt. Nu heb je je mond voorbij gepraat.
NONKEL:
Omdat je de allures van een chef aanneemt. Jij vergeet wie het brain is.
RIK:
Had ik het geweten.
STAF:
Geloof je niet dat het toeval was?
NONKEL:
En toch ben je er trots op. Daarom denk je boven ons te staan.
STAF:
Hij had me zitten sarren in de dancing. Hij wou met mijn meisje naar boven gaan. Toen heb ik hem opgewacht. Niet om hem te doden, maar om hem een lesje te geven. Het was pikdonker en hij stond voor me zonder dat ik het wist. Ik schrok en sloeg met een ijzer. Iets te hard. Daarna stopte ik hem in een gracht.
RIK:
(tot Nonkel)
Kom, ga naar bo- | |
[pagina 50]
| |
ven.
(NONKEL en RIK gaan naar boven. STAF keert zich naar SCHAT)
STAF:
Ben je nu bang van me?
SCHAT:
Waarom?
STAF:
Heb je niet gehoord dat ik iemand gedood heb.
SCHAT:
Dat verbaasde me niet. Maar het maakt geen indruk.
STAF:
Je moet niet zuipen.
(Hij neemt het glas van Leprince weg en smijt het leeg in de afwasbak.)
En dek je toe. Je blote schouders maken toch geen effekt op me. Je weet dat ik niet om je geef.
SCHAT:
Ik hoop dat je veilig over de grens komt.
STAF:
Bemoei je daar niet mee.
(PAUZE.)
Ga je terug nemen wat je daarstraks hebt gezegd?
SCHAT:
Wat?
STAF:
Dat weet je verduiveld goed.
SCHAT:
Ik doe al voor je wat je wil.
STAF:
Dat je medelijdjen met me hebt. Het is belachelijk.
SCHAT:
Ik zal het nooit meer zeggen.
STAF:
In orde.
(Na een aarzeling)
Dan is alles weer goed tussen ons.
SCHAT:
Wat zeg je?
STAF:
Kleed je dan aan. Ik neem je mee.
SCHAT:
Nee. Dat kan niet.
STAF:
Je zal zien dat het wel kan. Maak je klaar.
SCHAT:
Nee. Ik wil niet.
STAF:
Je gaat gehoorzamen.
SCHAT:
Ik wil hier blijven.
STAF:
Hou je snater, verdomme.
SCHAT:
Ik smeek je, laat me nier...
STAF:
Wat is er met jou aan de hand. Je zou me moeten bedanken. Ik kom terug. Spreek tot je. Ja, vergeef je zelfs. En jij behandelt me zo?
SCHAT:
Nonkel heeft een betere toekomst voor me. Hij heeft plannen.
STAF:
De plannen van Nonkel ken ik.
SCHAT:
Hij wil een fijne dame van me maken.
STAF:
In een bordeel kom je terecht. Misschien niet zo slecht, maar het kan anders. En je kan voor beter werken dan voor een niksnut.
SCHAT:
Geef me een kans, Staf. Laat me hier.
STAF:
Je hebt me begrepen.
SCHAT:
(heeft een tafelmes gegrepen dat op een van de tafels rondslingert)
Dan zal je me moeten dwingen. Of vermoorden.
(Stilte. Een ogenblik weet Staf niet wat te doen. Dan nadert hij omzichtig terwijl hij spreekt)
STAF:
Hé! Ik heb je nog nooit zo woest gezien. Je wordt mooier. Ik zou je graag meer zo zien. Eveline kan je niet in de kost houden. Hier heb je niets verloren. Nonkel kan je niet vertrouwen. Hij is geen steun voor je, zoals ik. Hij is een wrak. Je zal het goed bij me hebben.
(Hij was langzaam dichter gekomen en springt nu naar haar pols, maar SCHAT staat boven op een bank en is vlugger en steekt hem in de hand)
Verdomme.
(Hij toont haar met van pijn vertrokken gelaat de hand met de wonde)
Zie je wat je gedaan hebt.
(SCHAT rilt)
SCHAT:
Het spijt me. Het spijt me, Staf. Maar je dwingt me.
STAF:
Ik breek je nek.
SCHAT:
(volkomen radeloos - en omdat ze ziet dat ze het onderspit zal moeten delven - omdat er geen andere uitweg is)
Laat je me vrij als ik zeg waar de 400 zakken zijn?
STAF:
Weet jij waar ze zijn?
SCHAT:
Ik weet het.
STAF:
Jij weet waar Walter is?
SCHAT:
Walter heeft ze niet.
STAF:
Wie dan?
SCHAT:
Dat zeg ik als je wat verder van me af gaat staan.
(STAF gehoorzaamt)
STAF:
Wel?
SCHAT:
Beloof je me met rust te laten?
STAF:
Ja.
SCHAT:
Nonkel heeft ze.
STAF:
Verrek.
SCHAT:
Hij heeft ze Walter afgenomen. En als je me belooft dat je me hier laat zal ik je zeggen waar je ze kan vinden. Je ruilt het koffertje tegen mij.
STAF:
Aangenomen.
SCHAT:
In de jukebox.
(STAF gaat naar de jukebox. Hij haalt het koffertje er uit, kijkt naar net geld en barst in een daverende lach. Onmiddellijk komt RIK binnen en staart met stomme verbazing van het geld naar Staf en Schat. Staf blijft lachen)
RIK:
Wat betekent dat?
STAF:
Hokus Pokus. De centen zijn terecht.
(Een waanzinnige vreugde)
| |
[pagina 51]
| |
Mijn Cadillac is geen droom! Ik ben rijk! Rijk!
RIK:
Waar haal je ze?
STAF:
Uit de jukebox.
RIK:
De jukebox? Hoe komen ze daar?
STAF:
(wijst met de vinger omhoog)
Nonkel.
(Weer gestommel en gehoest op de trap. STAF steekt het koffertje onder tafel en alle drie gaan ze zitten alsof er niets aan de hand is. Zo vindt NONKEL ze als hij binnen komt en wantrouwig nadert)
NONKEL:
Ik kan niet slapen.
RIK:
Het zou je geen slecht doen.
NONKEL:
Waarom komen jullie niet boven? Het zal hier koud worden. Het is hier niet stemmig.
STAF:
Ik vind ook dat hier weinig stemming is.
RIK:
We zouden een liedje kunnen zingen.
STAF:
Ja. Zing een liedje, Nonkel.
RIK:
Wat denk je van een beetje muziek?
STAF:
De jukebox.
RIK:
Komaan. Laat de jukebox draaien.
NONKEL:
(angstig)
Wil je last krijgen voor nachtlawaai?
STAF:
Onzin. Het is diep achterin en we zetten hem zacht.
NONKEL:
Hij is stuk.
RIK:
Welnee.
(Hij staat recht)
NONKEL:
(wanhopig)
Geen muziek, asjeblief. Geen muziek. Wil je dat ik een hartaanval krijg?
STAF:
Komaan, Nonkel. Hier is vijf frank. Duw op de knopjes.
NONKEL:
(hakkelt verlegen)
Ik ben er zeker van dat hij niet werkt. Hij werkt slecht de laatste tijd.
STAF:
Kom, een plaatje. En vlug wat.
(NONKEL gaat met tegenzin naar het toestel. Weet niet hoe zich te redden. Draait nog een paar maal besluiteloos rond. Steekt dan het stuk in de opening, drukt op de knoppen. Tegen zijn verwachting in werkt de machine en er komt muziek. Eerst begrijpt hij het niet. Maar dan denkt hij dat hij geluk heeft. Hij grinnikt)
NONKEL:
Hij... speelt... Hij speelt... Muziek. Muziek.
(Hij lacht. Ook de mannen lachen en Nonkel doet enkele onvaste danspassen. De mannen lachen. NONKEL maakt een grimas in de maat van de muziek. Daarop valt het doek.)
DOEK | |
Vierde bedrijf
(Zelfde dekor. NONKEL danst nog altijd. STAF en RIK lachen. SCHAT ligt met de armen op tafel, hoofd op de handen. De handen in de zakken komt WALTER binnen langs de toiletdeur. Het eerst wordt hij opgemerkt door NONKEL, die niet weet welke houding aan te nemen. Toch legt hij onmiddellijk de muziek stil. Ook de ANDEREN zien hem nu. Er is dadelijk een reaktie van STAF, die bedwongen wordt door RIK.)
STAF:
Kijk wie daar is.
RIK:
Hé... Walter.
STAF:
Het heeft tijd gekost om terug te komen.
RIK:
Wat is er gebeurd?
STAF:
Je weg verloren? Wroeging?
RIK:
Sta daar niet zo.
NONKEL:
Kom binnen.
WALTER:
(op veilige afstand)
Ik wil jullie niet storen.
(tot Nonkel)
Vooruit. dans voort. Amuzeer je.
STAF:
Breng je onze duiten, Walter?
WALTER:
Ik was bij Pépé.
STAF:
Je portret laten schilderen.
WALTER:
Nadat jullie me daar kwamen zoeken ben ik terug gegaan.
STAF:
En is het geld bij Pépé? Kom, jongens, laten we dan voortmaken. We gaan het halen.
WALTER:
Het is niet bij Pépé. Het is hier.
NONKEL:
(haastig)
Komaan, Walter... Ga zitten.
(Tot de anderen)
Hij is overspannen. Je ziet toch dat hij geen kwaad wil. We moeten een dokter voor hem halen. Zal ik...
WALTER:
Als er hier iemand dringend een dokter nodig heeft, dan ben jij het Nonkel. Niet ik.
(Tot de anderen)
Het was erg eenzaam bij Pépé. Een kale zolder achter boven een garage. Je kon er de ratten aan het behangpapier horen knagen. Ik was er de hele tijd alleen. Net als in een cel.
NONKEL:
Hij heeft zwartgallige gedachten.
STAF:
En je begon ons te missen.
WALTER:
Inderdaad. Zonder jullie ben ik niet mezelf. Dat voelde ik bij | |
[pagina 52]
| |
het binnenkomen. Het is goed weer in gezelschap te zijn. Onder vrienden.
NONKEL:
Goed gesproken. Dat doet weer aan de ouwe dagen denken. Nu herken ik je weer. Zo hoor ik het graag.
(Hij heeft plots een ingeving om zich uit de situatie te redden)
En daar heb ik op gewacht om...
WALTER:
Nonkel, heb je ze het koffertje gegeven?
NONKEL:
Nog niet. Nog niet. Alles komt precies uit zoals ik gedacht had! Brains!
STAF:
Wat weet jij van het koffertje, Nonkel?
RIK:
Zo? Jij hebt het dus?
NONKEL:
Natuurlijk. Wie zal jullie uit de slag trekken? Wie zal jullie redden? Nonkel. Hem hoef je niet kwaad te bekijken. Hij kan het niet helpen. De zenuwen spelen ons allemaal op tijd en stond parten. Hij wou het koffertje naar de politie dragen vanochtend.
RIK:
En dat heb jij hem afgeraden?
NONKEL:
Ik heb het hem niet alleen afgeraden. Ik greep in. Om de situatie te redden. Daarom is het geld nu in veiligheid.
RIK:
Knap werk.
STAF:
Waarom heb je zo lang gewacht om het ons te zeggen?
NONKEL:
Ik wachtte het juiste ogenblik af. Hier is het.
RIK:
Is dat niet reuze, Staf?
STAF:
We hebben hem onderschat.
RIK:
Clever boy.
NONKEL:
(voelt zich gered en lacht)
Ja. Clever old boy.
STAF:
En waar is het nu?
RIK:
Komaan, toon het ons.
WALTER:
Vooruit, Nonkel.
NONKEL:
Jullie zouden het nooit geraden hebben.
(met een breed gebaar naar de jukebox)
Hier is het jongens! Braaf beest.
(Hij opent ze met een zegevierende lach, doch deze verkilt als hij de jukebox leeg vindt. STAF en RIK die hun komedie verbergen kijken in de jukebox)
RIK:
Waar?
STAF:
Ik zie niks.
RIK:
Het is leeg. Wat is dat voor een spelletje?
STAF:
Wil je ons voor de gek houden, Nonkel?
NONKEL:
(van de wijs, stottert)
Het was daar... Ik verzeker jullie... Ik heb het er zelf gelegd... Ik zweer je...
RIK:
Tttt... Je bent nog altijd een even grote leugenaar.
NONKEL:
(tot SCHAT)
Jij weet het. Jij hebt het gezien. Jij hebt het er uitgenomen.
SCHAT:
Ik heb het niet aangeraakt.
NONKEL:
Waar is het dan?
WALTER:
Het geld, Nonkel!
SCHAT:
Staf vond het.
STAF:
(tot Nonkel)
Vod.
NONKEL:
Jij toonde het? Jij zei hem alles.
SCHAT:
Nee. Ik zei hem nog niet alles. Ik zei nog niet dat je het voor jezelf wou houden.
NONKEL:
Je liegt.
(tot de anderen)
Ze liegt.
(De anderen negeren hem)
WALTER:
Is het waar, Staf? Heb jij de bankbiljetten?
STAF:
(triomfantelijk)
Ja. Wij hebben ze.
WALTER:
Geef ze dan hier.
STAF:
Je deel?
WALTER:
Alles.
STAF:
Ben je belazerd?
WALTER:
(richt een revolver op STAF)
Geef hier.
RIK:
(met slecht verborgen angst)
Dat zou ik niet doen, Walter.
WALTER:
Ik weet best wat ik doe. GEEF HIER. Ik hoef maar een schot te laten. In het wilde weg. En de buurt is in alarmtoestand.
RIK:
Kom jij op je beurt je kameraden bestelen?
WALTER:
Doe wat ik zeg.
(STAF bekijkt RIK, die na een korte aarzeling toestemt. Dan neemt STAF het koffertje onder de tafel)
WALTER:
Zet het neer en ga achteruit.
(STAF, NONKEL en RIK gehoorzamen. WALTER neemt het koffertje en gaat naast SCHAT zitten, de revolver op de mannen gericht)
WALTER:
Dat wou ik altijd zo graag. Een held zijn. Nu ben ik het. Het is normaal voor een mislukkeling. Hoor je: MISLUKT. Jij ook Nonkel, jij wil graag held zijn. Held van het vernuft. En toch heb je niet meer verstand dan onze buitenman daar in zijn pink. En Staf ook had angst dat hij niet erkend zou | |
[pagina 53]
| |
worden. Hij wil de held zijn van de kracht. Zijn eigen lichaamskracht die hij misbruikt voor geweld. En jij, Schat? Ga jij een heldin van de sex worden? Een sexbom? Wat willen jullie bewijzen? Wat willen jullie bewijzen wat nog niet bewezen is? O ja. Verontschuldigingen hebben we allemaal. Ik ook. Ik werd bedorven door mijn moeder. Nonkel had tegenslag in zaken. Staf zijn vrouw. En Rik de oorlog. Zonder dat zou hij nooit van de hoeve van zijn vader weggekomen zijn. De oorlog is trouwens de grootste schuld. Toen ik daar bij Pépé op het atelier lag had ik voldoende tijd om er over na te denken. Maar hoe ook. We hebben over ons eigen lot beschikt. Door eigen schuld. Omdat we in de steek gelaten werden door het gezond verstand. Dat missen jullie allemaal. Maar met gezond verstand ben je dan ook geen held.
(Hij werpt met walg de revolver van zich weg. STAF springt onmiddellijk toe. Maar WALTER snauwt)
Doe geen moeite. Hij is niet geladen.
(EVELINE komt bleek de trappen af)
EVELINE:
Ze komen. Ze komen.
NONKEL:
Wie? De politie?
EVELINE:
Ze vormen kleine groepjes. Ik kon het van boven uit het venster zien. Ze zijn iets van plan.
STAF:
We vluchten langs achter.
WALTER:
Nutteloos. Ze weten het. Ook daar vormen zich groepjes. Ze hebben me gezien.
RIK:
Ingesloten? In een val?
WALTER:
We worden aangehouden.
EVELINE:
Dat kan niet. Ze hebben geen bewijzen.
SCHAT:
Ik wil niet terug naar Veldberg.
STAF:
Zij hebben geen bewijzen. Dat ding moet verdwijnen.
WALTER:
Doe je geen moeite. De zaak is verloren.
RIK:
(kijkt door de reten van het luik)
Ik zie niets.
STAF:
(opent de achterdeur)
Ze zitten op de daken! Ziet! Hun schaduwen!
(Sluit de deur)
WALTER:
Ze verwachten zich aan een belegering. Ze houden ons voor taaier dan we zijn.
EVELINE:
Wat moeten we doen?
WALTER:
Afwachten. En kalm blijven.
STAF:
Nooit!
(Hij wil de trap op, maar RIK staat hem in de weg en duwt hem terug)
RIK:
Hier blijven. Wil je dat ze op je schieten?
(Het is of RIK aan kracht gewonnen heeft en dat dit STAF machteloos maakt. Hij draait rond. Men had het anders verwacht)
WALTER:
Kalm. Het zijn onze laatste vrije minuten.
(Het wordt stil. Iedereen schijnt te beseffen dat het inderdaad hopeloos is. EVELINE en RIK zitten samen en over mekaar aan een tafel. STAF alleen staat bij de trap en bijt op de nagels. NONKEL alleen gaat zich aan de bar iets te drinken schenken. WALTER en SCHAT leunen tegen de jukebox, waar Walter een geldstuk in steekt. Zachte dansmuziek)
RIK:
Jij wordt niet aangehouden. Je krijgt een geldboete. Wat ga je dan doen?
EVELINE:
Ik weet het niet. Zoals gewoonlijk.
RIK:
Ja. Ga voor een poosje naar Jan en Fien op de hoeve.
EVELINE:
Wat zal ik ze zeggen?
RIK:
Wat zeg je anders? Dat ik op zakenreis ben.
EVELINE:
Zakenreis? Jij? Ze zullen argwaan krijgen. Ze merkten het de vorige keer al.
RIK:
Welnee, niet als je 's zondags mee naar de vroegmis gaat en een kruis maakt voor en na het eten.
EVELINE:
Het is stil op de buiten. Vooral in de winter.
RIK:
Dan moet je zelf plezier maken. Of er aan wennen.
EVELINE:
Ik zal er nooit meer aan wennen. Jan zit urenlang te pruimen achter zijn boerenkrant zonder een woord te zeggen; of per uitzondering iets over de kweek. En Fien kopiëert de breimodellen van Libelle. Het enige wat je die avonden hoort is het gekraak van papier en het getik van de breinaalden.
RIK:
Dan moet je maar brieven schrijven.
EVELINE:
Over wat?
RIK:
Weet ik het! Over wat schrijven andere mensen?
(Pauze)
EVELINE:
En de kosten? | |
[pagina 54]
| |
RIK:
(geeft haar een omslag)
Er steekt genoeg geld in de enveloppe.
EVELINE:
Ik zal je om de week een pakje brengen. Maar lees de briefjes die er bij zijn om te kontroleren of alles er in is. Je weet welke smerige dieven de bewakers zijn.
RIK:
Vooral geen tabak vergeten. Verleden keer was er altijd te veel chokolade. Dat is slecht voor de tanden.
(RIK telt op de vingers)
EVELINE:
Wat reken je uit?
RIK:
Alles samen kan het niet langer dan een jaar duren.
EVELINE:
Welke advokaat zou je willen.
RIK:
Zoals gewoonlijk.
EVELINE:
Snyers?
RIK:
Snyers, ja...
EVELINE:
Vertrouw je hem?
RIK:
Nja...
(NONKEL heeft inmiddels met veel moeite iets op een papiertje geschreven met een stompje potlood waar hij aan likt)
Wat kribbel je daar, Nonkel?
NONKEL:
(komt dichter)
Zonder bril gaat het nauwelijks.
(Hij geeft het briefje aan Rik)
Zou jij eens willen zien of er geen fouten in zijn?
RIK:
(leest)
‘Met deze heb ik de heer u te willen verzoeken mij te verontschuldigen voor al mijn misdaden. Uw liefhebbende vader. François Verscheuren.’
NONKEL:
François Verscheuren. Dat ben ik.
RIK:
Wat betekent dat? Welke misdaden?
NONKEL:
O... Alles in het algemeen.
(slaat zich op de borst)
Het knaagt, Rik... Hier... Ik heb geen zuiver geweten.
RIK:
Zelfs op je doodsbed zal je niet ophouden komedie te spelen.
NONKEL:
Ik speel niet meer. Dit is het einde. En biechten kan ik niet meer. En toch moet ik het iemand zeggen. Iemand moet me vergeven...
RIK:
Het is niet heer, maar eer. Zonder h.
EVELINE:
Is dat voor je zoon?
NONKEL:
Ja. Ik heb hem in geen twintig jaar gezien. Hij is ingenieur in de mijnen. Het is natuurlijk moeilijk om de juiste woorden te vinden. Praten doe ik gemakkelijk, maar schrijven..
RIK:
Het klinkt wel aardig.
NONKEL:
Vooral omdat het zo lang geleden is. Hij was acht jaar toen ik het laatste met hem naar de dierentuin ging. Nu is hij acht en twintig. Hij zal het zich niet meer herinneren. Want, zie je, zelfs een schurk als ik heeft nog altijd een vaderhart. Ook al mocht ik hem niet meer zien na de scheiding... van de familie... omdat ik een schurk ben - dat geef ik toe - toch zou ik mijn leven voor hem gegeven hebben. Het is wel niet veel meer waard, maar zelfs dat vragen ze natuurlijk nooit... nooit...
(In de richting van Walter)
Daarom was ik natuurlijk zo gek op hem... omdat hij er op lijkt...
(plots)
Zal jij het briefje opsturen, Eveline?
EVELINE:
Ja.
NONKEL:
Zie je. Lang zal ik het niet meer trekken.
EVELINE:
Dat heb ik je dikwijls horen zeggen.
NONKEL:
Deze keer weet ik het zeker. Geef me het briefje terug. Ik schrijf het over; zonder fouten.
(RIK geeft het briefje terug) (NONKEL zet zich aan het werk)
RIK:
Ze blijven lang weg. Waar wachten ze op?
STAF:
Jij wou ze toch niet binnen roepen?
RIK:
Waarom niet? Het werkt me op de zenuwen. Misschien vermindert het onze straf wel.
(Plots bedenkt NONKEL zich; verscheurt het briefje)
NONKEL:
Het is onzin. Ik kan me niet koncentreren.
(Hij lacht)
Ik geef een rondje!
(Hij gaat naar de bar en schenkt in voor zichzelf. Hij hoest en zinkt dan weg in eigen gedachten)
(SCHAT heeft een deel van het gesprek gehoord en op hem toegaande)
SCHAT:
Nonkel?
NONKEL:
Ja.
SCHAT:
Ik moet je wat vragen.
NONKEL:
Och, kind...
SCHAT:
Was het waar, wat je me vertelde over Adèle? Had jij een type voor me?
NONKEL:
(na veel moeite)
Nee.
SCHAT:
(zacht)
Het is beter zo... En van de film? | |
[pagina 55]
| |
NONKEL:
Ook niet. Het is allemaal opschepperij.
SCHAT:
(na een pauze)
Trek het je niet aan, Nonkel. Je moet maar denken dat het zo had kunnen zijn.
NONKEL:
Nee. Het had niet zo kunnen zijn. Nooit. Ik ben een niksnut.
SCHAT:
Ik vond het toch wel leuk. Erg leuk. Je moet maar denken dat het allemaal spelletjes waren.
WALTER:
(tot SCHAT)
Kom, laat ons dansen.
(Zij dansen met trage bewegingen)
SCHAT:
Ik zou wel kunnen huilen.
WALTER:
Waarom?
SCHAT:
Omdat ik je nu nooit meer terug zal zien. Ik vind het zo akelig.
WALTER:
Wij passen niet samen.
SCHAT:
Dat weet ik. Daarom is het zo akelig.
WALTER:
Je zal al eens aan me denken. Ik ook aan jou.
SCHAT:
Waarom hou je niet meer van me?
WALTER:
Ik hou nog van je. Maar er overkwam mij iets vreemds bij Pépé. Als je belooft niet om me te lachen, dan zal ik het je vertellen.
SCHAT:
Ik zal niet om je lachen.
WALTER:
Het waren de ratten.
SCHAT:
De ratten?
WALTER:
De ratten die aan het behang knaagden. Zij ook weten niet waarom ze in holen moeten leven. Waarom ze op zekere dag in een val zitten en worden doodgeslagen. Zij zijn schadelijke en vieze dieren zonder net zelf te weten.
SCHAT:
Ik dacht dat je ging zeggen waarom je zo plots anders bent.
WALTER:
Het was alsof ik de hele tijd in een droomwereld geleefd had. Voorheen bekeek ik alles met de ogen van een rat. Ik leefde in het hol. Met de andere ratten en de buit. Maar nu bekeek ik mezelf, zoals een mens op me zou neergekeken hebben, die boven op onze Lievevrouwentoren stond. Ben jij nooit uit jezelf gestapt. Uit je eigen lichaam. En heb je dan nooit naar jezelf gekeken?
SCHAT:
Ja. Als je droomt.
WALTER:
Je droomt niet. Het is echt. Want dan pas zie je wat er gebeurt. Je beseft wat de draagwijdte is van je daden, je woorden. Ik heb jullie in mijn verbeelding mooier gemaakt, Schat. De wereld die ik mezelf schiep en waarvan jullie de grenspalen waren is niet de wereld van de andere mensen. Daarbuiten spreken ze anders. Ze kijken met andere ogen. Ze oordelen anders. Vandaag ben ik overgestapt. Nu sta ik aan de overzij en zolang jij niet aan dezelfde kant staat kunnen we niet meer met mekaar praten.
(Plots begint SCHAT te snikken)
Wat is er?
SCHAT:
Ik begrijp je niet.
(STAF heeft iets in zichzelf kunnen overwinnen. Hij gaat tot bij NONKEL aan de bar. NONKEL staart voor zich uit en drinkt nu en dan)
STAF:
Nonkel... Nonkel... Je moet me vergeven. Ik heb lelijke dingen tegen je gezegd, maar... Ik heb er spijt van... En daarom zou ik je willen vragen... Als ze je verhoren... Als ze iets willen weten... Als ze... Nonkel.
(Hij loopt plots op RIK toe)
Rik, zeg jij het hem. Hij wil niet meer naar me luisteren. Breng jij hem aan het verstand, dat hij niets moet zeggen over de mof. Niemand weet er iets van. Ze zullen het hem niet vragen, maar hij zou het soms uit zichzelf...
RIK:
(gaat tot bij NONKEL)
Nonkel, Staf vraagt of je zou willen zwijgen over de Duitser, die hij lang geleden dood gemaakt heeft... Tenslotte was het toch de vijand en de vijand, ja... de vijand is de vijand en de oorlog is voorbij, het is nu vrede en... Nonkel...
(NONKEL blijft voor zich uit staren. RIK keert terug bij STAF)
Hij zal niets zeggen.
SCHAT:
(tot Walter)
Zullen ze nog lang weg blijven? Waar wachten ze op?
WALTER:
Ze denken dat wij het eerst een beweging zullen maken.
SCHAT:
Ze moeten niet te vlug komen.
WALTER:
Het maakt toch geen verschil meer.
SCHAT:
Voor mij wel.
WALTER:
Waarom?
SCHAT:
Voor Pierre.
WALTER:
Pierre?
SCHAT:
Als je niet boos wordt zal ik het je zeggen.
WALTER:
Waarom zou ik boos worden? | |
[pagina 56]
| |
SCHAT:
Omdat. Zie je, sommigen huilen als ze het niet begrijpen - zoals ik - Anderen worden boos. Ik hou ook van hem.
WALTER:
Van Pierre?
SCHAT:
Ja. Ik hou van Pierre nog het meest. Ik hou echt van Pierre.
WALTER:
Maar wie is hij toch...
SCHAT:
O, ik ken hem nog maar pas. Hij beloofde me terug te komen. Ach, misschien is hij ook maar een droom. Ja, het was een droom. Nu herinner ik het me. Het kan niet echt geweest zijn. En toch is hij door die deur gekomen.
WALTER:
Waarom zet je zulke grote ogen?
SCHAT:
Ik ben bang.
WALTER:
Waarom?
SCHAT:
Ik zal hem nooit meer zien. Hij is weg. Voor goed.
WALTER:
Je rilt.
SCHAT:
Ik voel me niet al te best.
WALTER:
Hier neem mijn jas, je hebt koorts.
SCHAT:
Maar is mijn droom dan niet echt geweest.
WALTER:
Kom... Wees kalm...
(slaat zijn jas over haar)
En vertel me alles. Vertel me je droom. Het zal de tijd korten...
SCHAT:
Het is geen droom. Het is een sprookje. Een droomsprookje.
STAF:
(brutaal)
Zeg hou op met die onzin!...
WALTER:
Vooruit, Schat.
SCHAT:
Het was een van de eerste dagen. Nonkel had me verboden op straat te kijken. Ik mocht me niet laten zien, omdat de mensen dan nieuwsgierig zouden worden. Maar toen Eveline even buiten was deed ik toch het gordijn open en keek naar buiten. Op dat moment kwam er een heer voorbij. Hij leek op mijn vader, maar jonger. Hij bleef staan. Ik liet het gordijn vallen, maar het was te laat. Hij had me gezien en kwam binnen. ‘Drink je iets mee, schat, zei hij. Ik wist eerst niet wat antwoorden en stotterde. Toen zei hij dat ik mooi was. Ik moest recht staan. Poseren. Over en weer lopen om mijn benen te laten zien. En dan haalde hij een boekje uit zijn binnenzak. Een gouden boekje. En ook een gouden vulpen. Met een schitterende diamant op de top. ‘Teken’, zei hij, ‘zet je naam in rode letters onder dit kontrakt. Ik ben de direkteur van een grote publiciteitsfirma. Ik heb een mooi geillustreerd blad. Het grootste van de wereld.
(Wijst enorme afmetingen)
Jij komt elke week op de voorpagina. In verschillende houdingen. Weet je hoe het blad heet? “SCHAT” zei hij.’ Het blad heet SCHAT. Daarom heb ik naar jou gezocht. En daarom heb ik je gevonden.
WALTER:
En denk je dat zo'n meneer werkelijk bestaat?
SCHAT:
Natuurlijk. Zijn naam is Pierre. Hij komt me halen. Want hij is slimmer dan de politie.
(Nu valt er licht door de reten van de voorluiken. Het zijn de koplampen van een politieauto. Op de achterdeur klinken slagen)
STEM:
Open maken, Politie.
SCHAT:
Hij is een grote blonde man... Hij zal plots binnen komen als in een vertelling: een god in een straal van licht en hij zal zeggen...
(RIK gaat naar de deur, opent ze. LEPRINCE komt binnen in een straal van licht)
LEPRINCE:
O.K. jongens. Is dit Walter?
SCHAT:
(draait zich met een ruk om)
Pierre.
(Ze wil eerst op hem toelopen, maar dan merkt ze dat Pierre een politieinspekteur is. Ze draait met een ruk van hem weg)
LEPRINCE:
Jij eerst, Nonkel.
(NONKEL gaat eerst buiten, wezenloos)
Staf.
(STAF volgt, idem)
Rik.
(RIK volgt, idem)
Walter.
(WALTER volgt, idem)
...Schat...
(SCHAT staat recht)
Schat. Het spijt me. Ik zal mijn best doen om... Wil je me niet bekijken? Ik meende elk woord...
SCHAT:
(met misprijzen)
‘Als ik terug kom zal ik jou het verschil eens leren van wat mag en niet mag.’
(Zij volgt de anderen. LEPRINCE in verwarring achter. Hij scharrelt het koffertje met geld van de tafel, en blijft even in gedachten staan. EVELINE zit, kijkt in gedachten)
STEM:
Komen er nog?
LEPRINCE:
Nee. Dat is alles. Opgeruimd staat netjes.
(Dan gaat hij naar de jukebox, drukt op de knoppen. Er klinkt muziek.)
DOEK SLOT |
|