Gard Sivik. Jaargang 2(1956-1957)– [tijdschrift] Gard Sivik– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 3] [p. 3] hugues c. pernath / naschrift tot vandaag aan dan van severen het is een schuilgaan in de regen, iemand waarin ik ween de jeugdvriend, mezelve noemend Zeldzaam is de stem, je huid hangt in de stallen in het zilverslijm van een gelovig mes. ● Zo is de boom, tegen hetgeen bevolen was van onkruid koud geworden, blad voor blad. Met stijve vingertoppen, vandaag alleen de helden groet in deze kerkgeur van stille stemmen bejaard, door oud vergif gestorven. ● [pagina 4] [p. 4] Slapen, breken met de moorden van het wiegend zwijgen. Of ik, ergens te pletter loop mezelve een open haard ontsteek iedere hand, bitter en ongelovig liefheb. ● Iets, de wegen lief en niet veel waard wanneer ik koning ben, niemand hier vandaag verjaagd wordt. De zwakke woordenslaap het eerloos verleden, duidelijk stoffiger dan ooit opent en sluit. Hier ouder, huis en honger heersen dronken gezegend, gemarteld tot een niet herkenbaar lied. ● Landerig, jaar na jaar de zon met het vergeten is bekleed en overal rivieren leven. Andere gezichten weer bij de avond staan in elkaar sluitend, los en leeg. Of bijbels, uit het dwalend rijk de harde, laatste sneeuw valt. [pagina 5] [p. 5] ● In de haat tot het fabels bloedrood sterft de lente, met iedere nieuwe lente. Alsof ik nooit een moeder kende nooit voltooide in de leugen van een god, maar bevend, overwinter in het moordland van de eenhoorn waar sinds de zee, iedere kreet rechtvaardig werd geboren. ● De goede wil, zo is het menselijk gebit, de zon van god een kleine puinhoop, denkend de orgels, de goudzoekers gaan groeien. Het leven uit die goede dagen bijten alsof er nooit, of reeds een mens een rat misschien de klauwen naar mij opent. ● Dit is niet begrepen, geen fluisteren onder de moordenaars. Dit is vandaag, de kaken uiteen machtig in een onbekende hand van middeleeuwen, zwijgend alleen met het zomers geluid, het vaderlandse zingen van de warme beul. [pagina 6] [p. 6] ● Ook het gelaat der mensheid knaagt, met opzet en met zwaarden. Wordt gedragen, kostbaar koud, huilend rond volwassen vlammen. In dit kruis treft geen verwijt, geen woord, geen zachter woord gesproken sinds het inslapen der kinderen. ● Hoe heten wij morgen, na de olie en het staal. Als deze stad de adem van het dier draagt en uit de grijze dijen van haar huizen dringt. ● De omgeplooide dag, gewassen in twee handen door een verre zomer, het winterpaard de dagen trekt. Hoe alles, in een woord vol blauwe vogels met het vreugdezand, zacht verloren stuift. Vorige Volgende