Gard Sivik. Jaargang 2
(1956-1957)– [tijdschrift] Gard Sivik– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 34]
| |||||||||||||
Eén van vóór 1950De uitgeverij De Sikkel stelde, op ons verzoek, het deel Proza II van de verzamelde werken van Paul Van Ostaijen ter beschikking van gardsivik. Dit deel bevat de kritische en teoretische opstellen, essays, enz. Konklusie na deze lektuur: het belang von Paul Von Ostaijen voor de eksperimentele dichtkunst is uitzonderlijk. Ziedaar iemand onder degenen die ons voorafgaan die we niet moeten verloochenen. (Een zucht van verlichting in alle kampen). In alle geval: Paul Van Ostaijen is onbetwistbaar een traditie - voor zover een uitzondering een traditie kan verbeelden - waarbij we kunnen aansluiten. Persoonlijk was het voor mij een bevreemdende, tezelfdertijd onthutsende en geruststellende ervaring vast te stellen dat wat ik over de aard en de mogelijkheden van de poëzie kon ontdekken aan de hand van de eksperimentelen reeds allemaal gezegd werd, meer dan dertig jaar geleder, zij het dan met andere woorden en in een ander verband en moge dit dan oppervlakkig gezien dikwijls niet het geval zijn. Ik wil gebeurlijk belangstellende gard-siviklezers niet het plezier ontnemen dit zelf te ontdekken aan de hand von Van Ostaijen's werk. Maar om mijn woorden kracht bij te zetten en te bewijzen dat ik geen praat voor de vaak verkoop, volgen hier toch enkele voorbeelden. Over de samenwerking van het bewuste en het onbewuste. V.O.: ‘Bij het scheppen van het kunstwerk doorleeft de kunstenaar nogmaals dit bewuste in het onderbewuste, in het visioenaire: het zinnelijk-concreet worden van het geestelijk abstracte. Het bewuste weten voedt de onderbewuste visie’. Over de beperktheid van het logisch denken. V.O. ‘Kunst: verlangen naar completisering van de kennis, dewelke eindigde in het weten om het niet-weten’ en ‘Vooral de logica staat bij hem (bedoeld U. Van de Voorde) zeer goed aangeschreven, zodanig zelfs dat deze nederige dienstmaagd von het denken plots vrouw des huizes is geworden’. ‘La poésie ne rythmera plus d'action: elle sera en avant’ zei Rimbaud en we haalden zijn woorden aan, toevoegend: waarvóór? vóór het bewustzijn. V.O.: ‘De bewuste verklaringen zijn goddank slechts epifenomenen’. Is de extase die V.O. in verband met de poëzie brengt niet te vergelijken met de dionisische roes (waarvan sprake in het vorig gard-siviknum- | |||||||||||||
[pagina 35]
| |||||||||||||
mer) met dit verschil dat met extase de nadruk op het geestelijke wordt gelegd en met de dionisische roes op het lichamelijke. Wie weet dat Nietzsche het dionisische in zekere zin met de muziek gelijk stelt (en op analoge wijze het apollinische met het plastische) zal gesticht zijn door volgend citaat uit Walt Pater, door V.O. aangehaald ter illustratie van eigen mening: All art constantly aspires towards the condition of music... because in its ideal, consummate moments, the end is not distinct from the means, the form from the matter, the subject from the expression; and to it, therefore, to the condition of its perfect moments, all arts may be supposed constantly to tend and to aspire’. Waarop V.O. vervolgt: ‘Zoals muziek, ontroert de muzikaliteit van ware plastiek in de geest de herinnering aan de Vaderstad van het “Unbedingte” waar geen tweespalt is.’ Waar geen tweespalt is, ziet ge. En waaraan herinnerd wordt, alsof men er oorspronkelijk geleefd had. Zo gaat het voort. Overal hetzelfde standpunt als hetgene in gard-sivik verdedigd. In de grond dezelfde opvattingen. Nog één voorbeeld. Zinnen uit V.O.: Het standpunt der moderne poëzie in zake prosodie kan misschien als volgt worden voorgedragen: geen wetten der prosodie kunnen de wetmatigheid van het lyrische ritme uitdrukken. Nochtans is er een wetmatigheid. De jongere dichtkunst verkiest het dus de wetmatigheid tastend te benaderen dan wel een wet te accepteren waarvan zij weet dat zij het vraagstuk onopgelost laat. Door de identiteit met de wet wordt geen identiteit met de wetmatigheid bewezen. Nochtans: span u in deze wetmatigheid te vinden waartoe wij, evenmin als welke ars poetica, u de formule kunnen geven. Verstaan is hierbij dat wij de wet van de wetmatigheid slechts bij empirische benadering kunnen geven; wij kunnen enkel de manifestatie van het wetmatige van deze van het onwetmatige onderscheiden. Vergelijk nu ‘wet’ met ‘het teoretische’ of ‘sokratische’ en ‘wetmatigheid’ met het apollinische en ge zult zien hoe dat klopt. En het apollinische kon inderdaad niet met een algemeen geldende formule samengevat worden, maar diende aangetoond door afzonderlijke voorbeelden uit lucebert, vinkenoog, gils, van de kerckhove, snoek. We stoppen ermee. Alhoewel tientallen even interessante parallelen zouden kunnen getoond. Wie belang stelt in de opvatting van gard-sivik over poëzie, kan zich in volle vertrouwen wenden tot Paul Van Ostaijen. Want in gard-sivik is het (in vlaams verband) dat het werk won V.O. terug wordt opgenomen. Er is echter nog veel meer bij V.O. Hij spreekt niet alleen over poëzie. Over impressionisme, ekspressionisme, kubisme, futurisme in de plastische kunsten vertelt hij wezenlijke zaken. Wat daarbij geweldig indruk maakt is dat hij de ontwikkeling van de verschillende -ismen weet te koppelen aan de geestelijke evolutie. Zo toont hij aan dat het wezenlijke in de na-impressionistische stromingen de anti-bourgeoise strekking is. (Over de bourgeois zegt V.O.: De b. houdt de liefde en | |||||||||||||
[pagina 36]
| |||||||||||||
de kunst voor fantasie en geestesontspanning; aldus gebeurtenissen van secundaire aard. De term ‘Bourgeois’ is in de zin van een algemene levensaanschouwing te begrijpen, die sedert de middeleeuwen heerst: de kapitalistische geest. Deze levensaanschouwing vindt men even goed bij de werkelijke bourgeois, als bij de aristocraat en de christene of sociaal-democratisch gesyndiceerde werkman (in 1956 kan men er de kommunisten bijvoegen). De bourgeoise kunstenaar werpt geen brug naar de onbegrensde toekomst, daar dit enkel door een innerlijke geestescommunie, geenzins door een uiterlijke objekten-overeenkomst kan gebeuren. Kurt Hiller over de bourgeoise formalist en esteet: ‘Er hob gestalterische Tugenden, deren relative Bedeutung wir gar nicht verkennen und die wir in die Zukunft hineinzunehmen wünschen, ins Absolute; er machte Mittel zu Zwecken und nahm der Kunst als Wesentliches schliesslich allen Gehalt, alles Feuer, alle Richtung auf das grandiose (wenn auch dunkle) Menschheitsziel’. M.a.w. van de wisselende apollinische eisen maakt de bourgeois teoretische voorschriften en zondert deze op die wijze af ven het dionisische, d.i. het donkere, d.i. wat in een richting stuwt, d.i. het vuur, d.i. het eigenlijke. Het spreekt haast vanzelf dat V.O. ook een artikel schreef over de gelijklopendheid van de stromingen in de beeldende kunsten en in de poëzie. Een ekspressionistisch schilder en een ekspressionistisch dichter worden niet toevallig met dezelfde naam aangeduid. ‘Proeve ven parallelen tussen moderne beeldende kunst en moderne dichtkunst’ heet dit artikel. Van Ostaijen bewonderde de middeleeuwse kunstenaars die hij zeer goed kende. Ik geloof dat dit interessant is voor onze generatie, waarvan ik meen dat ze zich heeft afgekeerd van de middeleeuwen. Reeds oppervlakkig gezien, voel ik me meer aangetrokken b.v. door de vlaamse primitieven dan door een Rubens of een Van Dijck. In zelfde verband heeft het artikel over Breugel me gefascineerd. Kunnen wij ons dan plots verzoenen met de kristelijke middeleeuwen? Ja en neen. Gesteld tegenover de godsdienstigheid, vraag ik me niet af: bestaat er een God of bestaat er geen God, maar wel: is God levend of is hij dood? Voor wie hij werkelijk levend is, bestaat er geen onmogelijkheid om én godsdienstig te zijn, én tot de onzen te behoren. Maar nu hebben wij juist goede gronden om aan te nemen dat in onze tijd God niet alleen dood, maar morsdood is. Tot zover onze positieve houding tegenover de middeleeuwen zonder dat we daarom onze mening over het hedendaagse kristendom moeten verloochenen. Maar ook in de middeleeuwen moet het kristendom reeds die negatieve, levensvijandige kenmerken vertoond hebben, waardoor het zo gretig naar het sokratisch-teoretische greep, t.t.z. uitliep in een kapitalistische, bourgeoise (on) -kultuur. Niet toevallig volgden op de middeleeuwen, de renaissance, de ‘verlichting’, enz. Dit moet na te speuren zijn. Wellicht is het voornaamste verschil dat de middeleeuwers het bourgeoise welvaartsideaal in het hiernamaals plaatsten (na de dood is men voor eens en altijd hemelburger, bezitter van het eeuwige geluk, in volle zekerheid, | |||||||||||||
[pagina 37]
| |||||||||||||
zonder er nog iets voor te doen). Sinds de renaissance zoekt men dit op deze aarde te verwezenlijken. Zo gezien, dan toch een vooruitgang op de middeleeuwen. Ge ziet dat het bij V.O. om nog veel meer gaat dan poëzie alleen. Misschien beter gezegd: poëzie is veel meer dan alleen maar poëzie. Ik kan deze bespreking niet besluiten zonder nog even te herinneren aan: 1o de humor van Van Ostaijen. Deze heeft bovendien dit voordeel dat hij nooit geestig is om niets dan de geestigheid. Het is een humor die in het middelpunt (the heart of the matter) treft. 2o de hoffelijkheid van V.O. die er in bestaat ook de onbeduidendste dichter zijn kans te geven, hem ‘au sérieux’ te nemen, hem aandachtig en grondig te lezen en de redenen op te zoeken waarom hij niet slaagde, de juiste plaatsen waar hij te kort kwam, anderzijds hem voor het minste goede vers te feliciteren. V.O. was geen last te veel, was niemand te weinig. Alles heb ik nog niet gezegd, wat ik over dit boekdeel te zeggen heb. Maar dat is ook niet nodig. Ik wou er alleen maar iedereen, voor zover hij het nog niet gedaan heeft, toe aansporen te lezen:
N.B. Ge moet het daarom niet kopen. Het is ook in de biblioteken te krijgen. r.g. | |||||||||||||
TaboeHet was de hoofdredacteur zelf, dhr Willem M.C. Roggeman in eigen persoon, die mij een eksemplaar van zijn tijdschrift overhandigde met de nodige plechtigheid, waarmee het overhandigen van een gestencild tijdschrift gepaard gaat. In ons geval dus, het Brusselse Kunsttijdschrift Taboe. Let wel, het is geen missietijdschrift, geen toeristisch periodiekje; het is en blijft een KUNSTtijdschrift. Kwestie van duidelijk te zijn en dat is veel waard. De eerste bladzijde van het 4 pagina's tellende orgaan is bedekt met een programmaverklaring won de hand van de hoofdredacteur, namelijk: Wat wil Taboe? ‘Het stelt zich tot doe! het vlaamse kunstleven in de hoofdstad te ontwikkelen’. Prachtig initiatief, zeg ik. Daarom deed het beroep, het tijdschrift, op een schaar medewerkers. Ik stel mij deze schaar voor, puntig en snijdend. Dank U. Een schaar van illustere onbekenden, die morgen, zo schrijft de hoofdredacteur in zijn programmaverklaring van 1 bladzijde, die morgen misschien beroemd zullen zijn. Ja, morgen misschien. Het publiceert bijdragen van nog niet gearriveerden, die de drang tot scheppen aan den lijve ondervinden, die nog geen kans kregen hun scheppingen gedrukt te zien en het beu zijn hun | |||||||||||||
[pagina 38]
| |||||||||||||
bijdragen steeds maar terug te krijgen. Ze hebben dus al ingezonden, die schaar medewerkers, maar ze zijn het beu. Wij zijn het beu zegt de hoofdredacteur en wij zeggen hetzelfde met hem. Wij zijn natuurlijk beu dat we het hem beu moeten maken. Maar ja, er is nog altijd die post-zegel voor antwoord bij hun bijdragen. Maar kom, niet versagen. Ik zie die schaar medewerkers zitten en krijg medelijden met ze. Ze willen gehoord worden, ze geloven in zichzelf. Wij ook trouwens. Het blad taboe, of beter, de 4 bladzijden van taboe, wil er voor zorgen dat hun werk niet langer in een of andere lade opgesloten blijft liggen en vergeelt. Ongeveer even geel wordt al het werk van een genie op een verlaten eiland. Ach. Het werk begon dus te vervelen, hetgeen wij aan de bijdragen opmerkten. Het is allemaal nogal geelzuchtig, slapjes en verkouden. Maar god weet hoelang het al lag te vergelen. ‘Zulk een blad oprichten, schrijft de hoofdredacteur, is een stap in de mist zetten’. Wij stellen ons die stap duidelijk voor en wel degelijk in de mist, daar het eerste en totnogtoe laatste nummer in October werd uitgegeven. En in October is er dikwijls een mistje aan de lucht. Of die jongeren zullen slagen, schrijft de hoofdredacteur verder, blijft een groot ‘?’, waarmee wij het met hem eens zijn. Nu over de gele bijdragen van de schaar medewerkers. Jos Woters, die slechte gedichten schrijft stelt een haast beroemde onbekende Roland Jooris voor, die betere gedichten schijnt te schrijven en reeds een bundel uitgaf. ‘Gitaar’. Roland Jooris heeft er zelfs een tweede in zijn lade liggen, een beetje vergeeld waarschijnlijk, maar nog leesbaar. De slechte dichter Jos Woters schrijft over de betere Roland Jooris: ‘het is merkwaardig, omdat de dichter er in geslaagd is een eigen, persoonlijk genre te scheppen, al doen zijn taaleksperimenten wel enigszins denken aan Lucebert’. Ik kan niet anders zeggen, dan dat ik deze passage, niet alleen origineel, maar tevens merkwaardig heb gevonden. Maar dan schrijft de slechte dichter Woters verder over de bundel gitaar. ‘Niettegenstaande hun lichte toonaard trillen deze chansons van een treurnis om een onvoldaan verlangen, een verlangen naar een verte, een diepte, naar iets dat wijds en onbereikbaar in de eenheid vervloeit als de horizon’. Is dat niet mooi, lezer, is dat niet ontroerend, het is een stukje opzienbarend vlaams, essayistisch proza. Dat zeg ik. Ik ben er stellig van overtuigd dat het geschreven werd in een adem. Jaja. Ik begin die man te waarderen. En dat betekent iets. Had ik hem op dit ogenblik in mijn nabijheid, ik drukte hem aan mijnen boezem. Daar kom ik voor uit. Zo ben ik.
Dan schrijft de hoofdredacteur een artikel over Hugo Claus als schilder, waar ik niet verder wil op ingaan om de hoofdredacteur en Hugo Claus niet belachelijk te maken. Ik ken mijn wereld, ik heb ook relaties nodig. Ik heb de tentoonstelling van Claus niet gezien. Ik zou dus alleen maar Willem M.C. Roggeman belachelijk maken en dat zou niet mooi zijn van me. Neen, ik ben een opbouwend mens. Verder worden de overige bladzijden gevuld met slechte gedichten, al even geel als de rest, van Willy Ronsmans, Willem M.C. Roggeman en de ons reeds bekende Jos Woters. Na een beetje reclame voor een nieuwe bundel van Roland Joris stelt de hoofdredacteur Garcia Lorca in een nieuw daglicht. Ik zal maar over dit | |||||||||||||
[pagina 39]
| |||||||||||||
daglicht zwijgen. Alleen deze passage wil ik niet ongelezen laten voorbijgaan: Willem Roggeman schrijft zwart op wit: ‘F. Garcia Lorca was een groot dichter’. Ik ben het met de schrijver eens. Nog een klein detail: de hoofdredacteur vertaalt de gedichten van Lorca. Het wordt tijd dat wij een een treffelijke lorcavertaling in handen krijgen. Hij werd immers nog maar 348 keren vertaald in het nederlands. A la bonheur, Willem. Dan volgt een zekere Hubert de Lauw met een Van de Voorde-gedicht dat niet zo origineel kan genoemd worden. Tot slot geeft de hoofdredacteur nog een gedicht ten beste: De Dichter. Even ontroerend als de 4 bladzijden van taboe schrijft deze man: De dichter, hij ligt... en zovoort... te spartelen in barensweeën, hetgeen wij erg spijtig vinden voor die weëen. p.s. (ps. De lengte van dit artikel staat omgekeerd evenredig met de kwaliteit van het tijdschrift Taboe. Denk dus niet, geachte lezer, dat het er uitsluitend om ging een bespreking van het tijdschrift te geven, het ging er hem ook om een stijloefening, waarvoor behandeld onderwerp altijd dankbaar is). p.s. | |||||||||||||
één land, één volk, één...Een vlaams onderpastoor, Paul Meert, heeft een toneelspel in 3 bedrijven geschreven met als titel: ‘Kommando-God’. Dat zou iedereen onverschillig kunnen laten als het niet zo wonderwel overeenstemde met de paramilitaire tendensen van de katolieke jeugd-groepen, die bezig zijn een deel van de jeugd op een noodlottige wijze te misvormen. Van het woord God dat in een ver verleden een prachtig woord moet geweest zijn, blijven nog slechts treurige resten van betekenis over. Dat is nu éénmaal een feit. Maar zelfs de ruïnes van hef woord verdienen niet de belediging geassocieerd te worden met eenn woord als kommando, dat toch onmiddellijk een aantal misschien doelmatige, maar in alle geval liefdeloze, op objekten en niet op mensen betrokken, zakelijke handelingen suggereert en dus verbonden met ‘God’ doodgewoon zonder zin is. Er zijn bekeringen en bekeringen. Met de metode wan Pavlov (voorwaardelijke refleksen) kan men zelfs een hond b.v. leren een kruisje te maken voor het eten. Ook mensen kan men, zonder beroep te doen op hun vrije wil, tot bepaalde gedragslijnen in het leven brengen. Zulke soort ‘bekeringen’ kan men inderdaad aan een kommando toevertrouwen. Maar wat heeft dat nog met Kristus te maken (Kristus niet louter historisch, maar als simbolische be-teken-is)? De hedendaagse verwarring is al groot genoeg. Ik stel voor dat E.H.P.M. de titel van zijn toneelstuk wijzigt. ‘Kommando-Zot’ b.v.
r.g. |
|