| |
[Nummer 7]
| |
| |
Fig. 101.
| |
| |
| |
rené gysen / de voet des aanstoots
1
In de kamer waar mijn boekenkast staat, in een verloren hoek, waar ik nooit naar kijk, achter de zetel, waarin ik mij gewoonlijk zet, is sinds daarstraks een deur.
Om de waarheid te zeggen, als ik nu naar die hoek kijk is ze er niet meer en dat kan ook niet. Daar staat mijn boekenkast.
Het is moeilijk om uit te leggen. Als ik het vertel zoals het gebeurd is, zal niemand mij willen geloven. En toch wil ik het zo doen.
Ziehier dan: toen die deur daar was, heb ik ze geopend. Ik dacht immers zoals u, zoals iedereen: die deur kan daar niet zijn. Om zekerheid te hebben besloot ik ze te openen. Ik verwachtte, eerlijk gezegd, niet veel ervan. Er zou wel weer een trap of zo achter zijn. Maar toch, ze stond in een zijmuur.
Ik heb ze dan toch geopend, maar dit nu! Er was niets, hoegenaamd niets achter die deur. Zelfs geen lucht, geen hemel, geen afgrond: het oog had werkelijk niets waaraan het zich hechten kon. Helemaal niets. Niets.
Het duurde een tijd eer ik het deed, wie zijn neus schendt, schendt zijn aangezicht, dacht ik, toen ik mijn neus door de opening stak echter, was ik hem kwijt. Ik bedoel het letterlijk. Ik had geen neus meer. En toch was het mijn neus niet mogelijk door de opening te geraken. Het was alsof hij tegen een muur stootte. Hoe moet ik dit nu weer uitleggen? Het is niet uit te leggen. Maar zo gebeurde het. Ik geef het letterlijk weer.
Verschrikt trok ik me terug en liep naar de spiegel: daarin zag ik mijn neus (die ik er eerst niet zag) langzaam weer verschijnen. Het was dezelfde als vroeger.
Nu ging ik naar de keuken, waar mijn vrouw bezig was. Ze beantwoordde mijn kus niet: ‘Zeg, wat is er met je neus?’,
| |
| |
zei ze. Vlug bracht ik de hand aan mijn orgaan en toen ik mijn neus daar goed en wel voelde, durfde ik een vlugge blik in de vensterruit werpen waar ik hem nog helemaal zag staan. Onzeker keek ik naar mijn vrouw. ‘Je hebt er gele verfstrepen op’ zei ze.
Ik spoedde me naar de kraan om de laatste sporen uit te wissen, maar bij het wassen viel hij me in de hand. Het vreselijke is dat mijn vrouw het niet ziet. Hoe ik ook de neus in mijn hand toon, ze beweert dat hij op de goede plaats staat. Wie zal nu beter zien dan je eigen vrouw, zegt ze, dat je normaal bent. Maar zo bedoel ik het niet, zo eenvoudig niet.
Wat moet ik nu doen? Alles aangeven aan de politie?
| |
2
Vandaag kwam eindelijk van de muur de Ridder gestapt. Recht naar het bed, rukte de lakens van mijn hoofd dat ik er nu al vijf dagen onder gestopt had.
Gaf me order twintig kruisen te halen op een adres dat ik niet kende.
Gaf nog verdere aanduidingen die ik eveneens alle vergeten ben.
Ik ben vreselijk bang. Ik zal mijn opdracht niet kunnen volbrengen.
Zal ik de twintig kruisen kunnen dragen? Zal ik ze uit het middelpunt der aarde kunnen slepen, witgloeiend als metaal, zal ik ze zo op mijn vlees dragen?
Zal ik daar een duizendvoudige zwaartekracht overwinnen en voet per voet omhoog springen duizenden kilometer lang?
Zal ik lachen wanneer ik schrei?
Zal ik de kruisen niet verliezen? Zal niet een handige zakenman op het oppervlak der aarde op me wachten? Natuurlijk zal hij dat doen, zal ik ze verliezen.
Zal dit alles niet vergeefs zijn?
Dat men me levend vilt, spijkert, maalt in een trage tredmolen, met punten een halve duim dik.
Besef ik wel wat het is? Zal ik dwars door de muur stappen? Dat kan ik toch niet.
| |
| |
Zal ik op een draaiende trap naar de hemel klimmen? Zal ik de zon over mijn schouder hangen en zo over de melkweg wandelen?
Zal ik de sterren bekloppen als een muur? Zal ik nog verder gaan, voorbij de harmonie der sferen?
Zal ik over de rand van het heelal stappen?
Zal ik daar, wanneer het laatste gordijn opzij geschoven is, niet dit bed terug vinden?
Zal ik daar heelhuids vanaf komen?
Zal ik genoegen nemen met het hoge stijgen van de leeuwerik of zal ik in bloedregen wandelen?
Zal ik persoonlijk de roodgekleurde zijn?
| |
3
Ik ben wakker geworden met een vaste gedachte.
De deur op de muur kan ik onmogelijk nog juist situeren. Het is weinig waarschijnlijk dat zij er nog eens zal verschijnen, daar zelfs het bevel van de muur gestapt is zonder een deur te openen. Het is dus duidelijk dat me slechts één ding te doen staat: de muur steen voor steen afbreken.
Ik ben zulk werk niet gewend. Juister: ik weet helemaal niet hoe ik er moet aan beginnen. Voorlopig heb ik de zetel opzij geschoven die ik toch in lang niet meer zal nodig hebben. Hetzelfde heb ik gedaan met de boekenkast - ik moet bekennen - met een zeker misprijzen. Vervolgens ben ik begonnen het behangpapier te verwijderen en de bezetting traag en geduldig met een spijker af te krabben. Bij deze oefening deed ik reeds enkele ervaring en nieuwe inzichten op. Ik kras met de spijker namelijk onleesbare tekens waarmee ik de boze geesten bezweer. Dit is niet zo gemakkelijk als het lijkt, daar me voortdurend het gevaar bedreigt weer redelijk te worden, m.a.w. totaal verouderde metodes te gaan aanwenden.
Het leek me nochtans niet nodig de stenen zelf te willen aantasten. Ik besloot mijn inspanningen te konsentreren op het voegsel. Het eerste doel is één bepaalde steen los te wrikken (er zitten er trouwens zo al los) . Ik zal me er zelf mee dienen te belasten, daar ik van niemand hulp heb.
| |
| |
Integendeel heb ik reeds erg kibbelen gehad met mijn vrouw die het een krankzinnig idee vindt die muur te willen afbreken alleen om een beter uitzicht te hebben, overigens geen vuile boel wil. Wat zal de huiseigenaar hiervan zeggen, riep ze dreigend. Welke kleine gedachten!
Wanneer ik eindelijk enige stenen losgekregen heb, nieuwsgierig door het pas ontstane kijkgat loer, blijkt dat op de straat zich een grote menigte verzameld heeft. Ze weten alles van mijn werk en volgen met grote spanning de vorderingen. De pers werd op de hoogte gebracht en de gemoederen kwamen reeds in beweging. Men jouwt mij uit. Naar het schijnt laat ik vrouw en kinderen verkommeren omwille van een waanzinnig idee. Ik heb nochtans geen kinderen. Maar dan valt er juist een steen naar beneden en treft daar een klein blond knaapje.
De toestand wordt hachelijk, maar mijn vrouw leidt me won de muur weg. Ik tracht haar alles uitte leggen. Het is niets, mijn jongen, zegt ze, ge hebt enkel wat door het raam gelegen en naar de straatstenen gekeken. Ze heeft weer niets begrepen.
Ze wil integendeel weten waarom ik gisteravond alleen wou gaan wandelen, waarom ik haar niet mee wou, waar ik geweest ben, of ik haar nog gaarne zie.
Ik weet het niet, eerlijk, ik weet het niet.
Ge ziet me niet meer gaarne, zegt ze, ge ziet me niet meer gaarne.
Op dit ogenblik zie ik pertinent dat er in de muur werkelijk een gat is en nog wel groter dan ik het gemaakt had. Het is klaarblijkelijk mijn vrouw die zich vergist, niet ik.
De muur heeft zijn rol gespeeld, hij werd doorboord, er blijft niets meer won over dan het gat dat hij open laat. Het betreft immers in werkelijkheid een geluidsmuur, om militaire redenen geplaatst voor het noordkasteel, dit is de noordelijke vesting, geheel uit ijs gehouwen, ongenaakbaar hoog en koud, waarrond het gemeentebestuur onder druk van het volk, totaal de kluts kwijt, helemaal verkeerd, gelegenheid voor roeien en zwemmen heeft geschapen.
| |
| |
| |
4
Van in de vroege morgen was ik onderweg. De zon was helder opgestaan en zo bleef het de hele dag tot blakens toe. Tot het noordkasteel werd ik echter niet toegelaten. Het was zeer ver in de ronde afgesloten door een cordon politieagenten en rijkswachters.
Het schijnt dat het zonnige weer veel volk gelokt had, reeds van middernacht af, en dat zeer velen in het water gingen. Het is onder de talloze baders dat de slachting heeft plaats gehad.
Toen een jonge baadster zich wou hijsen op één van de vele drijvende tuigen die daar voor het vermaak in het water liggen, bleek dit de rug van een krokodil te zijn.
Het meisje in paniek trachtte aan de gapende muil te ontsnappen, vergeefs echter. Ze verdween tussen de vreselijke kaken onder het oog van een oude man, die met een verrekijker, maar machteloos, het schouwspel volgde.
Van alle kanten doken nu de monsters op, snapten daar een been, daar een arm, een hoofd, daar gans een mens.
De omvang van de ramp had nog kunnen beperkt worden, maar tot de ontzetting van de weinigen die beter wisten, werden deze vreselijke monsters aanvankelijk algemeen voor onschadelijke dieren aangezien.
Het gevaar drong zelfs niet door, toen de dieren nu ook aan land kwamen en daar openlijk in het vlees begonnen te happen. De slachting gaat nog door.
Gelukkig is het reeds gebleken dat de onwaarschijnlijke verschijning won deze beesten, alhoewel niet meer te loochenen, een logische verklaring vindt.
Ze zijn namelijk ontsnapt van een schip dat ter hoogte won het Loodswezen in de haven ligt en dat een grote lading krokodillen aan boord had, bestemd voor de dierentuinen van Antwerpen, Rotterdam en Hamburg.
Weliswaar ontkennen de directeurs ten stelligste een bestelling van deze monsters geplaatst te hebben. Maar dit kan ook zijn om de openbare orde aan de poorten van hun tuinen te bewaren. Ze weigerden echter de voorgelegde
| |
| |
factuur te aanvaarden. Een commissie van onderzoek wordt samengesteld. We hoeven ons niet ongerust te maken.
Toch heb ik getracht de plaats van het gebeuren te bereiken. De politie was echter onverbiddelijk. Ge begrijpt, werd me gezegd, dat velen ginder er hun kleren bij inschoten en daar nu naakt rondlopen. Uw nieuwsgierigheid is ongezond. Ik wil echter dat bloedige schouwspel met eigen ogen zien, ik wil me in dat bloed dompelen en ik wil er van drinken. Want ik geloof niet werkelijk aan de krokodillen. Ik geloof niet dat zoiets is gebeurd in de vacantiewateren van het noordkasteel.
Ik vermoed iets van enigszins grote hagedissen die daar in een rotstuintje gekweekt worden als curiosum voor de toeristen.
Bewijs? Er staat niets van in de krant.
Omgekeerd bewijs? Staatsplakkaat. Bericht voor de bevolking:
‘Onmiddellijke doodstraf voor welke persoon ook openlijk durft bekend maken: de overval der KROKODILLEN.’.
| |
5
Ogenschijnlijk was er met mijn neus niets meer aan de hand. De hele tijd. Ten minste werd er door niemand daarover een opmerking gemaakt. Maar sinds ik de overval der krokodillen hardnekkig ontken, is de ontaarding klaar aan de dag getreden.
Vandaag kwam er dan ook een heer met zeer nette manieren om me naar het noordkasteel te begeleiden. Tezelfdertijd werd bij mijn vrouw op taktvolle wijze een persoon geinstalleerd die in alle opzichten als twee druppels water op mij gelijkt, behalve dat ik het niet ben. Mijn vrouw heeft overigens het tweede eksemplaar aanvaard als zijnde mijzelf, het origineel.
De ontaarding van mijn neus is begonnen met een snel om zich grijpende afbrokkeling, voor ieder oog zichtbaar en niet meer te loochenen, zodat mijn orgaan op minder dan een uur de onneuzige vorm van een gelijkzijdige driehoek had. Hiermee nam het proces echter nog geen einde. Het
| |
| |
zet zich, weliswaar in een trager tempo, maar toch gestadig voort.
In het noordkasteel werd ik met alle komfort omringd. Ik heb er niets anders te doen dan naar mijn navel te staren wat voor een man zonder aangezicht trouwens de enige. nog aannemelijke bezigheid is.
Ik zou dus in zekere zin tevreden zijn, ware daar niet de onhebbelijkheid van de dokters en de verpleegsters om overal salamanders te kweken, salamanders welke op hun beurt zo onhebbelijk zijn zich hardnekkig te willen nestelen in de navels der patiënten, waar daarvoor toch zeker heel weinig en eigenlijk helemaal geen plaats is.
Dit hospitaal is zeer modern ingericht en uitgerust met de allerlaatste vindingen, ja, zelfs met degene die nog moeten uitgevonden worden. Robotten, die elektronisch geregeld zijn, staan er onvoorwaardelijk ten dienste van alle patiënten. Men kan hun eender welk bevel geven langs een telefoon die aan ieder bed staat. Op verzoek stellen zij bijvoorbeeld de meest welsprekende scheldbrieven op en bestellen die dan zelf bij de directeur van het hospitaal. Smaakt het eten niet - en dit doet het nooit, alhoewel het zeer smakelijk wan uitzicht en zeer afgewisseld is - dan begint de robot er op het eerste kommando mee te smijten. Het eigenaardige is dat niemand zich daaraan stoort, dat, welk zonderling bevel de gefanatiseerde verbeelding ook moge uitdenken, er ten slotte hoegenaamd geen reaktie is, dus letterlijk niets gebeurt. Dit komt zo - en dat is klaar - omdat de robotten geen enkele schuld kunnen hebben aan wat ze doen.
Ondanks het ultra-moderne komfort ontbreken nochtans enige van de meest elementaire zaken. Zo heb ik bijvoorbeeld vergeefs naar een W.C. gevraagd. Zelfs wekte mijn vraag de grootste verbazing en kwam iedereen onbegrijpelijk voor. Aldus was ik verplicht me door een robot te laten ledigen met behulp wan een soort stofzuiger die de patiënten doorgaans gebruiken om de rokken van de voorbijgaande verpleegsters op te waaien, een grapje dat niemand ooit schijnt moe te worden.
| |
| |
Overigens is het een feit dat de patiënt hier, na enkele dagen verblijf, opstaat om uit protest zinloos in het ronde te gaan wandelen, zich daarbij aansluitend in een lange rij van patiënten, die concentrisch naar het middelpunt toe beweegt.
Wanneer de patiënt dit middelpunt bereikt, is hij dood.
Ik begrijp mezelf niet, maar ik wandel ook in de rij. Plechtig wandel ik in het gelid mijn ronde naar de dood toe.
Mijn laatste bevel aan de telefoon was, overeenkomstig de traditie van het huis, luid enige duizenden onze vaders en weesgegroeten op te zeggen. Zo klinken door bemiddeling van een robot mijn gebeden thans tussen het eentonig geluid der stappen stappen naar de dood. De DOOD.
Morgen of overmorgen.
| |
6
Mijn vrouw heeft nog haar echtgenoot. Zij houdt aan de kristelijke opvatting volgens welke het de ANDERE is die naar het noordkasteel wordt gevoerd.
|
|