cor b. vaandrager / zoekende mijn hoofd
Achterover lig ik in het plantsoen, mijn hoofd op het kolbert dat ik uitgetrokken heb. Een boek ligt naast mij opengeslagen, de kaft naar boven. Ik heb getracht te lezen maar welke houding ik ook probeerde, hij vermoeide mij. Zo lig ik dus achterover in het korte gras en de zon brandt door alles heen.
En dit plantsoen is een slagveld want wielen ratelen over de aarde, schoten en slagen vallen. Kinderen gillen en de zon lacht.
Wij allen liggen in een cirkel. Er is een spoorbaan met één rail, ook in een cirkel gelegd. Langs de gehele omtrek liggen mensen met hun nek op het gloeiende metaal van de rail. Dan dendert de tweewielige lokomotief voorbij en onze hoofden vallen een voor een omlaag binnen de cirkel. Fietsers en cirkusakrobaten die de trein volgen, vinden de weg voor hen geeffend, maar glijden uit over ons bloed. Maar er komen nieuwe groepen mensen die ons, rompen, wegtrekken aan de benen en zelf gaan liggen.
En zo gaat het door, dag in dag uit, jaar in jaar uit, als men niet uitkijkt. Ik hab er geen genoegen mee genomen. Ik ben opgestaan en zonder hoofd voor de aanstormende trein binnen de cirkel gesprongen. Ik heb mijn hoofd opgeëist. ‘Het is mijn hoofd’, zei ik, ‘ik wil mijn hoofd terug!’. In het midden van de cirkel stond een man in ketelpak en rubberlaarzen. Hij spuit de stapel hoofden schoon als bieten. En de stapel groeit en groeit. Hoe zal ik mijn hoofd vinden?