karel behits / de rook
Zo, op een morgen, kwam de rook over het land geschoven. Het was een grijze, doorzichtige rook, even dun als de mist in de zomermaanden. Het was een grauwe rook en haast onzichtbaar kwam hij aanglijden. De eerste die hem opmerkte was een jonge vrouw die haar opschik maakte voor het venster en naar buiten keek. Ze dacht aan de herfstdagen en dat het toch weer zo moest zijn op haar trouwdag. Maar ze ging er niet verder op in, het was haar trouwdag, er gingen vele dingen gebeuren. De rook schoof dan maar verder. Hij knuffelde zich knorrend tegen een haag, kronkelde door een boomgaard en kwam voor het huis van de hoofdschoolmeester van het dorp. De hoofdschoolmeester sliep nog, maar zijn jongste dochter, Annie, lag door het raam te staren en zag plots de windwijzer niet meer. Hé, dacht ze, ze wreef met haar geplooide pols over haar ogen, net een katje, wat is dat nu, maar ze was nog te slaperig om er verder op in te gaan, en dan, er was maar een klein uur meer voor ze op moest om de trein naar de stad te halen, de tijd was kort. Janus, de schaapherder, was de eerste die de rook zag komen aanglijden, die vreemd opkeek naar de grijze weide en de dieren die naar de stal kwamen gehold en die dacht dat het niet gewoon was, zo'n mist. Wat later liep hij hijgend naar het hek, maar het was te laat. En de rook kroop maar verder, hij was grijs en dik nu, met donkere glanzen, als nachttorens, hij had het moeilijk met al de huizen in de hoofdstraat en tegen de kerk kroop hij recht op, er waren duiven die wegvlogen, maar niet ver, en toen hij het ganse dorp voorbij was, bleef de rook liggen. Hij werd dikker en zwarter en bewoog ten slotte niet meer. Waar de deuren open gingen, schoof hij vlug binnen en doofde de kachels en gaslampen uit. Zo was zijn werk vlug gedaan. Die dag ging geen bewoner weg uit het dorp. 's Avonds schoof de rook traag en listig weg naar de bossen op de heuvels. Er was geen enkel geluid nog in het dorp. Het was een dodendorp dat stil begon te
branden, rood tegen de avondlucht.