faust van mexico
Mijn geheimen zijn zeer goed verborgen
Als ik de boom van slangen waaronder men zo bang is
Voor de gemeentelijke ovens kleingehakt had
De gevederde rug van de zon eens flink had opgeschud
De ramen in de wolken fluitend opgeschoven
Om daarna rustig bij mijn radio
Met scharen van zand de zee
Tot aan de horizon tot varkens te verknippen
Zou het zonneklaar geweest zijn
Dat ik de geesten der elementen beheerste
Nu zien zij mij boven gebarsten schalen
Het droge brood van gedode onrust breken
Mijn handen zijn maar kleingoed
Voor de handen die van handlangers leven
Mijn hart is het oneindig blauwe ooglid
Dat slechts gekust wordt door de bleke lippen
Van onvruchtbaar strand en mijn huis
Het is een weg te klein om te betreden
Alsdus onaanzienlijk blijf ik ver
Van mijn stem die ver achter de bergen troont
In een stad gebouwd uit zuchten
In een paleis uit neurien opgetrokken
In een zaal van fluisteren en lachen
Maakt hij de woorden die ik straks denken zal
En eeuwig uit al de spiegelkasten van Yucatan
Staren mijn blinde kinderen op de verzwegen zeeen
(uit de bundel ‘amulet’, te verschijnen in de loop van 1957)