[IV]
a. wij kwamen in een lijnrecht huis waar de scherven van een eerste liefde bij elke ademhaling wuifden naar de laatste bewoner die met de eerste morgentrein kon vluchten de kamers waren ledig en de spermawind ontdekte een hoog kaartenhuis van redelijkheid wij vonden een verlaten vrouwenbroek en in de muren waren gaten van zenuwachtigheid en vrees de laatste steunpilaren van een mensdom wij wisten de ingehouden woede van elke hoeksteen en in de uitgestrooide witte zavel was hun liefde een grauwe substantie aan de zoldering aanbaden wij de handen der masturbatie en de geest van beeldhouwwerken in de onmaagdelijk rode plooien van het hoogaltaar wij zijn onze resten gaan samenrapen in het land van oorlog en dood en onze armen werden vergruisd tot twee kleine penissen na een koud zeebad
b. alle vogels uit hun kooi verjaagd waren wij ervan overtuigd dat wij planten moesten kweken om weer vrij te zijn nochtans werden wij geen onmensen en lieten gras over ons geslacht groeien wij zagen bladerbedden die zich neervleiden als vrouwen in de lente door sterke stormwind het vuur dat alle bomen verdelgde de dieren liepen naakt als in de paringstijd werd rood en vlinders met vlammen aan hun vleugels vlogen door de kamers zodat de woede der rupsen in ons lijf vraatzucht werd de mens was mens in de brandende natuur en paarde met dieren zonder pels onder walmen van honderd en één brandstapels terwijl de vrouwen meenden dat hun val het uitzicht redden zou van de boorteling binnen zoveel maanden