- Zij is een goede vrouw, zeg ik.
- Ongetwijfeld, zegt hij, en verder.
- Zij bemint mij, zeg ik oprecht, maar mijn stem wordt onwillig.
- Dit is reeds veel, beaamt hij goedig. En U zelf, zijt U wel de geschikte man op Uw plaats? Nee, ik heb het niet over DP's; die bestaan immers niet, of beter, iedere mens is displaced. Maar in het maatschappelijk bestel, zoals het nu eenmaal is, kan men ook ver buiten de lijn liggen.
- De doden, zeg ik mismoedig.
- Inderdaad, de doden, zegt de man. Zij die voor eeuwig eenzaam zullen blijven.
- Ik ben ter bestemming, zeg ik gretig, en zie voluit naar de man. Hij is er niet meer. De mensen drijven mijn vrouw en mezelf de trein af en het station uit. Zij drijven ons het station in en de trein op.
Er zijn wel heel veel mensen op de wereld, stel ik met hernieuwde belangstelling vast.
Nu ligt mijn scheerapparaat daar nog steeds, onafgedroogd. Het zuivere licht-groen tafellaken zal er door besmeurd worden, denk ik.
- Heeft dit wel enig belang, vraagt de man, die, bij gebrek aan plaats, in mij heeft plaats genomen.
- Het regent nog steeds, zeg ik, en ik voel hoe hij mij doorziet en meewarig met het hoofd schudt, als had hij diep medelijden en oprecht verdriet met mij.
- Bestaat God werkelijk, vraag ik om hem op te beuren en mijn eigen gedachten weder vrij te krijgen.
Onmiddellijk staat hij op en gaat heen. ‘Wat zijt U vreselijk eenzaam’, mompelt hij nog en ik weet niet of het treurig klinkt dan wel vol afkeer.
Dodelijk vermoeid ben ik geworden. Een ganse dag kerstgeschenken samenkuieren is zenuwslopend werk.