E.M. Beekman en W.G. van Focquenbroch
Ton Broos
Nadat ik een tijd geleden had gehoord over het vroegtijdig einde van de Stichting Focquenbroch, deelde ik in mijn medeleven aan het bestuur mee dat ik toevalligerwijs kort tevoren Focquenbroch had genoemd in een lezing voor de Canadian Society for the Advancement of Netherlandic Studies. Daarop volgde de vraag of ik een bijdrage zou kunnen leveren voor het slotnummer van het tijdschrift van de stichting, Fumus. Aangezien ik in mijn lezing maar kort naar Focquenbroch verwezen had, leek het me beter om wat uitvoeriger in mijn herinnering terug te gaan en iets te schrijven over de auteur en vertaler aan wie mijn lezing gewijd was: Eric Montague (Monty) Beekman (1939-2008). Hij was immers de auteur van ‘The crippled Heart. An Introduction to the Life, Times and Works of Willem Godschalck van Focquenbroch’, een werk dat in 1997 werd uitgegeven door uitgeverij Astraea in Leiden.
Het was door mijn bemiddeling dat Monty Beekman werd gekoppeld aan André Hanou († 2011) en de door hem en zijn vrouw Rietje van Vliet opgerichte uitgeverij. Ik herinner me dat die koppeling nogal wat voeten in de aarde had, en dat de communicatie over en weer nog wel eens wat stroperig verliep, iets waar weinig auteurs en uitgevers overigens van zullen opkijken.
Beekman was een energieke, erudiete, eigenwijze wetenschapper met ongeduldige trekken, maar met een groot hart voor de zaak. De zaak was het promoten van Nederland en het Nederlands in de Engelstalige wereld via vertalingen, studies en literaire werken van hemzelf en anderen. Zijn levensverhaal is te lang om uitgebreid op in te gaan, maar de relevante feiten hier zijn dat hij geboren werd in Amsterdam, een deel van zijn jeugd in Nederlands-Indië doorbracht en uiteindelijk zijn wetenschappelijke opleiding kreeg in de Verenigde Staten. Daar promoveerde hij op Harvard in de vergelijkende literatuurwetenschap.
Dat verklaart waarom hij vaak de neiging had om zaken in groter verband te zien, soms in een wat orakelachtig en nevelig wetenschappelijk jargon, soms ook met een geur van name dropping. Dit kan echter ook een nieuwe kijk op dingen opleveren. Zo vergeleek hij de Nederlandse koloniale literatuur met die van het zuiden van de VS, of het werk van Maria Dermoût met de monumentale natuurhistorische werken van Georgius Everhardus Rumphius. Vooral zijn vertaling met uitgebreide noten en inleidingen van het werk van de laatste vormen een mijlpaal in de geschiedenis van de Nederlandse botanie, antropologie en koloniale literatuur. De bestudering van het Nederlandse koloniale avontuur moet hem ook bij Focquenbroch hebben gebracht. Mogelijk werd hij daartoe geïnspireerd door zijn vriend Rob Nieuwenhuys, die in 1985 een uitgave verzorgde van Focquenbrochs Afrikaanse Brieven.
Helaas heeft het boek van Monty Beekman over Focquenbroch niet de aandacht gekregen die het verdiende. Dat is jammer, want de uitgave is een klein juweeltje vol informatieve details en alternatieve visies en is tevens een handige inleiding voor anderstaligen.
Zo staat er bijvoorbeeld in de eerste noot al een polemiekje met Ezra Pound die Vondel de enige articulate poet noemde, waarop Beekman reageert met ‘To undermine that notion was one of the reasons the present book was written’. In de volgende noot geeft hij een voor buitenlanders zeer relevante bibliografie van Engelse titels over de Nederlandse zestiende en zeventiende eeuw. Wat mij ook aansprak, is de notie dat ‘The Dutch were not embarrassed by their riches and there is little in their literature and art that warrants a Weberian identification with somber Calvinism.’ In het hoofdstuk over de Nederlandse cultuur wordt met diverse voorbeelden als Swammerdam, Huygens, Leeuwenhoek en Stevin het intellectuele leven in cultuurhistorische samenhang getoond. Vooral de laatste krijgt veel lof van de auteur, die met zichtbaar genoegen de door Stevin gebruikte Nederlandse alternatieven voor Latijnse termen ten voorbeeld stelt: bloemlezing, lijdend voorwerp, scheikunde en geneeskunde zijn gewoon goed Nederlands