Fumus. Jaargang 15
(2017)– [tijdschrift] Fumus– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 51]
| |
Caronje
| |
‘Tot mijn eygen vermaek’Aanvankelijk schept hij veel plezier in zijn rijmen. Op meer dan één plaats verzekert Focquenbroch dat hij vooral dicht omdat deze bezigheid hem zoveel vermaak verschaft. Al in de inleiding van het eerste deel van Thalia: ‘Pour les lecteurs de Typhon’ karakteriseert hij zichzelf als ‘un homme... qui estant assez diverty soy mesme, en escrivant ces folies’.Ga naar voetnoot1 Het interesseert hem niet hoe de lezer oordeelt, zelfs al vindt die het niks en gebruikt hij de bladzijden als hygiënische doekjes (des ‘Torche-Culs’). Híj vindt het leuk. Herhaaldelijk deelt hij zijn plezier met Johannes Ulaeus, bij de gezamenlijke beoefening van de dichtkunst. Hun plezier is zo groot dat het systematisch tot lichamelijke ongemakken leidt: van leverschudding tot ogen die uit hun kassen rollen. Hij kan zich eerlijk gezegd niet anders voorstellen dan dat ook lezers gepakt worden. Zelfs een filosoof als Heraclitus zou zich bij het lezen van hun werk ‘'t Hemd ... hebben doen beschijten, Door al te schrickelijcken lagh’.Ga naar voetnoot2
Het kennelijke plezier verdwijnt langzamerhand. Nog vóór zijn vertrek uit Amsterdam schrijft hij in een brief aan ‘Mijn Heer.’ dat hij graag over iets anders zou willen schrijven dan over ‘onse Bruyloft’Ga naar voetnoot3, iets aangenamers, maar: Al mijn schoon Poëtiseeren,
Gae ick seecker schier verleeren,
En ick lijck niet meer die geen
Die ick plach te sijn voor heen;Ga naar voetnoot4
| |
[pagina 52]
| |
Ook de Brief aan een VrindtGa naar voetnoot5 dateert nog van vóór zijn vertrek naar Guinee. De vriend in kwestie is ongetwijfeld Johannes Ulaeus, gezien Focquenbrochs verzoek aan het eind van de brief om per kerende post ‘'t Vervolgh van uw Herscheppinghe (te) senden’, daarmee doelend op hun gezamenlijke activiteit in het travesteren van de Aeneas van Vergilius. Ongeveer halverwege de brief schrijft Focquenbroch dat hij helaas niet iets van zijn eigen hand kan sturen, iets dat hem is ingefluisterd door zijn muze Thalia: Voorts soud ick u wel meê wat senden,
Van 't geen mijn Musa heeft gebroeyt:
Maer die Caronje noch haer Bende
heeft my in lange niet gemoeyt;Ga naar voetnoot6
De muzen hebben hem al een tijd lang niet geïnspireerd, zelfs niet zijn favoriete muze Thalia die hij om die reden uitmaakt voor kreng, helleveeg, en haar gezelschap voor bende. Hij noemt vervolgens specifiek Kalliope, muze van het heroïsch epos, filosofie en de retorica, en Melpomene, muze van de tragedie. Die hebben het wel gehad met hem, alsof ze er bezwaar tegen hebben dat hij rookt. En daarom zou hij niet meer roken? Het tegendeel is waar. Van de weeromstuit rookt hij ‘daeghs wel een Pijp te meer’.
Van twee andere muzen had hij meer solidariteit verwacht: Maer dat Thalia, noch Erato
My niet meer komen op mijn dack.
Daer 'k haer steets soo wel getracteert heb,
Dat is 't dat ick niet vatten kan,Ga naar voetnoot7
Onmogelijk dat zij hem in de steek laten vanwege zijn damptuig: 'k Hoop immers niet dat een van beyen
De Damp, mijn waerdigh Element,
Niet langer in haers snats mach lyen.
O neen die zijn 's al langh gewent.
Want al soo vaeck sy my besochten
Besochten sy den Damp niet min,
Want wat uur dat sy komen mochten,
Zy vonden Damp, en my daer in:
Hij heeft wel een andere verklaring voor hun gebrek aan medewerking. Thalia verstuikte bij het dansen haar linker enkel, waardoor ze gedwongen was zijn pen een tijdje respijt te geven. En wat Erato aangaat: die zingt niet meer over de liefde omdat ‘mijn Matres haer niet meer aenstaet’.Ga naar voetnoot8 Feit is en blijft dat de muzen hem niet langer bezoeken met als desastreus resultaat: In 't endt mijn Sangkunst is thans schraeltjes
Mijn Pen en Inck die leggen braeck,
Trots Hondert-Duysent Duyvel-haeltjesGa naar voetnoot9
| |
[pagina 53]
| |
Die ick daeghs op de Musen braeck:
Als de muzen hem niet langer voorzien van goddelijke inspiratie zal hij zijn heil elders moeten zoeken: tabak. | |
Taback in plaats van LauwrierAl in het eerste deel van Thalia, in de eerste zang van ‘Typhon, of de Reusen-strydt’, barst Mercurius na een teug uit de hengstenbron in poëzie uit: Gy die aller kruyden deughden kent,
Kiest'er een 't geen nooyt je vreught en schent,
Maer u streckt tot medecijn.
Kiest Taback die eed'le plant.Ga naar voetnoot10
Niet alleen verjaagt tabak de zotte min, het kruid heeft ook nog eens alles in zich om een dichter te voeden. Waarop Apollo, die Mercurius’ zang heeft aangehoord, enthousiast instemt: .... hebbend’ den Lauwrier verswooren
Hy met Taback sijn kruin nu ciert.
Geen wonder dat dichters sindsdien het kruid op waarde weten te schatten: als inspiratiebron ‘daer so meenigh veers uyt spruyt’.Ga naar voetnoot11 Het lijkt erop dat ónze dichter zich alleen in nevelen gehuld op zijn gemak voelt. Zie een gedicht als ‘Wyl ick hier dus aen den haert’Ga naar voetnoot12, waar hij al rokend bedenkt dat zijn ellendige staat binnenkort wel weer eens ophoudt, dat hem straks zelfs meer dan een keizerskroon wacht. ‘Maer nauw is mijn Pijp tot asch’ of hij ziet de hoop verdwijnen, net als de rook. Zo lang er rook is, is er hoop. Hoop op verbetering van zijn situatie, hoop op inspiratie. Maar als in Guinee de muzen hem weigeren te bezoeken, is dan tabak het laatste redmiddel? | |
Bij elkaar geraaptDe ‘Voor-reden’ van de Afrikaense Thalia bevat de aankondiging van het verzamelde werk van Focquenbroch. Geschoond van alle teksten die nu zijn toegevoegd zonder dat ze van zijn hand waren. Een vooruitzicht als goedmaker voor het samenraapsel dat dit derde deel van Thalia is. Vooralsnog moeten we het doen met een bonte verzameling teksten, te beginnen met De Aeneas van Virgilius, van de hand van Ulaeus en te eindigen met een aantal teksten van dezelfde hand, toegevoegd om het boek wat body te geven. Van eigen hand zijn wat gelegenheidsgedichten en opvallend veel brieven. Pogingen op afstand contact te onderhouden met waardevolle medemensen. Van creatieve oprispingen is nauwelijks of niet sprake: noch origineel, nog bewerkt of getravesteerd. Kennelijk ontbreekt de inspiratie.
In zijn eerste brief uit Afrika toont Focquenbroch zich verrast en onder de indruk van het ‘Casteel St. George Da Mina’. Maar een paar regels verder stort hij zijn hart al uit bij de Waerde Vrindt (Johannes Ulaeus naar alle waarschijnlijkheid) over zijn grote gemis aan waardevolle zaken. Hij beklaagt zich over de afwezigheid van ‘mijn goeje Vrinden, en voor al van u geselschap’. ‘Mijn selfs dan gedwongen zijnde te contenteeren, met wat eer, en redelijck goet | |
[pagina 54]
| |
profijt, soo soeck ick het resterende vermaek, by den Opper-Koopman, by den Domine, by mijn Boeken, en by de Negen Susters van den Helicon:...’Ga naar voetnoot13 Als dit rijtje al een voorkeursrangorde impliceert, dan mist Focquenbroch in de eerste plaats goed gezelschap. Vrienden, medemensen. Daarom zoekt hij daar allereerst vreugde: de opperkoopman en de dominee. Op de tweede plaats komen zijn boeken. Welke boeken zou hij hebben meegenomen naar Afrika? Zou Scarron op de plank in zijn ‘sel’ hebben gestaan? Lope de Vega? Scarrons travestieën van de Aeneis, wachtend op bewerking? Hoe dan ook mist hij de bezieling om er wat van te maken. Op de laatste plaats in het rijtje komen zijn bronnen van inspiratie: de zusters van de Helicon. De muzen, die Homerus aan het begin van zowel Ilias als Odyssee al aanroept. Ondanks alle spot die de klassieke wereld in de travestieën over zich heen krijgt, lijkt het er op dat Focquenbroch de muzen hier serieus neemt. | |
...de Melancholie te diverteerenZijn tweede Afrikaanse brief is eveneens gericht aan zijn Waerde Vrindt. Hij zet zijn ellende in dit ‘Barbaersche, Melancholique, en verbaesde Dorre Land’ nog eens lekker aan. Hij is er zo weinig van gecharmeerd dat hij soms in geen drie weken buiten het kasteel komt. Hij zit dan in zijn kamer’, ‘al waer ghy my soud sien sitten, in Compagnie van mijn twee Swarte Jongens, al Dampende dat het sijn Oogen verdraeyt, en dat sy met hun beyde eeuwigh werck hebben, met Toeback te kerven, en te stoppen;’Ga naar voetnoot14 Roken of je creatieve leven ervan afhangt. De ultieme poging om zijn writer's block te overwinnen? Alleen is het gevaar van een dergelijke dampdichtheid dat de muzen je echt niet meer zien zitten. Hij voegt aan het vorige citaat onmiddellijk toe: ‘Dit gaet so sijn gangh al Schrijvende of iets vermakelijcks Lesende, of met een Eerlijcke Ziel of twee by my, onder de Beneficie van een Glaesjen, om de geest te verfrajen, en de Melancholie te diverteeren.’Ga naar voetnoot15 De melancholie, de weemoed om het gemis van ‘het waerde geselschap van soo veel goeje vrinden’. Als poëzie zo'n beproefd middel is om melancholie te verdrijven, dan zou toch ook de dichter zelf de heilzame werking moeten kennen. Maar er schuilt berusting in het rijtje bezigheden. Nauwelijks nog een sprank creativiteit en pret, geen spoor meer van de grote spotter en zijn dichtplezier. Thalia heeft hem zo te zien definitief verlaten. Caronje! |
|