Fumus. Jaargang 15
(2017)– [tijdschrift] Fumus– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 33]
| |||||||
Herderszangen en disputaties
| |||||||
[pagina 34]
| |||||||
Ghy kund dees nacht wel by my blijven,
Mijn goeje Landts-man Melibé!
Kom wilt uw Geytjes stalwaerts drijven,
En blijft hier slapen met je Vee.
WIj hebben Appels, en Karstengen,
Met varssche Boter na den tijdt;
Wij sullen 't nachjen overbrengen,
En denken aan geen swarigheydt.
Ik sie de schoorsteen gints al roocken,
Wel aen, wijl dat den avondt sackt,
En dat de pot al is aen 't koocken,
Is 't best, sich stracks na huys gepackt.
Mijns inziens vertoont Focquenbroch hier een groot literair meesterschap, ofschoon de laatste versregel ‘sich stracks na huys gepackt’ wellicht geen recht doet aan de gedachte dat Melibé nu juist het slachtoffer was van een huis- en landuitdrijving. Maar het is geen wonder dat Ulaeus in een lofzang op zijn vriend (in de inleidende verzen) zinspeelt op de mogelijkheid dat Vergilius zelf zou willen toegeven dat de tekst van Focquenbroch beter, althans niet minder indrukwekkend, is dan zijn eigen Latijnse origineel. Het ritme van Focquenbrochs werk is snel en levendig. Dit maakt het mogelijk delen van de tekst (de Zevende en de Negende Herderszangen) te zingen op de wijs van toentertijd bekende melodieën (over dit interessante aspect: Veldhorst, 2009). In de laatste plaats wordt de letterkundige kwaliteit vergroot door het burleske karakter (zie daarvoor in het bijzonder: Jansen, 2012; Slaa, 2004). Zo zijn de burleske uitweidingen in de tekst dikwijls elegant en vol humor. Vers 51 van de Tweede Herderszang: ipse ego cana legam tenera lanugine mala wordt met een geestig anachronisme: ‘Ick selver sal u ruyge peeren/(Die men in Holland Queën heet)/Gaen plucken, om u te vereeren,/Want 'k weet dat jy die garen eet.’ | |||||||
DisputatiesIk kreeg het een beetje te pakken van Focquenbroch, met wie ik nog niet eerder had kennisgemaakt. Nadat ik de notities voor professor Braund geschreven had, ben ik het tijdschrift Fumus uitvoeriger gaan bestuderen. Al in het eerste nummer viel mij het mooie artikel op van Henk Jan de Jonge over Focquenbrochs tijd als student theologie te Leiden en bursaal in het Collège Wallon (Jonge, 2003), geschreven naar aanleiding van het (in de Amsterdamse Universiteitsbibliotheek, niet de Leidse, zoals in nader te noemen mededeling wordt vermeld!) teruggevonden werkstuk dat Focquenbroch op woensdag 30 maart 1661 te Leiden heeft verdedigd onder de titel Disputatio Theologica De Promissis V.T., pars septima. In hetzelfde nummer van Fumus is een mededeling opgenomen over twijfels aangaande de authenticiteit dan wel de serieusheid van deze disputatie: een niet bij naam genoemde ‘medewerker van de Theologische Universiteit te Kampen’ meent dat het om een (april)grap gaat (Anon., 2003). Deze twee bijdragen lijken elkaar te hebben gekruist, want na lezing van de grondige studie van De Jonge moet de twijfel van de anonymus toch wel zijn weggenomen. De onbekende briefschrijver had echter wel een punt. Als de disputatie van Focquenbroch de zevende in een reeks zou zijn, waar zijn dan de andere zes? Hij schrijft deze niet te hebben kunnen achterhalen en dat kan zijn twijfel hebben gevoed. Ook ik heb de andere zes aanvankelijk niet in een Nederlandse bibliotheek kunnen vinden. Toen ik onlangs op Google Books teksten zag van de derde tot en met de zevende delen, alle voorzien van een stempel van de Universiteitsbibliotheek te Amsterdam, ben ik nogmaals in de catalogus van die bibliotheek | |||||||
[pagina 35]
| |||||||
gaan zoeken. Daar vond ik uiteindelijk bij een nadere controle de delen drie, vier, vijf, zes en zeven inderdaad terug.Ga naar voetnoot5
Hoe het zij, en daarom schrijf ik dit, ook in Oxford heb ik de serie gevonden, ditmaal met uitzondering van het tweede deel. Deze zes disputaties zijn gebonden in een leren band tezamen met een nog veel grotere collectie van Leidse theologische disputaties. Zij bevinden zich in The Fellows' Library van Jesus College en zijn vermoedelijk zeer lange tijd niet meer geraadpleegd. Toen de bibliothecaris het boek van de plank haalde, viel de rug van dit (te droge) boek. Daarop was de tekst nog leesbaar: Disputationes Theologicae, maar er is geen corresponderend titelblad. Dit bevestigt de gedachte dat alle disputaties aanvankelijk afzonderlijk zijn uitgegeven en later in deze band zijn samengebracht als een convoluut. Wie dat heeft gedaan of in opdracht van wie en waar en wanneer heb ik niet kunnen achterhalen. Het boekwerk bevat slechts een ex libris van de bibliotheek en er is geen vermelding van een eventuele gever of vorige eigenaar. Er is geen register dat de herkomst van het boek zou kunnen verklaren. Op mijn vraag naar bijzondere verbindingen tussen Jesus College en de Nederlanden in die tijd wist de bibliothecaris te melden dat de Principal van het college, Sir Leoline Jenkins (ca 1625-1685), contacten met de Nederlanden had. Dat blijkt juist omstreeks de relevante periode te zijn geweest (1675-1679). Hij heeft delen van zijn eigendommen aan het college nagelaten. Het zou zo maar kunnen dat het onderhavige boek onderdeel uitmaakte van deze erfenis.Ga naar voetnoot6 Natuurlijk is dit speculatief. De vondst van een precieze omschrijving van eventueel nagelaten boeken zou hierover opheldering kunnen geven. Het blijft een merkwaardige zaak dat dit boek in Oxford is en, voor zover ik weet, niet in Nederland. Een beschrijving van alle in dit boekwerk samengebonden disputaties gaat het kader van dit tijdschrift en het bestek van deze kleine bijdrage te buiten. Het lijkt mij overigens een mooie onderzoeksopdracht voor een theologisch student of promovendus.
Als vaststaand mag nu worden aangenomen dat Focquenbrochs bijdrage niet alleen paste in een reeks van in totaal zeven disputaties onder de titel De Promissis V.T.Ga naar voetnoot7 (is het ook in Oxford ontbrekende tweede ooit wel uitgegeven?), maar ook in een stevige traditie waarin veel meer van dit soort verhandelingen zijn geproduceerd. Het valt op dat de inichting tamelijk uniform is. Naast de al door De Jonge gesignaleerde ‘dedicaties’,Ga naar voetnoot8 opdrachten aan het begin van de disputaties, gericht aan hoogleraren, predikanten of magistraten van de stad waaruit de betrokkene afkomstig was, zijn er soms gedichten van vrienden in de vorm van lofprijzingen aan de scribent. Zo’n gedicht ontbreekt in de disputatio van Focquenbroch. Hij is overigens een van de weinigen die in zijn opdrachten ook zijn vrienden noemt: Amicis, mihi indissolubili vinculo annexis - Aan mijn vrienden, die met mij door onverbrekelijke banden verbonden zijn. Ook is in de meeste gevallen een lijst van stellingen toegevoegd, die, zoals thans nog bij proefschriften het geval is, niet noodzakelijk betrekking behoefden te hebben op het onderwerp van het hoofdwerkstuk. Bij Focquenbroch viel mij de stellige afwijzing van de transsubstantiatie op in stelling VIII: In S. Coena panis & vinum non sunt corpus & sanguis Christi, nec sub pane & vino corpus & sanguis Christi continetur - Het brood en de wijn bij het Heilig Avondmaal zijn | |||||||
[pagina 36]
| |||||||
niet het lichaam en het bloed van Christus en ook zijn het lichaam en het bloed van Christus niet aanwezig in het brood en de wijn. Ook mogen we ons geen illusies maken dat het water van de doop ons kan reinigen van onze zonden: stelling IX: Aqua Baptismi non habet vim nos purgandi a peccatis. | |||||||
Bibliografie
|
|