Fumus. Jaargang 15
(2017)– [tijdschrift] Fumus– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 5]
| |
De ernstige humorist: het posture van Willem Godschalk van Focquenbroch
| |
PostureVoor het onderzoek heb ik gebruikgemaakt van het begrip posture zoals gebruikt door literatuurwetenschapper Jêrome Meizoz. Posture is een drieledig concept dat bestaat uit auteursgedrag, auteursbeeld en modellen naar welke de auteur zich heeft gevoegd. Deze drie onderdelen bepalen samen het posture van een auteur. Een auteur (re)presenteert zichzelf op een bepaalde manier, zowel binnen als buiten de tekst. Posture heeft dan ook een discursieve kant en een literatuur-sociologische kant: zowel de ‘houding’ van een auteur in de tekst als zijn ‘houding’ in het echte leven worden geanalyseerd.Ga naar voetnoot1 Hieronder krijgen de onderdelen verdere toelichting. Ten eerste auteursgedrag. Dat bestaat uit alle keuzes die een auteur zelf maakt om zich te (re)presenteren. Hieronder valt onder andere hoe een schrijver zich gedraagt tijdens publieke optredens en of hij een pseudoniem gebruikt.Ga naar voetnoot2 Meizoz vergelijkt het met de term persona, die verwijst naar het masker dat toneelspelers dragen.Ga naar voetnoot3 Meizoz benadrukt dat het hier zowel gaat om gedrag buiten de tekst, bijvoorbeeld de kledingstijl van een auteur, als om de keuzes die een auteur maakt binnen de tekst, zoals de stijl en het genre waarin een auteur schrijft.Ga naar voetnoot4 | |
[pagina 6]
| |
Ten tweede het auteursbeeld. Onder andere uit het auteursgedrag komt een beeld van de auteur naar voren, dit wil zeggen een beeld van de auteur dat door de lezer, de uitgever, de critici en alle anderen die met de auteurstekst in contact komen, geconstrueerd wordt.Ga naar voetnoot5 Dit auteursbeeld is deels een gevolg van het auteursgedrag, maar komt niet alleen daaruit naar voren. Het publiek en de uitgever bijvoorbeeld dragen hier ook aan bij. Auteursbeeld is te vergelijken met imago. Het imago van een auteur kan veranderen. Focquenbroch bijvoorbeeld werd een verguisd auteur in de achttiende eeuw, lang na zijn dood. Meizoz wijdt geen aandacht aan het feit dat het auteursbeeld postuum kan veranderen. In het geval van Focquenbroch is dat echter wel een belangrijk gegeven. Het derde onderdeel van posture zijn de voorbeelden naar welke de auteur zich heeft gevoegd. Alle schrijvers putten immers uit ‘la mémoire des pratiques littéraires’.Ga naar voetnoot6 Meizoz stelt dat er in de geschiedenis van de literatuur een aantal auteurshoudingen, ‘typical author postures’Ga naar voetnoot7 is ontstaan. Als toelichting geeft hij: ‘the committed writer, the poète maudit, the buffoon, the anti-establishment figure, or the working-class author, are just so many “presentations of self” (...) derived from a tradition’.Ga naar voetnoot8 Auteurs creëren aan de ene kant hun eigen posture maar zijn dus vaak ook te plaatsen binnen de postures en tradities die er al zijn. De poeta doctus bijvoorbeeld kan als een posture worden beschouwd waar bijvoorbeeld Vondel zich naar heeft gevoegd. Het is een soort model. Schrijvers voegden zich naar zo'n model of deden juist het tegenovergestelde. Samenvattend ben ik bij mijn onderzoek ervan uitgegaan dat alles wat Focquenbroch doet, in zijn schrijverschap en in de rest van zijn leven, uit keuzes bestaat en dat ook de keuze om iets níet te doen (bijvoorbeeld zichzelf laten portretteren) betekenisvol is. De rest van dit artikel bestaat uit mijn analyse en mijn bevindingen. | |
De persoon FocquenbrochIn deze sectie staat centraal hoe Focquenbroch zich als persoon presenteerde. Daarbij gaat het om de beroepen die hij uitoefende, de connecties die hij had en de portretten die er van hem bekend zijn. Daarbij is het belangrijk om ook zijn sociale positie even kort te benoemen. Ik ga ervan uit dat de sociale status van de familie van Focquenbroch zeker niet laag maar ook niet de allerhoogste was. Het auteursgedrag van Focquenbroch dat ik hieronder bespreek moet gezien worden tegen de achtergrond van zijn afkomst.Ga naar voetnoot9 | |
BeroepenAllereerst de beroepen die Focquenbroch uitoefende. Focquenbroch promoveerde in 1662 in de geneeskunde met een proefschrift over geslachtsziekte. Vervolgens ging hij aan de slag als ‘Practicijn Ordinaris ter Diaconye deser Stede’,Ga naar voetnoot10 als armendokter in Amsterdam dus, een weinig ambitieuze keuze voor een jongen uit een redelijk welvarende familie. Dit zal een zwaar beroep zijn geweest, zeker gezien de pestepidemie die in 1663-1664 in Amsterdam woedde. Jan Helwig schrijft bovendien dat Focquenbroch slechts f 150,- per jaar verdiende met deze baan, dat was nauwelijks genoeg om van rond te komen.Ga naar voetnoot11 In een brief schrijft Focquenbroch daarentegen dat hij zijn eerste Thalia geschreven heeft omdat hij door zijn | |
[pagina 7]
| |
‘leedigheyt, en voornamelijck de voorleden Pest-tyd’ ging dichten als tijdverdrijf.Ga naar voetnoot12 In het WNT wordt ledigheid gedefinieerd als ‘de toestand van niet door verplichte bezigheden in beslag genomen, vrij te zijn, vrije tijd’.Ga naar voetnoot13 Het is opvallend dat Focquenbroch dus vrije tijd zegt te hebben, terwijl het aannemelijk is dat een armendokter het juist erg druk had in een tijd van pestepidemieën. Een andere betekenis van ledigheid is luiheid.Ga naar voetnoot14 Het is ook mogelijk dat de ‘leedigheyt’ van Focquenbroch daarop sloeg. Het zou ook kunnen dat hij zich juist ledig voelde door de pesttijd, en opvrolijking zocht door te dichten. Soms lijkt Focquenbrochs werk als (armen)dokter ook een rol in zijn werk te spelen. De Tweede Thalia bevat bijvoorbeeld een liefdesgedicht voor een patiënt van Focquenbroch. In het dubbelzinnige gedicht heeft hij het over ‘ghedaene visitatien’ en het genezen van haar ‘innerlijcke smart’.Ga naar voetnoot15 De ik-figuur vraagt deze vergoeding ‘wijl hy sig niet derft op goet geloof verlaeten,/ Mits de patienten in 't gemeyn/ De Doctors als de Duyvel haeten,/ Soo dra sy sleghs geneesen zijn.’Ga naar voetnoot16 Hier lijkt Focquenbrochs ervaring als arts door te klinken. In een ander gedicht verwijst Focquenbroch ook naar zijn beroep. Hij schrijft dat het rijmen schadelijk is voor een jonge dokter als hijzelf. Hij zou namelijk op zijn drukke werk moeten zijn, maar hij ligt liever te ‘poëeseren’.Ga naar voetnoot17 En dat terwijl dichten in die tijd iets was wat je alleen kon doen wanneer je beschikte over voldoende vrije tijd. Omdat Focquenbroch nu een bruiloftsdicht aan het schrijven is, moeten zijn patiënten maar wat langer pijn lijden: ‘Laat er een patient of acht/ een quartiertje langer steenen.’Ga naar voetnoot18 Zou het kunnen dat hier de ledigheid, in de betekenis van luiheid, weer doorklinkt? Afgezien van deze gedichten brengt hij zijn beroep weinig ter sprake. Dat is niet gek, hij schreef zelf al dat hij het dichten - of rijmen, zoals Focquenbroch het noemt - veel interessanter vindt dan zijn werk als armendokter. Hierboven meldde ik al kort dat hij weinig verdiende in de diaconie. Dat hij weinig verdiende, of zelfs arm was, komt ook een paar keer voor in zijn werk. Hij noemt zichzelf geregeld ‘d'arme Focquenbroch’ of ‘arme meester Fock’.Ga naar voetnoot19 Of hij daarmee verwijst naar zijn gebrek aan geld of zijn ongeluk, of naar beide tegelijk, blijft in het midden. Zijn gebrek aan geld is de voornaamste verklaring voor het feit dat hij in 1668 ervoor koos om als fiscaal in dienst van de WIC te treden. Van Afrika moest hij namelijk niets weten. In een van zijn brieven uit Afrika formuleert hij het als volgt: ‘is 't Land sleght, het Gout is goet.’Ga naar voetnoot20 Het leven in Elmina moet ook erg zwaar zijn geweest: er waren voortdurend epidemieën en er was een hoge sterfte onder het personeel.Ga naar voetnoot21 Net als zijn keuze voor armendokter getuigt zijn keuze voor dit beroep dus niet van veel ambitie. De functie van fiscaal hield het bewaken van het monopolie van de WIC in. Het was Focquenbrochs taak om zogenaamde lorredraaiers, ondermijners van dat monopolie, aan te pakken. Hij mocht een derde van de opbrengst van onderschepte waar houden.Ga naar voetnoot22 Het zal mogelijk een beter verdienende baan zijn geweest dan die van armendokter. Focquenbroch was gestationeerd in Elmina aan de westkust van Afrika, | |
[pagina 8]
| |
daar was hij de tweede in rang van heel de handelspost, met slechts de directeur-generaal boven hem.Ga naar voetnoot23 Of deze baan Focquenbroch ook maatschappelijk aanzien heeft opgeleverd, valt te betwijfelen. De WIC was in 1668 namelijk bepaald niet winstgevend en stond erg in de schaduw van de succesvollere VOC.Ga naar voetnoot24 | |
ConnectiesVervolgens de connecties die Focquenbroch mogelijk had. Focquenbrochs baan als fiscaal maakt het aannemelijk dat hij mensen kende uit het bestuur van de WIC, hij bekleedde immers een redelijk hoge positie op de handelspost in Afrika. Hij moet daarvoor met bestuurders van de Amsterdamse kamer van de WIC hebben gesproken voor hij naar Elmina vertrok. In de periode dat Focquenbroch fiscaal was in Elmina was Dirck Wilre de gouverneur-generaal.Ga naar voetnoot25 Focquenbroch schrijft in een brief dat hij zijn vermaak zocht bij de opperkoopman en de dominee.Ga naar voetnoot26 Focquenbroch noemt echter nergens in zijn werk namen van vrienden of kennissen van de WIC. Het is ook mogelijk dat hij invloedrijke mensen heeft leren kennen tijdens zijn schooltijd aan de Latijnse school in Amsterdam. Zo leverde Focquenbroch een bijdrage aan het album amicorum van Jacob Heyblocq, een oud-rector van de Latijnse school en tevens een neef van Focquenbroch.Ga naar voetnoot27 In datzelfde album hadden een hoop andere dichters, artiesten en predikanten ook geschreven, onder wie Vondel, Huygens, Barlaeus, Vos, Rembrandt, De Decker en Westerbaen.Ga naar voetnoot28 Het is onwaarschijnlijk dat Focquenbroch deze mensen persoonlijk gekend heeft. We zien wél dat Focquenbroch familie was van iemand met connecties. Een andere manier om na te gaan of Focquenbroch connecties had is kijken aan wie hij zijn werk richtte of opdroeg. Aan het eind van de zeventiende eeuw was er een patronagesysteem tussen sommige regenten en dichters.Ga naar voetnoot29 Er waren dichters die hun werk aan invloedrijke mensen richtten of lofdichten over hen schreven; daar kregen ze geld of privileges voor terug. Focquenbroch heeft ervoor gekozen om daar niet aan mee te doen. Hoewel hij veel gedichten aan mensen richtte, zijn er nauwelijks volledige namen in zijn werk te vinden. Veelal worden namen afgekort tot initialen of worden ze helemaal weggelaten. Ook de gelegenheidspoëzie die hij schreef, bijvoorbeeld ter gelegenheid van een huwelijk, bevat bijna alleen maar initialen van namen die niet te achterhalen zijn. Dit maakt het aannemelijk dat Focquenbrochs poëzie binnen een besloten groep functioneerde waarin de namen wel bekend waren. De hoeveelheid echte namen valt in het niet bij hoe vaak hij zijn werk aan ‘N.N.’ (nomen nescio) of ‘Climene’ richt. Van enkele gedichten is wel te bepalen aan wie ze gericht waren. Er zijn handschriften bewaard gebleven van Focquenbroch aan Maria van Sypesteyn.Ga naar voetnoot30 Het gedicht Prognosticatie, dat in de handschriften voorkomt, is in licht gewijzigde vorm ook opgenomen in de eerste Thalia. Daarbij zijn de initialen ‘M:V:Z’. vervangen door ‘N.N.’ De wetenschap dat Focquenbroch liefdesgedichten aan Maria van Sypesteyn schreef, geeft ook aanleiding om te denken dat hij meer gedichten schreef met Sypesteyn in zijn hoofd. Margot Kalse deed hiertoe eerder al een voorzet in dit tijdschrift. Kalse noemde zestien gedichten die te serieus zijn en te | |
[pagina 9]
| |
veel details bevatten om alleen gezien te kunnen worden als algemene liefdespoëzie.Ga naar voetnoot31 Dat neemt niet weg dat Focquenbroch bewust de naam en de initialen van Sypesteyn uiteindelijk weggelaten heeft. Voor veel andere gedichten zal gelden dat ‘N.N.’ of ‘Climene’ niet naar een echt persoon verwijst. De Ligt heeft bijvoorbeeld aangetoond dat Focquenbroch een aantal Franstalige gedichten van Paul Scarron bewerkte.Ga naar voetnoot32 Waarschijnlijk zijn er meer gedichten die we niet als authentiek van Focquenbroch moeten beschouwen, maar als een vertaling of een bewerking. Wellicht bewerkte hij deze gedichten zonder dat hij aan iemand speciaal dacht. In de volgende sectie bespreek ik zijn bewerkingen van Scarron meer in detail. Een enkele adressant is wel te herleiden. In Tweede Thalia is een rijmbrief van Focquenbroch te vinden, gericht aan ‘Myn heer van Brandwyck & co,’ met wie hij Jacob Westerbaen zal hebben bedoeld.Ga naar voetnoot33 In de luchtige brief prijst Focquenbroch Westerbaens vertaling van Ovidius’ Remedia amoris, een komisch gedicht over hoe je de liefde kan tegengaan. Johan Koppenol schrijft over Westerbaen dat hij, net zoals Focquenbroch, burleske poëzie schreef.Ga naar voetnoot34 Het is voor mij niet te achterhalen of Focquenbroch Westerbaen persoonlijk gekend heeft. Westerbaen schreef ook een burlesk gedicht over goden op de Olympus, mogelijk Geïnspireerd door Lucianus. In de volgende sectie zullen we zien dat Focquenbroch vergelijkbaar werk heeft geschreven. Er is één uitgave waarin wel veel namen voorkomen, namelijk het postuum uitgegeven Alle de werken (1696). Deze bevat een paar drempeldichten die met volledige naam zijn ondertekend. Bezorger Abraham Bogaert, arts Ludolph Smids en ene A. van Halmaal schrijven in het voorwerk van deze editie. Laatstgenoemde ondertekent zijn drempeldicht met ‘A. van Halmaal. Ab:zoon.’Ga naar voetnoot35 Wellicht is hij de zoon van de peetvader van Focquenbroch. Desalniettemin is Alle de wercken (1696) bijna dertig jaar na het overlijden van Focquenbroch verschenen en dat maakt de kans erg klein dat hij de schrijvers van deze drempeldichten persoonlijk gekend heeft. Als laatste wil ik graag nog even de vriendenkring van Focquenbroch aanstippen. In o.a. Fumus is al het een en ander geschreven over zijn vrienden, deze namen zijn bekend: Johannes Ulaeus, Aernout van Overbeke, Jan Neuyen, Johannes van Royen, Arnold Moonen en Joannes van den Bergh.Ga naar voetnoot36 Johannes Ulaeus zal de beste vriend van Focquenbroch zijn geweest. Met hem schreef Focquenbroch onder andere De herders-sangen van Vergilius Maro en Verdubbelt zeegen-sangh der neegen musen. Al met al moge het duidelijk zijn dat Focquenbroch zeer terughoudend is geweest met het noemen van namen in zijn werk. Hij verborg de namen liever. Misschien wilde hij zijn werk eigenlijk helemaal niet publiceren. In de inleiding van de eerste Thalia schrijft hij: ‘daer Jan van den Bergh my ruym ses maenden de kop om warm ghemaeckt heeft, ende die ghy eyndelijck door sijn Pars op de nae-volgende bladen gheplant sult sien.’Ga naar voetnoot37 Waarschijnlijk dichtte Focquenbroch liever voor zichzelf en/of voor zijn vrienden, zonder verdere bedoelingen dan het bevestigen van de vriendschap. | |
[pagina 10]
| |
PortrettenDan nu de portretten die van Focquenbroch gemaakt zijn. Er is slechts één portret waarvan zeker is dat Focquenbroch degene is die erop afgebeeld wordt. Dit portret verscheen als titelplaat van Alle de werken (1696). Op dit portret staat Focquenbroch afgebeeld als een Romeinse keizer met een lauwerkrans om zijn hoofd en staat zijn hoofd letterlijk op een voetstuk. Op de sokkel staat Focquenbrochs motto ‘Fumus gloria mundi’. Focquenbroch is omgeven door een idyllisch landschap met figuren uit de klassieke oudheid. Dit portret is vervolgens gebruikt als titelplaat voor een aantal andere uitgaves.Ga naar voetnoot38 Het feit dat deze afbeelding voor het eerst verscheen in 1696, dus na Focquenbrochs overlijden, maakt het onmogelijk dat het Focquenbrochs eigen keuze is geweest om op deze manier afgebeeld te worden. Het lijkt eerder een eerbetoon van vrienden en bewonderaars. W.G. van Focquenbroch: Alle de werken, eerste deel. Amsterdam: Weduwe Gysbert de Groot, 1696. KBH 9B2
Er bestaat ook nog een schilderij waarop Focquenbroch waarschijnlijk staat afgebeeld: het bekende schilderij uit Elmina. In het hoekje staat een man te leunen over de balustrade. Binder en Schneeloch hebben betoogd dat deze man Focquenbroch moet zijn: Focquenbroch was tweede in rang in Elmina, de man op het schilderij draagt kleding die past bij de sociale klasse van Focquenbroch en de man op het schilderij lijkt de leeftijd te hebben van Focquenbroch op dat moment.Ga naar voetnoot39 Niet alleen past de manier waarop de afgebeelde man eruit ziet bij hoe Focquenbroch er mogelijk uit zag, de man kan ook nauwelijks een ander personeelslid van de handelspost in Elmina zijn geweest: het overige personeel was of te oud of droeg waarschijnlijk andere kleding. Naast deze argumenten is het om een andere reden erg aantrekkelijk om te denken dat de man Focquenbroch voorstelt: de man ziet er melancholisch uit. Binder en Schneeloch: ‘zijn hoofd, gesteund door zijn linker hand, die op de balustrade rust, heeft een gelaatsuitdrukking, die onmiskenbaar verveling, zwaarmoedigheid, ja droefheid weergeeft’.Ga naar voetnoot40 De beide afbeeldingen zijn zeer verschillend. Op het schilderij uit Elmina staat Focquenbroch in een hoekje te zuchten, op de titelplaat van Alle de werken is hij als een gelauwerde Romeinse keizer in het midden van de afbeelding geplaatst. Dit zijn de twee enige afbeeldingen van hem die bekend zijn. De titelplaat van Alle de werken is overduidelijk niet door Focquenbroch zelf besteld en het schilderij uit Elmina ook niet. Focquenbroch heeft zichzelf nooit laten afbeelden en zo zien we opnieuw dat hij liever buiten beeld bleef. | |
[pagina 11]
| |
Op basis van het auteursgedrag van Focquenbroch (buiten wat hij schreef om) kunnen we nu de tussentijdse conclusie trekken dat Focquenbroch ongewone keuzes maakte. Hij maakte niet echt carrière, leek weinig moeite te doen om te netwerken met belangrijke personen en kwam letterlijk niet graag in beeld. Hij deed op geen enkele manier aan zelfpresentatie. Zijn auteursgedrag kenmerkt zich door terughoudendheid. | |
De schrijver FocquenbrochIn deze sectie bespreek ik de keuzes die Focquenbroch maakte in zijn schrijverschap; ook die keuzes dragen bij aan zijn posture. In welke genres schreef hij bijvoorbeeld? Wat valt er te destilleren uit zijn burlesken? En in welke talen schreef hij? | |
GenresOm te beginnen de genres die Focq beoefende. Ik ga ervan uit dat tijdens het leven van Focquenbroch het epos het meest verheven genre was binnen de dichtkunst en de tragedie het meest verheven genre was binnen het toneel.Ga naar voetnoot41 Dan valt meteen op dat Focquenbroch geen tragedies schreef. Focquenbroch bewerkte wel een deel van een epos, namelijk het eerste boek van de Aeneïs. Hij maakte er echter een burleske vertaling van, zodat van verhevenheid nog steeds geen sprake was. In de volgende paragraaf bespreek ik zijn burleske vertalingen meer in detail. Hieronder behandel ik achtereenvolgens Focquenbrochs toneelteksten, zijn poëzie en zijn liederen. Ten eerste het toneel. Focquenbroch schreef in totaal vier toneelstukken, te weten Klucht van de Weyery, Klucht van de quaksalver (ook bekend als Hans Keyenvresser), Min in 't Lazarushuys en De verwarde jalousy. Dit zijn twee kluchten en twee bijspelen. Bij beide kluchten staat vermeld dat ze op bruiloften zijn opgevoerd. Het zijn korte, grappige toneelstukken. De blijspelen, Min in 't Lazarushuys en De verwarde jalousy, zijn vertaalde stukken van respectievelijk Lope de Vega (Los Locos de Valencia) en Molière (Sganarelle ou le Cocu imaginaire). Beide stukken zijn jarenlang opgevoerd in de Amsterdamse Schouwburg. Van De verwarde jalousy wordt gedacht dat Focquenbroch dat stuk mogelijk speciaal voor de Schouwburg schreef.Ga naar voetnoot42 De keuze voor een toneelstuk van Lope de Vega is veelzeggend. Een paar decennia voor Focquenbroch was het Spaanse toneel razend populair. Rond het jaar 1650 waren de meeste opgevoerde toneelstukken in de Amsterdamse schouwburg stukken van Spaanse origine.Ga naar voetnoot43 Spaanse stukken waren vanuit de zuidelijke Nederlanden aan komen waaien en waren een publieksfavoriet. Bredero had al eerder Spaanse stukken bewerkt en stukken geschreven over Spaanse romanpersonages.Ga naar voetnoot44 In de tijd van Focquenbroch was echter het Frans-classicisme in opkomst, met de oprichting van Nil Volentibus Arduum in 1669 als ijkpunt. Het toneel moest volgens hen aan strenge eisen voldoen en altijd goede zeden uitdragen.Ga naar voetnoot45 Focquenbrochs keuze voor een Spaans toneelstuk, een aantal jaren na het hoogtepunt van de populariteit van Spaans toneel, terwijl de elite steeds meer op Frankrijk gericht is, is dus opvallend te noemen. De keuze voor Molière is een ander verhaal. Molière was een van de grootste schrijvers uit Frankrijk. Focquenbroch was de eerste die een stuk van Molière naar het Nederlands vertaalde.Ga naar voetnoot46 Dit betekent dat Focquenbroch het Franse theater goed gevolgd moet hebben. | |
[pagina 12]
| |
Focquenbrochs stuk werd in 1663 gepubliceerd, terwijl het Franse origineel in 1660 voor het eerst werd opgevoerd.Ga naar voetnoot47 Focquenbroch moet bekend zijn geweest met het werk van Molière. Vervolgens de poëzie. Het overgrote deel van Focquenbrochs poëzie is liefdespoëzie, zowel in petrarkistische als anti-petrarkistische stijl. Porteman en Smits-Veldt schreven over Focquenbrochs liefdesgedichten: ‘daarin spotte hij nogal eens met inhoudelijke literaire conventies die zo langzamerhand zo sleets waren geworden als zijn oude jas.’Ga naar voetnoot48 Daar kan ik het niet zonder meer mee eens zijn. De meerderheid van de gedichten heeft een titel als ‘Aen Climene’ of ‘Aen Phillis’ en wordt gekenmerkt door petrarkistische thematiek: de vrouw is onbereikbaar en de ik-figuur lijdt of sterft aan zijn liefde. Zie bijvoorbeeld het sonnet Aen Silvia:Ga naar voetnoot49 Indien 't een misdaet is het Godlijck aen te bidden,
Soo ben ick duysentmael de helsche straffen waerdt:
Soo is my na dees pijn, de welck ik reets in 't midden
Van soo veel lijden ly, noch wreeder straf bewaerdt.
5[regelnummer]
Soo d'Arendt strafbaer is, wen hy sijn oogh derft wenden
Na 't albestralent licht, d'Aenbrenger van den dagh,
Ach, wat verdiend'ick dan voor ramp, en voor ellenden?
Toen ick soo reuckeloos wel eer dees Son aensagh.
Indien dat Icarus in 't midden van de baren
10[regelnummer]
Wel eer sijn grafstee vond, wanneer hy al te hoogh,
Op swacke wiecken dorst ten hooghen Hemel varen,
Wat verdien ick dan niet soo 'k u te minnen poogh?
'k Beken, verheve Son! ick dool in u te minnen:
'k Beken, ick vliegh te hoogh, soo ick volharden derf:
15[regelnummer]
Maer schoon de doodt het loon wordt van mijn dwase sinnen,
Ick heyligh dese doodt, wijl ick u minnendt sterf.
Zo zijn er veel meer voorbeelden te vinden. Daar tegenover staan slechts een paar anti-petrarkistische gedichten. Hij spotte af en toe met de inhoudelijke literaire conventies, maar lang niet altijd. In mijn bachelorscriptie heb ik als bijlage een lijst opgenomen met alle teksten van Focquenbroch en mijn genre-indeling daarvan. Daaruit blijkt dat Focquenbroch veel meer serieuze liefdespoëzie schreef dan spottende.Ga naar voetnoot50 Het zou kunnen dat Focquenbrochs teleurstelling over de onbereikbaarheid van Maria van Sypesteyn een grote rol heeft gespeeld in het schrijven van zo veel serieuze liefdespoëzie. Na liefdespoëzie maakt gelegenheidspoëzie het grootste deel van Focquenbrochs gedichten uit. Deze gedichten waren bedoeld om voor te dragen tijdens bruiloften, verjaardagen of promoties. De meeste gedichten uit deze groep zijn geschreven ter gelegenheid van een bruiloft. De aandacht in de gedichten gaat, behalve naar het huwelijk zelf, vooral uit naar de huwelijksnacht. De voordracht van zo'n huwelijksgedicht zal een komisch effect gehad | |
[pagina 13]
| |
hebben op de aanwezigen.Ga naar voetnoot51 Dit zijn ook de gedichten die hem later, vanwege de seksueel getinte inhoud, een slechte naam hebben opgeleverd. In de volgende paragraaf zullen we zien dat het zoeken naar humor ook een centrale rol speelt in zijn burlesken. De overige poëzie van Focquenbroch is als volgt in te delen: een tiental puntdichten, enkele serieuze gedichten, een aantal komische gedichten, en gedichten met betrekking tot de actualiteit. Tot de serieuze gedichten reken ik bijvoorbeeld zijn overpeinzingen in Gedaghten op mijn kamer.Ga naar voetnoot52 De groep komische gedichten bevat een paar gedichten waarin met de conventies voor pastorale poëzie gespot wordt. Daarin gebruikt Focquenbroch bijvoorbeeld deze hyperbool: ‘Op d'Oever van een Beeck, die op sijn sughten swol/ Sat Tirsis in de schauw eens aengename Linden/ Betreurend in sijn ziel de wreetheyt sijns Beminde/ En kreet sijn traenen uyt by heele emmers vol.’Ga naar voetnoot53 Tot de groep gedichten met betrekking tot de actualiteit reken ik bijvoorbeeld het satirische pamflet Een Hollandsche vuyst-slagh op een Brabandsche koon, een gedicht naar aanleiding van de inval van de bisschop van Munster in 1665. De liederen die Focquenbroch schreef beslaan een aanzienlijk deel van zijn totale productie. Ze zijn grotendeels hetzelfde onder te verdelen als zijn poëzie. De meerderheid gaat over de liefde, bruiloftsliederen maken er een belangrijk deel van uit en daarnaast schreef hij nog wat andere grappige liederen. Alle liederen zijn contrafacten, soms madrigalen of serenades gericht aan vrouwen. Samenvattend bestaat het werk van Focquenbroch vooral uit poëzie en wat komisch toneel. Het grootste deel van zijn werk bestaat uit liefdespoëzie. Het bestaat niet uit tragedies of ernstige epen, wél voor een fors deel ook uit gelegenheidspoëzie en liederen: twee soorten werk die niet alleen gelezen werden. Van gelegenheidspoëzie verwacht je immers dat het werd voorgedragen en van liederen dat ze gezongen worden. Zou het zo kunnen zijn dat Focquenbrochs werk vooral in besloten kringen functioneerde? | |
BurleskenZoals bekend dienden dichters in de zeventiende eeuw eerst hun klassieke voorgangers te lezen en vertalen (translatio), vervolgens moesten zij zelf zulk soort werk gaan produceren (imitatio) en alleen de beste dichters konden de klassieken overtreffen (aemulatio), door bijvoorbeeld een christelijke draai aan een heidens epos te geven.Ga naar voetnoot54 Focquenbroch vertaalde vier ‘klassieke’ werken, te weten Typhon, of de reusen-strijdt, Tymon, Aeneas van Vergilius in sijn Sondaeghs-pack gestoocken en de Herders-sangen van Vergilius Maro, in Neerduyts gesongen op twee verscheydene toonen. Focquenbroch maakte van de klassieke grondteksten echter een aemulatio in het komische. In deze paragraaf bespreek ik deze burleske werken. Ten eerste Typhon. Typhon is een burleske versie van het mythologische verhaal over de strijd tussen de giganten en de goden in het oude Griekenland. In deze burleske variant gedragen de reuzen zich weinig verheven en zijn ze dronken. De goden worden versimpeld tot karikaturen. In feite is dit werk geen vertaling van een klassiek werk, maar een bewerking van Typhon ou la Gigantomachie (1644) van Scarron, ook een burlesk werk. Scarron had zijn stof ontleend aan een werk van de Italiaan Natalis Comes.Ga naar voetnoot55 Het zal in de tijd van Focquenbroch een bekend verhaal zijn geweest, gezien de belangstelling voor klassieke werken toentertijd. Voor dit werk schreef Focquenbroch een Franstalige inleiding. De inleiding is gericht aan ‘les lecteurs de Typhon, c'est a dire, pour ceux qui ont veu celuy de monsr. Scarron.’Ga naar voetnoot56 Daarin zet hij uiteen dat hij bepaalde dingen heeft veranderd en dat dat hem niet een slechte vertaler | |
[pagina 14]
| |
maar juist een goede ‘travesteur’, een verkleder, maakt.Ga naar voetnoot57 Dit betekent dat het lezerspubliek van Focquenbroch ook bekend moet zijn geweest met het werk van Scarron. Het lijkt erop dat Focquenbroch zich bewust was van het verschil tussen translatio en imitatio, en dat hij zijn publiek ervan wilde overtuigen dat hij zeker niet alleen maar vertaalde. Bovendien betekent het dat Focquenbrochs lezerspubliek bekend moet zijn geweest met het Frans. In de volgende paragraaf ga ik verder in op Focquenbrochs Franstalige werk. Ten tweede de dialoog Tymon van Lucianus, een satirisch dichter uit het oude Griekenland, het huidige Turkije. Hij schreef veel satirische dialogen en brieven.Ga naar voetnoot58 In de boeken over Focquenbroch wordt dit werk vrijwel nergens vermeld, maar evenmin wordt betwist dat Focquenbroch de auteur ervan is. Alleen René Veenman heeft het in een artikel heel kort over Focquenbrochs versie van Tymon. Veenman noemt het werk een virtuoze vertaling. Veenman: ‘De vertaling is ongeveer een derde langer uitgevallen dan Lucianus’ origineel doordat Focquenbroch met de losse hand heeft vertaald en sommige passages wat aangedikt heeft.’Ga naar voetnoot59 Hoewel dit werk een stuk minder burlesk is dan Typhon - niet met alles wordt de draak gestoken - blijft het wel een burlesk werk.Ga naar voetnoot60 Focquenbroch was niet de enige die werk van Lucianus vertaalde of bewerkte, maar in zijn tijd was hij wel een van de weinigen.Ga naar voetnoot61 Tijdens de vroege renaissance gebeurde dat veel, bijvoorbeeld door Erasmus. De dialoog Tymon werd in de vijftiende en zestiende eeuw veel door Italiaanse schrijvers bewerkt tot toneelstuk.Ga naar voetnoot62 Volgens Veenman was Lucianus een populair auteur in de vijftiende en zestiende eeuw maar raakte hij verguisd in de zeventiende eeuw. Maar weinig auteurs publiceerden bewerkingen van Lucianus' werk en als ze dat deden, werden er ‘apologetische voorwoorden’ bij gepubliceerd.Ga naar voetnoot63 Focquenbroch vertaalde Lucianus’ werk wel, en zonder voorwoord. Vervolgens Aeneas van Vergilius in sijn Sondaeghs-pack gestoocken. Net zoals Typhon is dit ook gebaseerd op een werk van Scarron, Le virgile travesti (1648-1653). Focquenbroch schreef het samen met Johannes Ulaeus. Ook dit is een burleske versie van een klassiek verhaal. In deze versie wordt Aeneas niet zozeer als held beschreven, maar als zwerver. Twintig jaar voor Focquenbrochs versie van de Aeneïs vertaalde Vondel het gehele werk van Vergilius.Ga naar voetnoot64 De versie van Vondel moet bekend zijn geweest; De Rynck en Welkenhuysen schrijven dat dat werk vaak herdrukt is. Ook Westerbaen vertaalde de Aeneïs vlak voor Focquenbroch dat deed.Ga naar voetnoot65 Focquenbroch was dus niet de enige die werk van Vergilius vertaalde. Wel was hij de enige die er een burlesk werk van maakte. Als laatste de Herders-sangen van Vergilius Maro, in Neerduyts gesongen op twee verscheydene toonen. Dit werk schreef Focquenbroch eveneens samen met Ulaeus. Van beiden staan de initialen dan ook op de titelpagina. Het boek bevat twee versies van de Bucolica of Eclogae van Vergilius. De eerste is een vertaling en de tweede een burleske bewerking.Ga naar voetnoot66 In de burleske versie zegt Tytir bijvoorbeeld tegen Melibeus: ‘Een Man, die 'k wel een Godt mach noemen,/Liet, Melibe! ons dit gemack;/Des sal ik hem oock eeuwigh | |
[pagina 15]
| |
roemen,/En setten in mijn Almanack.’Ga naar voetnoot67 Een anachronisme als dit - herders in de mythologische Gouden Eeuw hadden uiteraard geen almanakken - is typisch voor het burleske genre. Door Focquenbrochs keuze om twee werken van Vergilius - misschien wel de grootste klassieke auteur - burlesk te bewerken is het humoristische effect groter. Naast burleske bewerkingen van klassieke verhalen schreef Focquenbroch tijdens zijn verblijf in Elmina ook brieven die deels als burlesk zijn te karakteriseren. Waarschijnlijk was Johannes Ulaeus de ontvanger van die brieven.Ga naar voetnoot68 De brieven zitten vol met taalspelingen en verwijzingen. Focquenbroch vergelijkt een gevaarlijk stukje zee bij de Schotse kust bijvoorbeeld met de mythische Scylla en Charybdis en dat doet hij in het Latijn.Ga naar voetnoot69 Behalve humor hebben de brieven daarnaast een gitzwarte ondertoon. In de tweede brief schrijft Focquenbroch dat hij weinig tijd heeft om leuke dingen te doen ‘daer er oock niet veel Occasie toe is, in dit Barbaersche, Melancholique, en verbaesde Dorre Land, 't welck ick niet gesind ben heel net af te schilderen, uyt vrees dat ghy schreyen soud als een Kind, en de Arme Focq beklaegen, omdat hem het Nootlot in soo verdoemde pleck gebragt heeft.’Ga naar voetnoot70 Zou het zo kunnen zijn dat Focquenbroch zichzelf en zijn tijd in Afrika probeerde op te vrolijken door burleske brieven aan zijn vriend te schrijven? Al met al heeft Focquenbroch vier burleske werken geproduceerd en een paar burleske brieven. Als we de vermeende melancholie van Focquenbroch in overweging nemen, lijken deze burlesken een product van zijn zoektocht naar plezier en mogelijk een remedie tegen die melancholie. Door dit soort werk te produceren conformeert hij zich niet aan wat conventioneel was in zijn tijd. In Focquenbrochs tijd was het Frans-classicisme immers in opkomst en Focquenbroch spande zich absoluut niet in om volgens de normen daarvan te dichten. Zijn burleske werken getuigen eerder van het tegenovergestelde. Door werk van Vergilius burlesk te bewerken - dat op dat moment recentelijk vertaald was door Vondel - lijkt hij aan te geven dat hij vooral doet wat hem plezier oplevert, daarbij lijkt hij zich niets aan te trekken van heersende normen. Misschien was het ook wel extra leuk om van zulk verheven werk een burleske variant te maken. | |
TalenVervolgens de talen waarin Focquenbroch schreef. Ik ga ervan uit dat Nederlands en Latijn ongeveer even hoog in aanzien stonden aan het eind van de zeventiende eeuw. In diezelfde tijd circuleerde er een hoop Franstalig materiaal, met name romans en toneelstukken.Ga naar voetnoot71 Focquenbroch heeft ervoor gekozen om zowel in het Nederlands als in het Frans te dichten. Ik heb van de drie Thalia's bij elk onderdeel (gedicht, lied, vertaling van klassiek werk) gekeken in welke taal het geschreven was en ben tot de conclusie gekomen dat ongeveer 17% van zijn werk in het Frans is geschreven.Ga naar voetnoot72 Opvallend is dat de eerste Thalia 34 titels in het Frans bevat, de tweede Thalia slechts vijf en de derde alleen maar Nederlandstalig werk. Focquenbroch gebruikt slechts een paar zinnetjes Latijn in zijn gehele werk, dit zijn bijna allemaal geijkte uitdrukkingen of korte frasen om iets meer nadruk te geven. Hij doet dit alleen in zijn Afrikaanse brieven. | |
[pagina 16]
| |
Liederen maken de overgrote meerderheid van Focquenbrochs Franstalige werk uit. Alle liederen die hij schreef zijn contrafacten, nieuwe teksten op bestaande melodieën. In bijna alle gevallen is de melodie van die contrafacten een Frans lied. Focquenbroch schreef bijvoorbeeld een paar liedjes op de melodie ‘Pour un seul coup’ en ‘Gavotte d' anjou’. De ‘Gavotte’ moet een bekende wijs zijn geweest.Ga naar voetnoot73 Ook een behoorlijk deel van zijn gelegenheidspoëzie is in het Frans geschreven. Zou zijn kennissenkring Frans gesproken hebben? Zoals ik in de vorige paragraaf heb besproken, vertaalde Focquenbroch werk van Scarron en Molière uit het Frans. Voor Typhon schreef hij, zoals in een eerdere paragraaf genoemd, een Franstalige inleiding. Focquenbrochs keuze voor het Frans moet te maken hebben gehad met zijn lezerspubliek. Frans was in de Republiek al jaren de taal van de elite.Ga naar voetnoot74 Focquenbroch zal dus voor ontwikkelde mensen hebben geschreven die het Frans goed machtig waren. Mogelijk bestond zijn kennissenkring ook uit mensen voor wie het Frans een normale taal was. En ongetwijfeld speelt zijn studietijd aan het (Franstalige) Waalse College in Leiden een rol.Ga naar voetnoot75 Na nu de keuzes die Focquenbroch maakte in zijn schrijverschap te hebben bekeken, kunnen we een volgende voorlopige conclusie trekken: het auteursgedrag van Focquenbroch heeft een serieuze en een niet-serieuze kant. We hebben gezien dat hij veel serieuze poëzie schreef, meer dan niet-serieuze poëzie. Daar staat dan weer tegenover dat hij ook veel burlesk werk en wat komische toneelstukken schreef. Daarbij trok hij zich weinig aan van de heersende normen. Focquenbrochs komische werk lijkt wel haast een uitvlucht uit zijn serieuze, peinzende kant. Als je aanneemt dat hij aan melancholie leed, zou het gezien kunnen worden als zelfhulpmiddel. Het feit dat hij veel gelegenheidspoëzie en liederen schreef, twee genres die hardop voorgedragen dan wel gezongen werden, wijst erop dat zijn werk in besloten groepen circuleerde. Dit sluit aan bij dat er bijna alleen initialen in zijn werk voorkomen, zoals we zagen in de vorige sectie. Bovendien zijn veel van zijn liederen en zijn gelegenheidspoëzie in het Frans geschreven: dat geeft aan dat zijn publiek en kennissen uit de elite afkomstig moeten zijn geweest. Al met al presenteert Focquenbroch zich door de keuzes die hij maakte in zijn werk als een dichter die schrijft wat hij wil schrijven, niet gehinderd door meningen van anderen. | |
Anderen over FocquenbrochIn deze sectie staat het laatste onderdeel van posture centraal: reputatie. Het beeld dat wij nu van Focquenbroch hebben werd immers ook (of vooral) bepaald door wat anderen van hem vonden. Ik bespreek hier eerst de herdrukken die van zijn werk verschenen en dan de lofdichten op hem en andere teksten over hem. | |
HerdrukkenGelukkig is een hoop werk van Focquenbroch bewaard gebleven. In totaal bestaan 47 originele drukken van werk van Focquenbroch, waarvan er slechts elf zijn verschenen tijdens zijn leven.Ga naar voetnoot76 De eerste keer dat een werk van hem uitgegeven wordt is in 1663 en de laatste keer is in 1783. Het eerste werk van Focquenbroch verschijnt anoniem. Vervolgens | |
[pagina 17]
| |
verschijnen er een hoop bundels onder W.G.V.F. of W.G.v.Focq. De eerste keer dat de achternaam van Focquenbroch volledig in een uitgave te vinden is, is in 1674 in de eerste druk van Min in 't Lazarushuys - tevens het eerste werk dat postuum verschijnt. Dit lijkt een omslagpunt te zijn: vervolgens wordt vrijwel altijd zijn volledige naam vermeld op het titelblad van een nieuwe uitgave.Ga naar voetnoot77 Drie keer is een verzameld werk van Focquenbroch uitgegeven: de eerste keer door Baltus Boekholt in 1675, de tweede keer door Lindenius en Vinck in 1679 en later door Abraham Bogaert in 1696. Op de eerste en laatste editie is echter een hoop kritiek geweest. In de inleiding van Afrikaense Thalia (1678) maakt de samensteller, Johannes Ulaeus, zelfs excuses voor de slordigheid van Boekholt.Ga naar voetnoot78 Boekholt zou hele stukken tekst zijn vergeten en juist weer gedichten hebben toegevoegd die niet van Focquenbroch waren.Ga naar voetnoot79 Helwig stelt echter dat dit niet de fout was van Boekholt, maar van eerdere drukkers.Ga naar voetnoot80 Bij de editie van Bogaert plaatst Helwig ook wat kanttekeningen. Volgens hem zijn ook in die uitgave gedichten toegevoegd die niet van Focquenbroch zijn. Ze zouden zijn toegevoegd door Ulaeus.Ga naar voetnoot81 De editie van Bogaert heeft vervolgens nog drie herdrukken gekend, de laatste in 1766. Verder is het opvallend dat met name zijn toneelstukken zowel afzonderlijk zijn uitgegeven als in de verzamelbundels. De Min in 't Lazarushuys kent zelfs nog tien losse uitgaven. Hetzelfde toneelstuk werd volgens Witsen Geysbeek nog tot in 1822 jaarlijks opgevoerd op de Amsterdamse kermis.Ga naar voetnoot82 Worp vermeldt dat ook De verwarde jalousy nog honderd jaar na verschijnen opgevoerd bleef worden.Ga naar voetnoot83 Uit deze gegevens leid ik af dat Focquenbroch waarschijnlijk niet bekend wilde worden. Tijdens zijn leven stond zijn volledige naam nooit op een titelblad. Zoals we in de vorige sectie ook al zagen, werkte Focquenbroch op geen enkele manier aan zijn roem. Toch moet het zo zijn geweest dat hij in een korte periode erg bekend is geworden, zijn eerste werk verscheen immers in 1663 en hij overleed al in 1670. Zijn echte roem lijkt pas te komen na zijn dood, wanneer alle verzamelde werken van hem verschijnen en herhaaldelijk herdrukt worden. Het hoge aantal herdrukken getuigt ervan dat hij eind zeventiende eeuw en in de eerste helft van de achttiende eeuw erg populair moet zijn geweest. | |
LofdichtenHet oudste drempeldicht dat mij bekend is, staat in de eerste Thaliabundel (1665). Het is geschreven in het Frans door Arnold Moonen. Hij schrijft dat Focquenbroch een tweede Scarron is. Als mensen zijn ‘Typhon Flamand’ zien, zullen ze zo hard lachen dat hun milt zal scheuren.Ga naar voetnoot84 Toen Scarron het schreef was het al een mooi stuk, de versie van Focquenbroch is dat ook, schrijft Moonen. Als Scarron het gezien zou hebben, had hij gelachen in zijn kist. Daarna vinden we drempeldichten in De herders-sangen van Vergilius Maro, in Nederduytsch gesongen, op verscheydene toonen (1666). Deze bewerking van de Bucolica van Vergilius schreef Focquenbroch samen met Ulaeus. Ulaeus schrijft in een drempeldicht over Focquenbrochs versie dat zijn vertaling beter is dan het origineel. Vergilius zou boos op hem zijn worden, omdat Focquenbroch het beter heeft gedaan dan hij. Vervolgens schrijft I.v.F. | |
[pagina 18]
| |
frater fratri (de broer aan zijn broer) in een ander drempeldicht ook dat Focquenbrochs versie van de herderszangen beter dan het origineel is. Dit verwoordt hij echter weinig verheven. De versie van Focquenbroch doet dorpelingen en boerenzonen ‘dansen dat haer 't aersgat splijt.’Ga naar voetnoot85 Zelfs Priapus zou wel een capriool maken op deze nieuwe toon en hij zou zo hard lachen dat hij zichzelf misschien zou bevuilen. Johannes van Royen schrijft een serieuzer drempeldicht. Hij vergelijkt Focquenbroch met Homerus, Vergilius, Petrarca en Scarron. Hij zegt in tegenstelling tot de anderen niet dat Focquenbrochs nieuwe versie het origineel overstemt. Doordat Ulaeus en Focquenbroch Vergilius nazingen, verdient ook ‘den Ouden Maro’ lof.Ga naar voetnoot86 Johannes Neuyen pakt het als laatste nog serieuzer aan. In zijn in het Latijn geschreven drempeldicht worden Ulaeus en Focquenbroch met klassieke dichters vergeleken en wordt ook Amsterdam met het oude Rome vergeleken. Vervolgens zijn er drempeldichten opgenomen in de uitgave van Baltus Boekholt uit 1675. Het eerste is niet ondertekend. In dit gedicht wordt de bundel vergeleken met een smakelijk banket.Ga naar voetnoot87 Focquenbroch zelf wordt vergeleken met Bredero en Martialis. Zijn gedichten worden snaakserijen genoemd. Arnold Moonen schrijft als tweede een gedicht genaamd ‘Aen de juffertjes’.Ga naar voetnoot88 In dit gedicht prijst hij de gedichten van Focquenbroch aan bij ‘steê juffertjes, happig goet op loopjes en genuchjes’.Ga naar voetnoot89 Zijn werk wordt omschreven als ‘een vollen sack van levendige klugjes’. Hij prijst de bundel aan als ondeugende gedichtjes die deze juffertjes vast aan zullen spreken. Het laatste drempeldicht in deze bundel is van een zekere Van Bulderen. In een simpel rijmpje beschrijft hij de functie van de poëzie van Focquenbroch: ‘Leezer, hier wordt uw beschreeven/Koddigheeden nae het leeven/Koddigheeden die het Brijn/Voeden als een Medicijn.’Ga naar voetnoot90 De gedichten in de tweede Thaliabundel zijn dus geschikt om mee te lachen. Hiermee zou hij een medicijn tegen de melancholie kunnen bedoelen. Focquenbrochs verzen zijn goed om ‘vreugt en Leering’ in te vinden. In Afrikaense Thalia (1678) zijn twee lange drempeldichten te vinden. Beide zijn niet ondertekend maar het zou kunnen dat ze van Ulaeus zijn.Ga naar voetnoot91 Ook hier wordt niet alles verheven uitgedrukt: ‘Soo wedd’ ick om een vierstoops Vaetje/Dat j' op het sien van 't eerste bladt/En 't lesen van het Tijtel-plaetje/Soo heet sult worden in je gat/Dat j' alles stracks sult laten varen’.Ga naar voetnoot92 Vervolgens wordt Focquenbrochs werk geprezen omdat het zo vrolijk is, je kunt er elk gezelschap mee vermaken. Ulaeus legt hier dus de nadruk op het lezen van poëzie in gezelschap. Ulaeus vraagt zich ook af wie er dan nu serenades voor vrouwen moet gaan schrijven, nu Focquenbroch er niet meer is. Daarna wordt er getreurd om zijn dood, Focquenbroch heeft Aenaes niet volledig in zijn zondagspak kunnen steken, hij staat nu slechts in zijn onderhemd. En, wiens gedichten moeten nu de melancholie ‘stutten’?Ga naar voetnoot93 De dichter sluit af door de lezer gerust te stellen dat dit bundeltje nieuw werk bevat dat hem vast zo veel zal bekoren als Focquenbrochs eerdere werk heeft gedaan. Het tweede gedicht bevat ongeveer dezelfde inhoud: lof voor de overleden Focquenbroch, treurnis omdat hij niet meer kan dichten, troost dat deze bundel nog nieuw werk bevat. | |
[pagina 19]
| |
De laatste uitgave die drempeldichten bevat is Alle de werken (1696). Het eerste gedicht ‘De Geest van Focquenbroch, ziende zyne Werken op nieuws herdrukt, vermeerdert en verbetert’ is van Ulaeus. Het is een komisch gedicht waarin Focquenbroch wordt opgevoerd als spreker en hij beziet wat er gebeurt na zijn dood. Hij beseft dat zijn geest niet zal sterven zo lang zijn werk nog gedrukt wordt. Tot besluit zegt hij dat hij zijn best heeft gedaan om op Scarron te lijken, en dat dat hem ook zeker gelukt is. Als tweede een drempeldicht van Ludolf Smids, maar daarin staat vrij weinig over Focquenbroch. Smids prijst kort de ‘potzeryen en fratsen’Ga naar voetnoot94 van Focquenbroch, maar verder gaat de eer naar Bogaert die zijn werk zo eervol hersteld heeft. In het volgende gedicht, van Thomas Asselijn, is wel weer aandacht voor Focquenbroch. Hij wordt een zoon van Apollo genoemd en vergeleken met Plautus, Ovidius, Juvenalis en Vergilius. Hij noemt hem een ‘noodbaak voor de jeugd’Ga naar voetnoot95 omdat zijn gedichten over vrijen en het huwelijk gaan. Ook Asselijn sluit af met lof voor Bogaert. Als laatste bevat de bundel nog een drempeldicht van A.V. Halmaal. Zoals veel anderen benadrukt hij hoe goed Focquenbroch teksten van Vergilius vertaald heeft. Verder zegt hij over Focquenbroch: ‘Ja 't is die Dichter, die het droef gemoed verfrist.’Ga naar voetnoot96 Als besluit gunt hij Focquenbroch een lauwerkrans. Al met al lijkt het erop dat een aantal elementen steeds voorkomt. Ten eerste het standaardelement van een lofdicht: vergelijking met andere (klassieke) dichters. Focquenbroch wordt vaak vergeleken met Vergilius en Scarron omdat hij hun werk vertaalde. Verder wordt hij vergeleken met andere komische dichters zoals Bredero en Martialis omdat zijn werk overeenkomt met dat van hen. Focquenbrochs werk is, volgens de lofdichten, minstens zo goed of zelfs beter. Ten tweede, en dat is specifiek voor Focquenbroch, valt op dat grappigheid vrijwel de enige kwaliteit is die geprezen wordt in zijn werk. Focquenbrochs werk is vrolijk en veelzijdig en dat zal iedereen wel aanspreken. En, belangrijker nog, die grappigheid heeft de functie om melancholie te verdrijven. Zo vergeleek Van Bulderen Focquenbrochs poëzie met een medicijn en schrijft Van Halmaal letterlijk dat Focquenbroch de dichter is die het droef gemoed verfrist. In de vorige sectie schreef ik al dat Focquenbrochs komische dichtwerk als remedie tegen zijn vermeende melancholie gezien kan worden. Nu blijkt dat de mensen die zijn werk aanprezen zijn werk eveneens op die manier zagen. Ook het lezen in gezelschap komt weer terug. | |
Ander commentaarNiet alleen collega-dichters hebben Focquenbroch aangeprezen, degenen die zijn werk hebben uitgegeven deden dat ook. De eerste is Baltus Boekholt in 1675. Boekholt schrijft dat Focquenbroch beter is dan Bredero en Starter en hij twijfelt niet ‘of sijn Soetvallige Koddigheden, aerdige Grillen, en aenminnige hartstochten, sullen U te wonder gevallen’.Ga naar voetnoot97 Behalve deze aanprijzing voor potentiële lezers bevat dit voorwoord weinig informatie. Interessanter is het voorwoord van Afrikaense Thalia (1678). Het is al aan bod geweest dat deze tekst, hoewel niet ondertekend, waarschijnlijk van de hand van Ulaeus is. In dit voorwoord staat dat het tweede boek van de Aeneïs, dat in deze bundel verscheen, niet door Focquenbroch geschreven is. Focquenbroch was helaas overleden, dus kon hij niet samen met ‘dien anderen vrindt’ alle twaalf de boeken vertalen, wat wel het plan was.Ga naar voetnoot98 Volgens de schrijver van het voorwoord is dit echter niet ernstig, Focquenbroch zou het namelijk niet erg hebben gevonden dat dit stuk naast zijn werk gedrukt zou worden. Er zijn nog meer gedichten toegevoegd die niet door Focquenbroch geschreven zijn, zegt de schrijver, anders zou het een | |
[pagina 20]
| |
te dun boekje worden. Ook geeft de schrijver de reden waarom Min in 't Lazarushuys postuum is uitgegeven: Focquenbroch heeft dat zelf nooit gewild. De schrijver wil verder weinig lofprijzingen doen, omdat ‘het werck selfs sijn eygen Meester behoort te prijsen’.Ga naar voetnoot99 Als laatste hekelt hij de bezorger van het werk van Aernout van Overbeke. Die persoon, uitgever Jan Claesz., heeft namelijk in een voorwoord bij werk van Van Overbeke geschreven dat Focquenbroch te veel vertaalde en te weinig zelf bedachtGa naar voetnoot100 en dat hoort niet, vindt deze schrijver. Wanneer je de een lof toezingt, doe je dat niet over de rug van een ander. Bovendien was Van Overbeke erg gesteld op zijn vriend Focquenbroch.Ga naar voetnoot101 Interessant is wel dat de schrijver zegt dat Focquenbroch een goede dichter was, ‘maer hy souw vry wat meer eer ingeleyd hebben, indien hy sich niet de gedachten van een ander had moeten behelpen.’Ga naar voetnoot102 Hij geeft dus toe dat Focquenbroch een betere dichter zou zijn geweest als hij minder vertaald had en meer eigen werk had voortgebracht. Het doet er echter niet toe, zegt hij, want Focquenbroch is overleden dus er kan niets meer veranderd worden. De schrijver besluit met de opmerking dat de lezer vooral zelf moet oordelen. Abraham Bogaert voorzag zijn editie, Alle de werken (1696), ook van wat inleidend commentaar. Eerst draagt hij het werk op aan de heer Simon Schynvoet, ‘beminnaar van alle kunsten en wetenschappen.’Ga naar voetnoot103 Simon Schijnvoet was een vrij onbekende figuur die zich bezighield met o.a. architectuur en beeldende kunst.Ga naar voetnoot104 In dit gedicht schrijft Bogaert dat Schynvoet hem de poëzie van Focquenbroch ooit aan had aangeraden. Het zal hem dus niet mishagen dat Bogaert deze zelfde poëzie nu aan hem opdraagt. Focquenbroch laat iedereen immers schateren en blozen en vertaalde Vergilius zo leuk. ‘Geen Poëzy had ooit dat zout of zoet/Geen Dichter streelde ooit zo myn droefgemoed/Als deze Schryver.’ De vrolijke en grappige gedichten van Focquenbroch doen iedereen goed. Vervolgens plaatst Bogaert Focquenbroch op een lijn met Hooft, Westerbaen, Brandt, Vos, Cats, De Decker en Vondel. Een kunstliefhebber als Schynvoet moet deze bundel dus wel goed vinden. Na dit eerste gedicht komt nog een voorwoord. Daarin legt Bogaert uit dat de kwaliteit van het werk van Focquenbroch achteruitgegaan was door de vele onzorgvuldige drukkers die Focquenbrochs werk hiervoor hadden gedrukt. Hij heeft daarom de taak op zich genomen om het te zuiveren en netjes te ordenen. Bovendien heeft hij al het werk dat tot nu niet gedrukt was verzameld en gedrukt. Na deze inleiding maakt hij de lezer echter meteen excuses dat Focquenbroch niet altijd even goed rijmde. Hij heeft dat niet allemaal kunnen oplossen. Volgens Bogaert horen foutjes er nu eenmaal bij. Vervolgens somt hij toch een aantal rijmfouten van Focquenbroch op: ‘Hier ziet gy middag klaar, dat hy, of uit onkunde, of om zyn fouten te verbloemen, het woord dreigen verbastert op dat het op krygen zou slaan; want men spelt niet, als hy doet, drygen maar dreigen.’Ga naar voetnoot105 Hij sluit af door te zeggen dat hij zijn best heeft gedaan, maar dat het niet beter wordt dan dit. Samengevat bevat het uitgeverscommentaar dezelfde elementen als de lofdichten: vergelijking met andere dichters en wederom de vrolijkheid als remedie tegen de melancholie. Daarnaast worden er een hoop andere dingen gezegd, maar niet direct over Focquenbroch. In | |
[pagina 21]
| |
veel gedichten wordt bijvoorbeeld geklaagd over hoe vorige drukkers met zijn werk zijn omgegaan en Ulaeus legt uit waarom hij allemaal ander werk in Afrikaense Thalia heeft gestopt. Bogaert geeft aan dat wat andere drukkers met Focquenbrochs werk gedaan hebben verschrikkelijk is, en vervolgens past hij zelf ook een hoop aan. Je zou kunnen zeggen dat het werk van Focquenbroch na zijn dood een gebruiksvoorwerp werd: ieder gebruikte het op zijn eigen manier, veranderde er wat aan of voegde er wat aan toe. We kunnen nu concluderen dat Focquenbroch een tijd lang een populair auteur moet zijn geweest, al heeft hij dat nooit zelf gewild en daar ook nooit moeite voor gedaan. Er is een duidelijk verschil te zien tussen zijn leven, waarin hij altijd min of meer anoniem publiceerde, en postume uitgaves, waarin hij de hemel in werd geprezen. Na zijn dood wordt ook werk van hem uitgegeven waarvan hij dat helemaal niet wilde en zijn gedichten werden onzorgvuldig uitgegeven door Boekholt of juist naar eigen inzicht beter gemaakt door Bogaert. De lofdichten op hem worden dan ook, met uitzondering van die van Ulaeus, erg onpersoonlijk. In de vorige secties kwam al naar boven dat Focquenbrochs werk gezien kan worden als zijn zoektocht naar plezier, misschien als remedie tegen de melancholie. Uit deze sectie blijkt dat ook andere mensen het op die manier lazen: als middel om opgevrolijkt te worden. Ook komt hier nogmaals naar voren dat zijn werk in gezelschap gelezen werd. | |
ConclusieNa het leven, het werk en de reputatie van Focquenbroch bekeken te hebben kunnen we concluderen dat Focquenbroch zich niet strategisch profileerde. Hij wijkt in bijna alles af van de meeste andere dichters uit de periode waarin hij actief was. Focq maakte opvallende keuzes waaruit blijkt dat hij geenszins in beeld probeerde te komen. Hij trok zijn eigen plan, maar geen vooropgezet, strategisch plan. Hij lijkt weinig ambitie te hebben en vooral te doen waar hij plezier uit haalt om zo de melancholie maar even kwijt te kunnen raken. In zijn gehele productie voert die melancholie de boventoon en is de humor daar maar soms. Die twee aspecten karakteriseren zijn werk en zorgen ervoor dat het interessant blijft voor de moderne lezer. Doordat Focquenbroch niet op de voorgrond lijkt te hebben willen treden blijft hij bovendien wat mysterieus. Hopelijk inspireert dat nog veel mensen om zijn werk te blijven lezen en er - ook na opheffing van de Focquenbrochstichting - onderzoek naar te doen. |
|