In memoriam Karel Bostoen
Jan Helwig
Na een periode van ziekte is Karel Bostoen op 15 december 2016 overleden. Hij werd tweeënzeventig jaar. Karel was medeoprichter en bestuurslid van de Stichting Focquenbroch, maar die kwalificatie dekt de lading van zijn betekenis maar zeer gedeeltelijk.
Karel was net als ik in 1977 aan de Leidse universiteit begonnen, hij als docent, ik als student. Zijn hoorcollege Renaissance in dat studiejaar ging vrijwel geheel over de Italiaanse wortels van deze stroming en werd uitermate saai gebracht. Hij moest er ook nog even inkomen, zo vertelde hij mij later. Als begeleider van werkgroepen was hij direct beter in zijn element, maar zijn ware interesse en kwaliteit kwamen vooral buiten de colleges naar voren. Op de door hem georganiseerde excursies naar Florence nam hij de studenten enthousiast op sleeptouw. Daar maakte hij hen niet alleen wegwijs in architectuur en beeldende kunst, maar ook in de eigentijdse Italiaanse kookkunst en in politieke intriges. Dan kon hij vertellen als de beste en kwam zijn Horatiaanse humor naar boven. Hij was ook altijd te porren als studenten een activiteit wilden organiseren. Legendarisch werden zijn optredens in kluchten.
Met bestuurlijke zaken had Karel minder op. Het is dan ook bijzonder dat hij die rol voor de Stichting Focquenbroch toch heeft willen oppakken. Temeer omdat Focquenbroch niet zijn specialisatie was. Karel was niet iemand van half werk. De Stichting moest volgens hem een tijdschrift hebben en een kring van ‘vrienden’ die het werk niet alleen zouden steunen, maar daar ook aan moesten deelnemen. Karel is tot kort voor zijn dood de stuwende kracht in de stichting geweest. Niet alleen door zijn enthousiasme, maar ook door zijn enorme eruditie en persoonlijke netwerk.
Een mooi voorbeeld hiervan is het onderzoek naar Focquenbrochs theologische disputatie De Promissis Veteris Testamenti. Wij werden erop geattendeerd dat deze gevonden was in de UB UvA. Maar ja, wat konden wij daarmee? Op dat moment wist Karel niet alleen de enige persoon te vinden die deze disputatie naar inhoud én naar maatschappelijke omstandigheden kon duiden, maar wist hij deze toch al enorm druk bezette persoon er ook toe te bewegen dat feitelijk te doen. Voor Karel hadden de mensen wat over.
De mensen hadden wat over voor Karel omdat hij volkomen authentiek was, en de band met anderen wederzijds. Die authenticiteit heeft Karel ook een beetje in de weg gezeten. Hij was geheel wars van scoringsdrift. Hij wilde dingen weten en tot op de bodem uitzoeken. Hij nam nooit de gemakkelijke weg: anderen naschrijven was niet zijn methode; hij ging terug naar de bronnen. Helaas heeft dit er toe geleid dat de enorme hoeveelheid materiaal die zijn jarenlange onderzoek naar de zestiende-eeuwse Brugse broeder Cornelisz heeft opgeleverd, nooit in een afrondende studie terecht is gekomen. Dat is bijzonder jammer, want niemand doet hem dat na: daarin is hij onvervangbaar.
Even onvervangbaar is Karel voor de Stichting, zoals hij dat als mens en geleerde ook is voor de velen die hem persoonlijk hebben gekend.