| |
| |
| |
Gaan waar Focquenbrochs woorden gaan,
Vier teksten van W.G. van Focquenbroch in een schoolbloemlezing
Jan Buijsse
In 1970 verscheen bij uitgeverij Van Goor Zonen de (school)bloemlezing Gaan waar de woorden gaan. Nederlandse schrifturen uit zeven eeuwen, samengesteld door J.A. Meijers en M.V. Boon.Ga naar voetnoot9 Zoals de ondertitel met ‘schrifturen’ al aangeeft, was het de samenstellers om meer te doen dan alleen bellettrie. En inderdaad, naast poëzie en literair proza, staan in de omvangrijke bundel ook toneelteksten, brieven, essays, wetenschappelijke verhandelingen, Bijbelteksten, in vrijwel alle gevallen in fragmentvorm. Alle teksten zijn, voor zover dat nodig was, in hedendaagse spelling omgezet.Ga naar voetnoot10 De keuze voor fragmenten verdedigen Meijers en Boon door de veelheid aan materiaal waaruit ze meenden te moeten kiezen. Hun selectie levert 521 langere of kortere teksten op, van een toneelproloog uit het Hulthemse handschrift (ca. 1375) tot een fragment uit Het plantaardig bewind van Jacques Hamelink (1964). Wie naast de Bijbel en de werken van Focquenbroch slechts één boek in zijn kast wilde hebben, lijkt met deze bloemlezing een goede keuze te kunnen maken. Het boek was mede bestemd voor de hoogste klassen van vwo en havo en er kon dan ook gemakkelijk een presentexemplaar van worden aangevraagd. Of het boek in het onderwijs is gebruikt, is enigszins de vraag gezien de omvang en de inhoud ervan, maar deze of gene docent zal er vast wel eens een tekst uit gekozen hebben, bijvoorbeeld een van de vier teksten van Willem Godschalck van Focquenbroch die erin zijn opgenomen.
In hun artikel ‘Focquenbrochs Greatest hits’ in Fumus 2 (2004) bespreken Jan Helwig en Paul Stolwijk het opnemen van werk van Focquenbroch in aan hem gewijde bloemlezingen en in algemene bloemlezingen. Tussen 1945 en 1970 is dichtwerk van Focquenbroch opgenomen in slechts één specifiek voor het onderwijs bedoelde en daarin ook veelvuldig gebruikte bloemlezing, namelijk Proza en poëzie door het bekende duo W.L.M.E. van Leeuwen en F.G.A. Stemvers (1954). Aan de hitlijst van Helwig en Stolwijk kan nu Gaan waar de woorden gaan worden toegevoegd.
In Gaan waar de woorden gaan zijn achtereenvolgens de volgende teksten opgenomen: het Klinkdicht ‘Te denken dat in 't end mijn staat eens zal verkeren’, een fragment uit een Afrikaense Brief (‘Op deze kust van Afrika...’), het sonnet Aan Klorimene (‘Toen u mijn zuchten steeds mijn liefde kwamen melden’) en de oproep Aan den Heer C. Huygens (‘Hollandse Maro, en Apollo's grootste zoon’). In deze bloemlezing is veel aandacht besteed aan illustraties;Ga naar voetnoot11 bij de
| |
| |
teksten van Focquenbroch staat een afbeelding van het fort St. George da Mina ‘ten tijde van Focquenbroch’. De informerende inleiding bij de vier teksten is kort en krachtig: ‘Mislukt geneesheer, in 1666 voor de Westindische Compagnie bestuursambtenaar op de Goudkust.’ Focquenbrochs twee vormen van beroepsuitoefening zijn in ieder geval genoemd en met deze informatie kunnen de lezers aan de slag. Een van de teksten kan wel aan de Goudkust gekoppeld worden, twee andere tonen Focquenbroch toch eerder als mislukt minnaar.
Meijers en Boon noemen een aantal rechthebbenden van teksten die toestemming verleenden voor opname ervan in de bundel, iets wat echter nauwelijks een adequate bronvermelding kan worden genoemd en al helemaal niet voor een groot aantal teksten uit vroeger eeuwen. De herkomst van de vier teksten van Focquenbroch wordt in het midden gelaten. Toch vallen er wel mogelijke bronnen aan te wijzen. Het lijkt niet aannemelijk dat Meijers en Boon een keuze maakten uit een van de drukken van Alle de wercken, zoals die in de 17de en 18de eeuw waren uitgegeven. Toneelteksten kwamen kennelijk niet aanmerking - te ‘burlesk’? Waarom moeilijk doen als het ook gemakkelijk kan, vooral als teksten in de eigentijdse spelling moesten worden omgezet. Bronbloemlezingen die voor drie van de opgenomen teksten in aanmerking komen, zijn dan die van Lode Baekelmans (1911), W.F. Hermans (1946) en Bert Decorte (1966). In deze drie bloemlezingen zijn teksten die Meijers en Boon opnamen, te vinden. Decorte nam ‘Te denken dat in 't end mijn staat eens zal verkeren’ op, Baekelmans eveneens en daarnaast ‘Toen u mijn zuchten steeds mijn liefde kwamen melden’, Hermans nam beide gedichten in zijn bloemlezing op en daarnaast ook Aan den Heer C. Huygens,Ga naar voetnoot12 door hem ‘een manifest, een ars poetica haast. Een merkwaardig modern manifest, een pleidooi voor helderheid en eenvoud, een veroordeling der “wrange duisterheid” en het “vervalst geluid”’ genoemd.Ga naar voetnoot13 Het ligt voor de hand dat Meijers en Boon drie van hun vier teksten uit Hermans’ bloemlezing hebben overgenomen. Het enige wat zij of de hulpredactie hoefden te doen was het vervangen van de door Hermans gebruikte y (‘By’ wordt ‘Bij’) of een andere simpele spellingaanpassing (zoals ‘verschoonen’ / ‘verschonen’).
Het brieffragment ligt op het eerste gezicht iets ingewikkelder. Meijers en Boon vermelden als titel slechts ‘Uit een brief’, een brief die duidelijk over Focquenbrochs Afrikaanse reis gaat. In 1678 verscheen Afrikaense Thalia met daarin een afdeling Afrikaense - Brieven, waarin het fragment op de pagina 159.Ga naar voetnoot14 Het gedeelte is uit de eerste brief en begint met het zinsgedeelte ‘Op dese Kust van Africa; hadden wy verscheyde maelen een seecker soort van Storm, dien men Travaden noemt’. Ook hier ligt het niet voor de hand dat Meijers en Boon dit werk raadpleegden. Een recente bron voor het brieffragment is de bloemlezing van R. Nieuwenhuys, Ziet de dag komt aan.Ga naar voetnoot15 Ook verscheen een keuze uit Focquenbrochs brieven in het literaire tijdschrift Tirade.Ga naar voetnoot16 In tegenstelling tot de drukwijze in de uitgave van de ‘Afrikaense - Brieven’ uit 1678
| |
| |
zijn de brieven in Ziet de dag komt aan wel in alinea's ingedeeld. Daardoor is het wat gemakkelijker een citaat te kiezen en te beginnen. Meijers en Boon nemen twee alinea's over, die ik hieronder laat volgen:
‘Op deze kust van Afrika hadden wij verscheidene malen een zekere soort van storm die men travaden noemt, zijnde zeer schielijke losbarstingen der wolken, met zulk een kletterende donder en vinnige bliksemstralen, dat al schijnt te scheuren en te branden wat daar omtrent is, waarbij dan komt zo schrikkelijke regen, dat ten tijde van Noach geen zwaarder kan gevallen hebben; want wij vergaderden daar dikwijls in min dan een kwartier uurs, door een gespannen zeil, meer dan tien of twaalf tonnen regenwater. Dit niet alleen, maar uit dit in stukken springen der wolken (die alsdan zeer laag hangen) spat zo felle stormwind uit, en zo schielijk, dat men hier nooit met alle zeilen durft varen, alzo men dezelve in zo subiete occasie zo spoedig niet zou kunnen losmaken en inhalen of men zou met schip en al moeten omslaan, indien de zeilen, masten of touwen van zelfs door hulp van de winden niet in stukken sprongen. Dit alles hebben wij verscheidene malen moeten doorstaan, doch heelhuids ontkomen en veel gelukkiger dan een ander Compagniesschip, hetgeen ons onderweg ontmoetende ons verhaalde, dat daar twee mannen van de donder op dood en één van de bliksem blind geslagen was.
Hier hebt gij in 't kort de principaalste voorvallen van mijn reis, zodat ik met mijn burleske Eneas zal besluiten en zeggen, dat wij
Na zoveel geurige gevallen,
Na zoveel sukkelens voor en na,
Gesolt, gekaatst, gelijk als ballen,
Nog zijn geraakt in Afrika.
Negen weken en vijf dagen is het beloop van mijn reis geweest, want wij zijn op de 18de september voor het kasteel St. George da Mina ter rede en ook aan land gekomen.’
Zowel in Gaan waar de woorden gaan als in Tirade staat een afbeelding van het fort St. George da Mina, in beide gevallen zonder bronvermelding. Het zijn de twee gravures van het vestingwerk in Willem Bosmans Beschryving uit 1704.Ga naar voetnoot17 In Tirade staat ‘'t Casteel St George d'Elmina, aan d'eene’, in Gaan waar de woorden gaan dat ‘aan d'andre zyde’, elk door de graveur voorzien van een buitenmodel oranje-blanje-bleu.
Het blijft gissen waar de tekstkeuze van Meijers en Boon op berust. Uit de tweede helft van de zeventiende eeuw nemen zij voornamelijk essayistisch niet-literair werk op: delen uit de Statenbijbel, vertalingen van Descartes, teksten van Geraert Brandt, Christiaan Huygens, Spinoza, Balthasar Dekker, Jan Swammerdam, Anthonie van Leeuwenhoek. De twee dichters
| |
| |
naast dit gezelschap zijn Heiman Dullaert, uiteraard met persoonlijk-religieuze poëzie, en Focquenbroch. Daarmee zijn de twee sonnetten van Focquenbroch de enige twee liefdesgedichten uit deze periode in deze bloemlezing. Het fragment uit de Afrikaanse brief past bij eerdere stukken in de bloemlezing over reizen naar Indië en de vermaning aan Constantijn Huygens kan gelezen worden naast het werk van deze dichter elders in de bloemlezing, in beide gevallen dus een dun didactisch lijntje.
Schoolbloemlezingen werden gebruikt om een overzicht van de Nederlandse letterkunde van tekstvoorbeelden te voorzien. Werd deze of gene auteur of periode behandeld, dan kon de bloemlezing een passende illustratie bieden. Focquenbroch wordt echter niet of nauwelijks in literatuurgeschiedenissen genoemd, laat staan dat hij een aantal informerende alinea's haalde. Noch in de in deze periode zeer veel gebruikte ‘Lodewick’, noch in het Beknopt overzicht van Van Leeuwen of in de Schets van Gerard Knuvelder wordt ook maar één woord gewijd aan Focquenbroch.Ga naar voetnoot18 Antal Sivirsky is de enige die in een voor het onderwijs bestemd boekGa naar voetnoot19 het burleske genre behandelt en dit doet met een fragment uit De min in 't lazarushuis. Over Focquenbrochs werk is hij overigens niet onverdeeld gunstig. Verder besteedt alleen Stuiveling in zijn bekende Schets een alinea aan Focquenbroch (zie noot 7). Bij elkaar weinig aandacht voor Focquenbroch en zijn werk in schooluitgaven.
Was het de persoonlijke voorkeur van Meijers of van Boon, die duidelijk naar een zekere volledigheid en variatie in teksten streefden, was Focquenbroch een suggestie van de Leidse hoogleraar C.A. Zaalberg of afkomstig van een van de leden van de hulpredactie? Dat is op grond van het weinige dat in het voorbericht bij die bloemlezing over haar totstandkoming wordt gezegd, niet meer vast te stellen.
|
-
voetnoot9
- Jan Andries Meijers (1897-1969) was leraar Nederlands, o.a. op Java en in Den Haag, en popularisator van taalkundige zaken. Hij redigeerde een aantal jaren de taalrubriek in De Groene Amsterdammer. Zijn bekendste werken zijn Onze voornamen, waarvan 33 drukken in de periode 1945-1981 zijn verschenen, en De taal van het kind, waarvan in 2008 de 90ste druk verscheen.
M (Maarten).V. Boon was wellicht werkzaam bij Van Goor Zonen.
-
voetnoot10
- De samenstellers konden beschikken over een ‘hulpredactie’ bestaande uit vijf studenten van prof. dr. C.A. Zaalberg (Rijksuniversiteit Leiden) die ‘met grote ijver (hebben) gecollationeerd, gegevens gecontroleerd, omgespeld en overgetypt’, zoals Meijers en Boon in het Voorbericht melden.
De door Meijers en Boon gemaakte keuze werd door sommige leden van de hulpredactie wat plichtmatig gevonden. De hulpredactie kon dan ook kritisch naar de teksten kijken en andere voorstellen, meer gericht op wat leerlingen zou kunnen aanspreken. Om welke teksten het ging is niet meer te achterhalen. De leden van de hulpredactie zouden lid geweest zijn van een literair studentendispuut. (Telefonische mededeling door Ronald Spoor, 31 november 2015). Het dispuut was het Leidse ‘Och mocht het rijsen’. (Telefonische mededeling mw. Ariane van Santen, 3 december 2015).
-
voetnoot11
- Meijers en Boon schrijven in hun voorbericht dat voor dr. P.A.F. van Veen, directeur van Van Goor Zonen, vaststond dat illustraties een wezenlijk deel van de inhoud moesten vormen, reden waarom het boek een zeer groot aantal afbeeldingen bevat, zoals facsimile's van handschriften, portretten, vignetten, titelpagina's en platen uit boeken waaruit een tekst was opgenomen.
P.A.F. van Veen (1923-1996) had al vroeg een band met de uitgeverij. In 1951 publiceerde hij Drie generaties Van Goor, 1839-1951, een in zes exemplaren gedrukt eerbetoon van de Dordtse drukker Geuze aan uitgever Van Goor. Hij promoveerde in 1960 op een proefschrift over het hofdicht, De soeticheydt des buyten-levens, vergheselschapt met de boucken. Met Nicoline van der Sijs stelde hij in 1989 het Etymologisch woordenboek: de herkomst van onze woorden samen.
Gaan waar de woorden gaan bevat overigens geen fragment van een hofdicht.
-
voetnoot12
- Hermans gebruikt als titel Aan den heer K. Huigens.
-
voetnoot13
- Willem G. van Focquenbroch, Bloemlezing uit zijn lyriek (ed. Willem Frederik Hermans), Amsterdam 1946, p. 15. Focquenbroch vindt de poëzie van Huygens te onbegrijpelijk en niet vloeiend genoeg van toon en hij raadt Huygens aan: ‘Mei dan uw
duisterheid, zo zal uw luister groeien;/ Verlaat dees hardigheid zo wrang, zo wreed, zo zuur:/ De grootste kunsten palen 't naaste aan natuur.’
-
voetnoot14
- Zie de facsimile-uitgave door Jan Helwig, Deventer 1986.
Zie dbnl: http://www.dbnl.org/tekst/focq001afri01_01/colofon.php
-
voetnoot15
- R. Nieuwenhuys, Ziet de dag komt aan, Amsterdam 1959, 140-159.
-
voetnoot16
- Elk van de afleveringen van de eerste jaargang van dit blad (1957) begint met een afdeling Tijdgenoten, waarin werk van enige historische auteurs wordt gepresenteerd, voorafgegaan door een anonieme inleiding over persoon en werk. In het juli-augustusnummer van het blad wordt deze rubriek gewijd aan Focquenbroch en enige van zijn brieven. In een kleine twee pagina's worden Focquenbrochs leven en werk toegelicht (‘(...) Focquenbroch was een ongelovig en spotziek heer, lang niet gemakkelijk voor die hem niet aanstonden en dat waren er heel wat: de deftige en precieuze ‘messieurs van het Nil Volentibus Arduum’, de onverdraagzame en krakelende gelovigen, de Amsterdamse geldproleten, de trouweloze minnaars en minnaressen, kortom het ‘dodelijk canailje, zowel van vrouwen als van mans’ dat zijn geboortestad, het ‘geldzuchtig Amsterdam’ bewoonde. (...)’).
Tirade 1 (1957), 7-8, juli-augustus, pp. 197-202, brieffragment op p. 200.
Zie dbnl: http://www.dbnl.org/tekst/_tir001195701_01/_tir001195701_01_0109.php#109
Inleiding en keuze zijn van Rob Nieuwenhuys, redacteur van Tirade. Zie C.G.N. de Vooys en G. Stuiveling, Schets van de Nederlandse letterkunde, Groningen 1958, 287 (Stuiveling vermeldt ten onrechte september 1957 als publicatiemaand, een fout die in volgende drukken is blijven staan).
Vgl. Nieuwenhuys (1959). In zijn korte inleiding in Ziet de dag komt aan bij zijn keuze uit Focquenbrochs werk verwijst Nieuwenhuys ook naar ‘Het dodelijk kanalje’. Deze bloemlezing kan in zoverre als bron voor Meijers en Boon worden aangewezen dat Nieuwenhuys het ‘Klinkdicht’ en de Afrikaanse brief heeft opgenomen. Toch lijkt mij de bloemlezing van Hermans eerder als bron voor de drie gedichten in aanmerking te komen.
-
voetnoot17
- Willem Bosman, Nauwkeurige Beschryving van de Guinese Goud-Tand-en Slave-kust (1704). De gravures zijn afgedrukt tussen de pagina's 44 en 45.
-
voetnoot18
- H.J.M.F. Lodewick, Literatuur. Geschiedenis en bloemlezing, eerste deel, 's-Hertogenbosch 196413; W.L.M.E. van Leeuwen, Beknopt overzicht van de Nederlandse letterkunde, Groningen 195814, Gerard Knuvelder, Inleiding tot de Nederlandse letterkunde. Schets van de geschiedenis, 's-Hertogenbosch z.j.9.
Knuvelder besteedde in zijn Handboek tot de geschiedenis der Nederlandse letterkunde, deel 2, wel aandacht aan Focquenbroch, maar dat wil niet zeggen dat daardoor aandacht voor diens werk gegenereerd werd. Onbekend blijft onbekend.
-
voetnoot19
- A. Sivirsky, Het beeld der Nederlandse literatuur, deel 1, Groningen 1959, 247-251.
|