Fumus. Jaargang 14
(2016)– [tijdschrift] Fumus– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 31]
| |||||||||||||
Even rusten op een goddelijke berg
| |||||||||||||
Sonnet.OP een seer hooghen bergh, omheynt met duysent rotsen,
Die aen de aerd verstreckt een steyl voor 's Hemels val;
En van wiens top, een Os gelijckt een Maille bal,
En d'hooghste Boomen sijn als kleyne wandel knotsen:
Die als een Titan schijnt den Hemel vooght te trotsen,
En uyt sijn Ingewandt braeckt nat so dick als gal,
't Welck met een wreet geweldt, sleept tot in't naeste dal,
Somtijts een Bergh vijf ses, gelijck ontdooyde schotsen;
En die de blixem vaeck deckt taghtigh mijl in 't rondt;
't Geen hem somtijts wat roock doet spouwen uyt sijn grondt,
Gelijck een oven daer men kalck in heeft gebacken.
Op deese bergh in't endt, die schier den Hemel scheurt
(Om u de waerheyt, als een fijn man, toe te snacken)
En is my (by mijn keel) mijn leeven niets gebeurt.
FINIS.Ga naar voetnoot2
| |||||||||||||
[pagina 32]
| |||||||||||||
Enkele woordverklaringen:
| |||||||||||||
Taalkundige en literaire analyseHet hele sonnet bestaat in feite uit één lange zin, die we kunnen terugbrengen tot: Op deze berg is mij gedurende mijn leven niets overkomen. En die verkorte zin vinden we terug in de laatste strofe. Daarin is dan ook nog eens tussen twee haakjes een tussenzin opgenomen ‘om u de waerheyt, als een fijn man toe te snacken’. In de zeer lange bijwoordelijke bepaling van plaats ‘Op een seer hooghen bergh t/m heeft gebacken’ kunnen we een aantal bijvoeglijke bijzinnen bij het antecedent ‘een seer hooghen bergh’ onderscheiden. Drie keer gebruikt de dichter hiervoor het betrekkelijk voornaamwoord die en één keer wiens. Bovendien is de bijzin ‘omheynt met duysent rotsen’ een beknopte bijzin waarin het onderwerp die en de persoonsvorm wordt ontbreekt. Het gedicht is dus taalkundig gezien met veel variatie opgebouwd. Dat blijkt ook uit de nevenschikking binnen de bijvoeglijke bijzin in r. 3 en 4: een os lijkt op een maliebal en de hoogste bomen worden zo klein als wandelstokken. Nog opvallender is dat de dichter als ik-figuur in de laatste regels opduikt en de krachtterm ‘by mijn keel’ gebruikt. Dit sonnet is volgens de klassieke regels opgebouwd: de twee kwatrijnen die het octaaf vormen, hebben slechts twee rijmklanken, namelijk -otsen en -al. De twee terzetten, samen het sextet vormend, hebben drie rijmklanken -ondt, -ack en -eurt. Focquenbrochs keuze voor een sonnet in alexandrijnen dwong hem enkele keren tot elisie. Zo moest hij vanwege het metrum de klinker weglaten in 's (r. 2), d' (r.4) en 't (r.7, 9, 10 en 12). Maar de dichter gaat wel een enkele keer tegen het metrum in, zeer waarschijnlijk, om te voorkomen dat het een dreun wordt. Dat gebeurt al in de eerste regel waar het eerste woord OP het accent krijgt en niet een; de tweede keer is dat in regel 7 het geval en ook nu weer op het eerste woord 't Wélck, maar ook op sléépt na de komma. Volgens de ‘regels’ van de alexandrijn moet er na de derde jambe, dus midden in de versregel een cesuur (rust) komen. Focquenbroch overtreedt die ‘poëzieregel’ o.a. door de komma in vers 3 achter top te plaatsen - dus na de tweede jambe - en in vers 11 na oven, en in 13 door de komma na waarheyt en na man. Daardoor voorkomt hij eveneens dat het gedicht een dreun wordt, en daarmee levert hij een bewijs van zijn vakmanschap! De tegenstelling (of chute, of volta) tussen octaaf en sextet heeft Focquenbroch, afwijkend van de strenge ‘wetten’ van het sonnet, gelegd in de laatste strofe, of om heel precies te zijn in de laatste regel. Dat verrast wel, maar niet iedere lezer zal zo gelukkig zijn met deze anticlimax. Het lijkt nu een beetje op veel lawaai om niets. Op die hoge berg, die de hemel torst en lava uitbraakt, rook spuwt als een kalkoven, is de dichter nooit geweest en kan hem ook niets ernstigs overkomen zijn. Dit sonnet hoort tot een reeks van zes waarvan het eerste is opgedragen ‘Aen PHILLIS’; in Thalia, of geurige sang-goddin staan ze op p. 79 t/m 84. Ook in deze sonnetten wordt de lezer | |||||||||||||
[pagina 33]
| |||||||||||||
telkens verrast door de wending in de slotregel(s). Zo krijgt de ‘schone’ Phillis pas in de slotregel te horen dat ze een Sottin is, en mag de dichter, die de vergankelijkheid van piramiden en Romeinse paleizen heeft vastgesteld, zich niet verwonderen over de versleten mouwen van zijn ‘fulpe Rock’. Het venijn, de clou zit in de staart van het burleske sonnet. | |||||||||||||
Historische contextVanaf de bergtop gezien lijkt een os zo klein als een houten maliebal. Het maliespel was in de 17de eeuw heel populair; de Fransen noemden dit balspel pallemaille en zouden het ontleend hebben aan het Italiaans waar het pallamaglio heette: bal en hamer. Aan de spelling te zien gebruikt Focquenbroch het Franse woord. Dat spel leeft nog voort in de naam Maliebaan van Utrecht en het Malieveld in Den Haag. In vele Hollandse steden lagen maliebanen, waar de spelers met een houten slagstuk (de malie), verstevigd met ijzeren banden, het balletje over de baan sloegen. De winnaar van het spel was degene ‘die met de meeste kragt en handigheid den Kloot, in de minste slagen, heen en weder van en tot de afgeperkte paalen wist te malien’, aldus Le Francq van Berkhey.Ga naar voetnoot3 Hij merkt bovendien op dat in de tweede helft van de 18de eeuw dit spel bijkans geheel in vergetelheid raakte ‘nadien het maar zeldzaam geoeffend word, en genoegzaam geheel en al plaats gemaakt heeft, voor de thans zo algemeene Kolfbaanen’. In de Griekse mythologie kwamen de Titanen in opstand tegen de oppergod Zeus (of Jupiter bij Virgilius). Focquenbroch heeft in navolging van Scarron die reuzenstrijd op burleske wijze bezongen in TYPHON, Of De REUSEN-STRYDT. Daarin weet Jupijn de sterke reus Typhon te verslaan, en de dichter bezingt in het vijfde en ‘laeste Gezangh’ hoe Typhon onder de berg Aetna bleef ‘leggen, die hem wierd op sijn bast geplant’. Over de vulkaan op Sicilië merkt Focquenbroch in de laatste zang verder op dat Jupijn een ‘steene klapmuts’ maakte voor de gesneuvelde reus, die daaronder ‘noch op dees uur, Van spijt leydt vuur en vlam te braecken’. De voorstelling past uitstekend bij het sonnet, waar de hoge berg ‘nat so dick als gal’ braakt en soms wat rook spuwt uit de grond. | |||||||||||||
Van de Etna naar het AtlasgebergteFocquenbroch laat de hoge berg als een pilaar de hemel dragen. Waar haalt hij dat beeld vandaan? Het is afkomstig uit de Griekse mythologie, waarin Atlas als straf het hemelgewelf op zijn schouders moest dragen. Dat was een zeer zware straf! Atlas, een van de kinderen van de Titaan Iapetus, vocht aan de zijde van de Titanen in de oorlog tegen de oppergod Zeus, die hem veroordeelde om op de rand van de aarde helemaal in het uiterste westen te gaan staan en daar het hemelgewelf op zijn schouders te dragen. Een bekende voorstelling van Atlas met de hemelbol is te zien op het paleis op de Dam in Amsterdam. Maar we kunnen ook meteen denken aan het Atlasgebergte, waarvan de hoogste top op 4165 meter ligt. Pieter Langendijk laat Mercurius op last van zijn vader naar de aarde vliegen.Ga naar voetnoot4 Daar rust hij even uit op de berg Atlas om zijn routeboekje te bestuderen en een pijpje te roken, en ‘smookte met eerbiedigheid / Ter eeren van dien grooten Dichter’. Dat zal die grote meester Fok veel plezier gedaan hebben, een pijpje ‘te zijner eer’ gerookt! 484[regelnummer]
Nu kreeg hy d'Atlas, 't hoofd der bergen,
Allengskens, vliegende, in 't vizier.
By dezen berg zyn de and're dwergen;
Hy draagt den ganschen hemel schier.
Hy schynt van verre een vent met knevels,
Zyn minste haar is als een boom,
| |||||||||||||
[pagina 34]
| |||||||||||||
Hy snuift en snuit gestadig nevels;
Gesmolte sneeuw maakt hy als room;
Zyn rug is ruig van pynboom bossen,
De yskegels hangen in zyn' baard,
Zyn loezen sunt zo groot als ossen, [loezen = luizen]
495[regelnummer]
Die knapt hy op als mangeltaart. [mangeltaart = amandeltaart]
Focquenbroch of Langendijk: geen van beiden is erg onder de indruk van verheven zaken. |
|