Fumus. Jaargang 14
(2016)– [tijdschrift] Fumus– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 13]
| |
In den vreemde telt uiteindelijk alleen vriendschap, Focquenbroch en de LiefdeGa naar voetnoot1
| |
Scarron als zijn bewonderde voorbeeldVia de hofdichter Paul Scarron (1610-1660) heeft Focquenbroch het burleske genre leren kennen. Dit stond overigens zijn eigen originele ontwikkeling niet in de weg. Vooral Scarrons oneerbiedige toon moet hem hebben aangesproken. Zijn leermeester was ook ooit als jongeman aan een theologische opleiding begonnen (zij het een rooms-katholieke, in tegenstelling tot de protestantse van Focquenbroch), maar hij heeft die evenmin voltooid. De Fransman verwierf dankzij de theologie vroegtijdig de ondersteuning van de bisschop van Mans en mocht samen met zijn beschermheer in 1635 Rome bezoeken, waar hij kennis maakte met het twee jaar eerder verschenen Eneide travestita (De Aeneïs in travesti) een burleske van Giovanni Battista Lalli.Ga naar voetnoot3 Daarna vond hij bescherming in de hoogste hofkringen. Dit soort steun lijkt Focquenbroch nooit te beurt te zijn gevallen, maar zou hem waarschijnlijk hebben aangesproken. Toen Scarron 28 werd, begon hij te lijden aan een ongeneselijke ziekte, namelijk een ontstoken wervelkolom. Zijn benen en nek raakten verlamd, zodat hij zich alleen nog met een karretje kon voortbewegen. Dat ging ook gepaard met hevige reumatische pijnen en met psoriasis. Vandaar de rode en schilferende plekken op zijn gezicht. Opium was toen het enige medicijn tegen de pijnen die hij leed. Een contemporain geschilderd portret laat een verwoest, gerimpeld gezicht van hem zien onder een weelderige natuurlijke haardos. De man op het schilderij heeft te korte armpjes, maar blikt niettemin met een vrolijke oogopslag de wereld in. | |
[pagina 14]
| |
Paul Scarron, annoniem 17de-eeuws portret, Musée de Tessé, Le Mans.
Scarron zelf heeft over zijn kwalen geschreven, want een burlesk auteur schuwt het persoonlijke element in zijn werk niet. Focquenbroch zou noteren dat niemand ter wereld beter geslaagd is in het burleske genre dan Scarron, terwijl hij in zijn leven toch de ongelukkigste persoon ter wereld is.Ga naar voetnoot4 In dit verband is hier wellicht een korte opmerking over Scarron en de liefde op zijn plaats. In 1652, na een eerste ontmoeting en daaropvolgende correspondentie trouwde de monsterlijk misvormde man met de verarmde - maar even scherpzinnig als mooie - Françoise d'Aubigné. Scarron was een kwart eeuw ouder dan zij en moet haar veel hebben geleerd. Over hun relatie zei hij eens: ‘Je ne lui ferai point de sottises, mais je lui en apprendrai beauscoup’Ga naar voetnoot5 (ik zal haar geen gekkigheden laten ervaren, maar ik zal er haar veel leren). Negen jaar na zijn overlijden in 1660 werd Madame Scarron gouvernante van de kinderen van de Franse koning, met name van diens bastaardkinderen. Daardoor kreeg ze tevens nauw contact met hem. In 1674 schonk hij haar een markizaat en ze werd voortaan Madame de Maintenon genoemd. Na het overlijden van de koningin in 1683 zou Lodewijk XIV in het geheim met deze Madame de Maintenon trouwen. Mogelijk besteed ik hier te veel aandacht aan Scarron. Toch wil ik even memoreren dat deze Franse dichter Spaans kende en thuis was in de toenmalige Spaanse literatuur. Misschien is die specifieke kennis voor Focquenbroch een prikkel geweest om ook op dat punt van Scarron te leren en daarna zijn eigen weg te volgen? Bas de Ligt heeft jaren geleden al opgemerkt dat | |
[pagina 15]
| |
Focquenbroch aan de burleske een dosis cynisme heeft toegevoegd. Scarron overleed in het tweede jaar dat Focquenbroch te Leiden studeerde en had al een grafschrift op zichzelf gereed liggen. Daarin is sprake van melancholie, maar het accent ligt op zelfbeklag over zijn fysieke kwalen. Het luidt in vertaling als volgt: ‘Hij die hier nu ligt te slapen / was eerder een voorwerp van medelijden dan van jaloezie / want hij stierf duizend doden / eer hij het leven verloor. / Voorbijganger, maak hier geen lawaai / zorg ervoor hem niet te wekken / want dit is de eerste nacht / dat de arme Scarron kan slapen.’
Celui qui cy maintenant dort,
Fit plus de pitié que d'envie,
Et souffrit mille fois la mort
Avant que de perdre la vie.
Passant, ne fais ici de bruit,
Garde bien que tu ne l'éveilles;
Car voici la première nuit
Que le pauvre Scarron sommeille.
In de tweede Thalia-bundel uit 1668-69 heeft Focquenbroch drie grafschriften op zichzelf gepubliceerd.Ga naar voetnoot6 Ze zijn ook melancholisch van strekking en de nadruk valt bij hem sterk op de algemene vergankelijkheid. Het heet daar: ‘Wat meent ghy, leeser dat gy in dat Graf sult vinden / Niet als wat Asch van een uytgeblaese pijp’. | |
Liefdeslyriek en conformismeIn onze literatuurgeschiedenissen besteedt men geen aandacht aan Focquenbroch als Franstalig dichter. Dat geldt trouwens ook voor de overigens uitstekende bloemlezing van C.J. Kuik, maar die was dan ook in de eerste plaats voor het onderwijs in de Nederlandse letterkunde bestemd. Daardoor zal het velen ontgaan dat Focquenbroch zich in de eerste Thalia-bundel uit 1665 presenteert als een tweetalig dichter. Die bundel bevatte namelijk maar liefst 36 Franstalige bijdragen van zijn hand op een totaal van 109 items. Daarin en in zijn Nederlandse gedichten en liedteksten geeft Focquenbroch geen blijk van verheven opvattingen over de liefde.Ga naar voetnoot7 De vraag is of niet een deel van zijn vroege erotische gedichten al tijdens zijn Leidse studententijd is geschreven als een soort vingeroefeningen. Erotiek en de studie theologie zijn geen ideale combinatie. Maar we hebben voldoende aanwijzingen dat inderdaad het ware theologische vuur niet in onze dichter brandde. Ook in zijn latere oeuvre zal men van hem geen enkel gebed, religieus gedicht of psalmvertaling aantreffen zoals in dat van velen van zijn tijdgenoten, inclusief Scarron. Na drie jaar studie in de gewijde geschriften is Focquenbroch omgezwaaid naar geneeskunde en ging hij in 1662 te Utrecht op een proefschrift over syfilis promoveren. Dat was een populair onderwerp voor een dissertatie. Dat het Collège Wallon aan de Groenhazengracht lag, zal er wellicht voor hebben gezorgd dat de materie hem bekend voorkwam. Deze gracht ligt namelijk in de wijk Billenburg, waar de prostitutie vanouds werd gedoogd door de Leidse stadsregering.Ga naar voetnoot8 Uit archiefbescheiden blijkt dat al in 1450 in dit ‘eroscentrum’ een prostitué woonachtig was, genaamd ‘Fye metten billen’. Trouwens ook de benaming Groenhazengracht klinkt nu even onschuldig als een | |
[pagina 16]
| |
combinatie van GroenLinks en de Partij voor de Dieren. Maar in feite dankte die gracht haar naam aan het adjectief ‘groen’ wat ‘geil’Ga naar voetnoot9 betekent, aangevuld met de vrouwelijke voornaam ‘Hase’ of ‘Haesje’.Ga naar voetnoot10 Zowel de liefdeslyriek van Scarron als die van Focquenbroch heeft oude literaire wortels. Sinds de tijd van de Provençaalse troubadours uit de twaalfde eeuw ontsnapt geen dichter meer aan bepaalde constanten. Een van die constanten is dat de liefde een aanhoudende kwelling is. Vandaar het voortdurend klagen over de wreedheid van de geliefde. Alles uiteraard bezongen vanuit een mannelijk perspectief. In de dertiende eeuw komt in Italië de zogenaamde ‘dolce stil nuovo’ (zoete nieuwe stijl) op waarvan Dante een vertegenwoordiger is. Een constante daarin is de adoratie van de geliefde die als een Madonna, of als een engel en dergelijke, wordt vereerd in de tempel waar de dichter aan haar voeten ligt. Dit tegelijk klagen en adoreren is in de volgende eeuw opgepikt door Petrarca die bepaalde thema's toevoegt, zoals een inventaris van fysieke kwaliteiten die een soort schoonheidsideaal belichamen, of de jaloezie van de minnaar op alles wat zijn geliefde aanraakt of waar ze mee omgaat. Ook de verscheurdheid is een bekend thema, want gestoeld op een denkbeeldig masochisme van de minnaar en het al even denkbeeldige sadisme van de geliefde. Die traditionele literaire opvatting van de liefde kan men zelfs nu nog aantreffen in teksten uit het poprepertoire. Bij een burleske benadering van de liefde worden de zaken vaak omgedraaid. Omdat daarin veelal de draak wordt gestoken met petrarkistische eigenaardigheden, spreekt men van antipetrarkisme. Zo heeft de geliefde voor de petrarkisten steevast gouden haar. Dat wordt in de burleske zilveren haar. Ook komt in de burleske uit het lieve keeltje geen nachtegalenzang, maar het geknars van een verroeste kelderdeur.* De geliefde heeft geen kleine ronde borsten, maar verdroogde hangende prammen enz. Het antipetrarkisme is bij Focquenbroch nooit veraf. Hooggestemde gedachten over de liefde roept een dergelijke poëzie niet op. Het blijkt al gauw dat de adoratie van de geliefde - als was ze de H. Maagd zelve - geen pas geeft, want ze is niet eens maagd. Geen wonder dat sommige gedichten vrij scabreus zijn. Zo, wanneer de dichter in het lied Adieu à LucineGa naar voetnoot11 zijn wrede geliefde 's ochtends zonder make-up ziet, verwordt zijn lied meteen tot een afscheidslied. Zelfs de duivel zou wel gek zijn als die haar nog zou zoenen, heet het daarin. Het laatste woord van het lied is ‘baise’, maar dat correspondeert niet met het eerder gebruikte rijmwoord ‘tout’. Dus in plaats van ‘baise’ moeten we ‘coud’ lezen, wat van het werkwoord ‘coudre’ (naaien) komt. Dit soort mannelijke grollen, studentikoos of soldatesk, zullen in de achttiende eeuw door Weyerman worden aangeduid met de term ‘kortegaards aardigheden’. Bedoeld met die term worden de macho dubbelzinnigheden waarmee dienders of militairen de lange nachtelijke uren in hun wachtlokaal doden.Ga naar voetnoot12 | |
De scabreuze dichterNu iets over de melodie van Adieu à Lucine. Focquenbrochs wijsaanduiding luidt ‘Phillis soyez cruelle’, net zoals voor het lied Singh-Sangh verderop in de bundel.Ga naar voetnoot13 De onvolprezen | |
[pagina 17]
| |
tekstediteur C.J. Kuik wantrouwde deze wijsaanduiding. Die zou wel eens door Focquenbroch verzonnen kunnen zijn, meende hij.Ga naar voetnoot14 Kuik had gelijk, want beide liederen kan men zingen ‘Op de wijse van Chartres’, beter bekend als de melodie van het Wilhelmus. Volgens de Nederlandse liederenbank komt ‘Phillis soyez cruelle’ uitsluitend bij Focquenbroch voor als wijsaanduiding.Ga naar voetnoot15 Het sterkste voorbeeld van een dubbelzinnig of scabreus gedicht heeft Focquenbroch getiteld: ‘Aen de twee handighste Stijfstertjes des weerelts’.Ga naar voetnoot16 Op zich klinkt de titel tamelijk onschuldig dankzij de suggestie dat met ‘stijfstertjes’ wasvrouwen zijn bedoeld. In die betekenis definieert ook het Woordenboek der Nederlandsche Taal (het WNT) het woord stijfster, namelijk als ‘een vrouwelijk persoon die er haar werk van maakt linnen en dergelijke goederen met behulp van stijfsel onbuigzaam of minder plooibaar te maken’. Het duurt dus even eer de lezer in de gaten krijgt dat hier opnieuw een kortegaards aardigheidje de kop opsteekt. Met behulp van Bredero's Moortje (vers 1519) kan hij snel achterhalen dat een stijfster het equivalent is van een lichtekooi.Ga naar voetnoot17 Focquenbroch waagt zich echter nog een stapje verder op het scabreuze pad. Met zijn stijfstertjes bedoelt hij niets meer of minder dan testikels of teelballen, die zo worden genoemd omdat ze ‘stijfsel’ produceren. Maar het zou onterecht zijn om Focquenbrochs benadering van de liefde alleen maar in het scabreuze te zoeken. Helaas vermeldt de jongste officiële, door de Nederlandse Taalunie gefinancierde literatuurgeschiedenis dat Focquenbroch ‘echter lange tijd wegens gebrek aan fatsoen en opbouwendheid [werd] geminacht’ tot W.F. Hermans hem in 1946 herontdekte.Ga naar voetnoot18 Men zou het ook anders kunnen formuleren, bijvoorbeeld dat op Focquenbroch door sommige lezers werd neergekeken omdat hij niet geneigd was tot conformisme.* | |
De huisgod van een Amsterdams dolhuisHet laatste toneelstuk dat Focquenbroch vóór zijn vertrek in 1668 naar het slavendepot van de West-Indische Compagnie te Elmina aan de kust van Ghana op papier zette, was de Min in 't Lazarus-huys. Dat is zijn bewerking van een Spaans blijspel van Lope de Vega waarin liefdesverwikkelingen binnen een gekkenhuis te Valencia worden omgezet in liefdesperikelen in een Amsterdams dolhuis. Focquenbroch volgt hierbij min of meer Lope de Vega op de voet, maar hij heeft ook menige Spaanse eigenaardigheid moeten aanpassen aan typisch Nederlandse toestanden, ook al omdat het Spaanse origineel zich verloor in zijpaden, wat de vaart in het stuk niet ten goede kwam. Desondanks heeft Focquenbroch een tamelijk uitvoerig onderdeel toegevoegd aan het Spaanse stuk, dat ons vanwege het thema liefde moet interesseren. Deze toevoeging is een losse, berijmde proloog. Zo'n losse proloog, zeker als die door een god wordt uitgesproken, werd toen al beschouwd als ouderwets en afgekeurd door leden van het Amsterdamse Kunstgenootschap Nil Volentibus Arduum.Ga naar voetnoot19 Focquenbroch ontleende zijn losse proloog mogelijk aan de Aulularia van Plautus waarin de Lars familiaris | |
[pagina 18]
| |
of huisgod, de proloog zegt.Ga naar voetnoot20 In de Min in 't Lazarus-huys wordt de proloog gezegd door Cupido of Eros, alias de liefde zelf of de god van de liefde in hoogsteigen persoon. De liefdesgod blijkt opgenomen als patiënt in een Amsterdams dolhuis en houdt een toespraak tot zijn slaven, namelijk tot het theaterpubliek. Deze huisgod zit op een kakstoel met belletjes, is gekleed in een tabbaard, heeft een zotskap op zijn kop en een blikken slabbetje voor. Waarom ik in dit gesticht zit, zegt Cupido, moet het publiek maar aan de dichter zelf vragen. Die beweert immers dat hij een specialist in de liefde is omdat hij langdurig verliefd is geweest. Maar dat hij mij dit plekje hier heeft bezorgd, lijkt hij alleen voor zijn eigen plezier te hebben gedaan. Cupido geeft ruiterlijk toe minder intelligent te zijn dan men van een god mag verwachten, maar hij is nu eenmaal een jonge knaap aan wie de hartsaangelegenheden van de hele jeugd zijn toevertrouwd. Zo krijgt hij dan ook de schuld van de honderdduizend dwaze streken die jongeren uit verliefdheid uithalen. Als iemand een blauwtje loopt en zich uit liefdesverdriet de haren uit het hoofd trekt, krijgt Cupido daarvan de schuld. Door toedoen van hem raakt er soms eentje verliefd op een vriendin die alleen in zijn dromen bestaat. Of Cupido laat hem eindeloos liefdesbrieven schrijven, waar de bestemmeling vervolgens haar achterwerk mee afveegt. Andere idioten laat hij 's nachts op straat dwalen om de stoep of deurklopper te zoenen van het huis van hun geliefde of serenades ten gehore brengen terwijl de aanbeden vrouw op één oor blijft liggen ronken. De plakkerige haren van een meid, uitgevallen door de syfilis, vereert dit soort venusjankers als een relikwie.* Om indruk te maken op een zotte muts vermalen ze een wijnglas tussen hun kiezen of ze stoppen een geladen pistool in hun mond. Weer anderen drinken om dezelfde reden haar pispot leeg of gooien al hun kleren op het vuur. Al die fratsen zijn dagelijkse kost en de stof van een toneeldichter. Jullie hoeven slechts in je eigen familie even rond te vragen en jullie kunnen nog meer voorbeelden geven dan de dichter, meent Cupido. Straks kunnen jullie zien of de dichter gelijk had met mij uit te maken voor een krankzinnige. Hij wil immers aantonen dat de liefde terecht in het gekkenhuis bij een hoop andere zotten wordt gezet. Liefde en gekte zijn immers zo nauw met elkaar verbonden dat een vrijer wel gek moet zijn of tenminste moet doen alsof hij dat is. Kortom, in schijn of in 't echt: de liefde en het liefdesleven zijn niets meer of minder dan pure waanzin. Tot zover de tirade van Cupido in deze proloog. Het is goed hierbij te bedenken dat de woorden van de liefdesgod helemaal Focquenbrochs eigen vinding zijn. Zou hij ook uit eigen ervaring spreken en met Cupido's woorden tevens afstand nemen van zijn eigen krankzinnige verliefdheid? Het is mogelijk dat bepaalde toeschouwers die op de hoogte waren van Focquenbrochs liefdesperikelen, dit als zodanig zullen hebben geïnterpreteerd. Maar in de huidige literatuurwetenschap staat men terecht heel huiverig tegenover het betrekken van fictionele elementen op het persoonlijk leven van een auteur. Het wordt min of meer als een doodzonde beschouwd, want maar al te vaak blijkt dat de persoonlijke ervaringen die aan een auteur worden toegedicht, in feite ontleend zijn aan een voorheen onbekende literaire bron. Wat wel opvalt in Focquenbrochs liefdespoëzie is dat hij zich nooit verplaatst in de gevoelens van de beminde, maar uitsluitend vanuit een mannelijk perspectief naar een vrouwelijke geliefde kijkt.* Dat is evenwel zo traditioneel dat het bijna een cliché is, naar het woord van de dichter Herman de Coninck: ‘Al wat je doet is cliché. Dat ontdek je niet bij je eerste liefde, maar bij je tweede echtscheiding’.Ga naar voetnoot21 | |
[pagina 19]
| |
Liefde en vriendschapDe postuum door Focquenbrochs vriend, de theoloog Joannes Ulaeus, uitgegeven Afrikaense Thalia uit 1678 bevat ook de tekst van drie brieven die Focquenbroch vanuit Afrika aan Ulaeus stuurde. Twee ervan zijn in proza en kunnen min of meer worden gedateerd. De derde is een rijmbrief en zou wel eens het laatste dichtwerk van Focquenbroch kunnen zijn geweest dat is overgeleverd. De eerste brief moet van eind 1668 dateren. Na aankomst op 18 september te Elmina heeft Focquenbroch, naar eigen zeggen, meteen op 22 september een brief aan Ulaeus geschreven. Die brief is niet overgeleverd, maar kruiste een brief van Ulaeus met diens verzoek om over zijn bootreis te schrijven en over zijn eerste belevenissen in Afrika. Uit Focquenbrochs brief leren we dat die heenreis niet meeviel wegens een 24 uur durende storm bij de Orkney Islands ten noorden van Schotland. Daarin vertelt hij ook dat de totale reis een kleine 10 weken in beslag nam. Dus een brief naar Nederland deed er naar schatting zo'n twee à drie maanden over. Focquenbroch toont zich in zijn brief erg opgetogen over het land en de mensen bij wie hij is aangekomen, maar ondanks de bijna vorstelijke status die hij daar geniet, memoreert hij toch tot tweemaal toe het gemis van zijn ‘goeje Vrinden’. Over de liefde in die brief slechts dit. De vrouwen die daar erg in trek zijn, blank, zwart en kleurling, vindt hij zo vreselijk lelijk dat hij hen versmaadt. Hij is daarom in staat, schrijft hij, als ‘suyver Maeght weer uyt dit Land te gaen (id est, soo ick daer sleghs Maeght gekomen ben) of de sinnen moesten dapper veranderen’. Daaruit valt niet alleen op te maken dat hij op het punt vrouwen veel beter gewend was en dat hij al in patria enige seksuele ervaring moet hebben opgedaan. Gravure van ‘Casteel del Mina’ uit Olfert Dapper: Naukeurige Beschrijvinge der Afrikaensche Gewesten. Amsterdam, Jacob van Meurs, 1668.
De toon van de tweede brief van 10 februari 1669 is niet opgetogen, maar behoorlijk somber. Focquenbroch verkeert duidelijk in een depressie. Soms zet hij in drie weken geen voet buiten | |
[pagina 20]
| |
het fort, schrijft hij, en blijft hij in zijn ‘Cel’ pijproken. Aan die depressie is wellicht ook debet het schielijke overlijden van zijn zeventien jaar oudere neef Philippus van Heeden. Samen met hem had die neef de reis naar Ghana ondernomen en was spoedig te Elmina overleden, in elk geval nadat Focquenbroch zijn eerdere opgetogen brief had verstuurd. Vermoedelijk was het ook die neef geweest die hem ertoe had overgehaald om gezamenlijk hun fortuin in Ghana te maken. Cynisch schrijft Focquenbroch: ‘is 't Land sleght, het Gout is goet’.* Seksuele omgang met inlandse vrouwen heet er ‘Beestachtigheyd’. Zijn liefde gaat uit naar een twaalfjarige ‘kleyne Swarte Jongen [...] van seer grooten Huyse’, die hij verder kenschetst als een trotse, ambitieuze Hannibal die het gevecht met oudere jongens niet schuwt, maar die zich tegenover hem ‘soo vriendelijck, beleeft, en trouw gedraagt’ dat hij meester Focks hart heeft veroverd. Hij zou bereid zijn onmiddellijk een pond goud voor die jongen te betalen, mocht hij een slaaf zijn. De liefdesrelatie die Focquenbroch hier beschrijft, doet klassiek Grieks aan. Het gaat om een soort opvoeding door vriendschap, waarbij de oudere oog heeft voor de goede inborst van een jongere, in dit geval diens moed en trouw zeer op prijs stelt. Voor alle duidelijkheid: het betreft hier waarschijnlijk Platonische liefde en niet de knapenliefde volgens de Griekse beginselen. In de derde overgeleverde brief, de rijmbrief, heeft Focquenbroch het niet meer over de Ghanese Hannibal, maar hij bekent dat hem steeds het beeld voor ogen komt van de mooie vrouw met haar vurige blik die hem voor altijd verliefd op haar maakte. Geen dag gaat voorbij of hij denkt wel tien keer aan haar: ‘Dat Net-gevormde Potentaetje, / Wiens weer-ga noyt de Wereld sagh’. Ulaeus, als ontvanger van de brief, moet geweten hebben wie Focquenbroch bedoelde. Wij vermoeden dat het Maria van Sypesteyn was. Men late ons in die droom vandaag. Wat op het emotionele vlak valt op te maken uit die brieven, is dat Focquenbrochs hart in Holland was gebleven bij zijn vrienden, vooral bij Ulaeus, zijn beste vriend, die voor hem als een broer was. Uiteindelijk was voor Focquenbroch vriendschap toch meer in tel dan liefde. |
|