Fumus. Jaargang 12
(2014)– [tijdschrift] Fumus– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 26]
| |
Anachronismen in de AEneas-bewerking van Focquenbroch en Ulaeus
| |
AnachronismenWat zijn anachronismen? Een kunstenaar gebruikt anachronismen als hij elementen invoegt die niet behoren tot de historische tijd waarin het toneelstuk of het verhaal zich afspeelt. Dat doen Paul Scarron (1610-1660), Willem Godschalck van Focquenbroch (1640-1670) en Johannes Ulaeus (1640-1734) met opzet om een komisch effect te bereiken. Zo laat Scarron in Le Typhon ou la GigantomachieGa naar voetnoot2 iemand zweren op de Koran (Jure deux fois par l'Alcoran) terwijl dat heilige boek van de islam pas eeuwen later geschreven werd. Het regelmatig toepassen van anachronismen is een van de kenmerken van de burleske stijl, waarmee de auteur zijn lezers wil amuseren. Wanneer iemand moet zweren op de Koran of als de reuzen met Typhon gaan kegelen (jouer aux quilles), zijn dat geen verwijzingen naar typisch Franse gebruiken of toestanden. Maar dat is wel het geval als Bacchus meent dat nectar een drank voor zieken is, en dat gezonde mensen en goden ‘Vins de Bourgogne & d'Orleans’ drinken. Die verheerlijking van de Franse wijn past bij hun cultuur. Het is te vergelijken met Focquenbrochs werkwijze. Hij verwijst heel nadrukkelijk op een anachronistische manier naar het Amsterdam van zijn eigen tijd als hij in zijn bewerking van de Typhon, in vers 99-100 opmerkt ‘dat 't gelt toen vry meer weert was Als 't nu wel doet hier t'Amsterdam’. Dit doet Focquenbroch iets minder opvallend in vs. 903 met de verwijzing naar het ‘Papen-Brugsche Kackhuys’. Bij de Papenbrug over het Damrak stond in die tijd een groot openbaar toilet.Ga naar voetnoot3 In het vervolg beperk ik me tot de anachronismen uit De AEneas van Virgilius in sijn Sondaeghs-pack. Daarin merkt Focquenbroch op dat het ‘Steedeken van Roomen’ ruim eens zo groot als Amsterdam was (bk I, vs 31-32). Net zo min als Bacchus ooit Franse wijn geproefd heeft, kan de Romeinse dichter Publius Vergilius Maro (70 v. Chr. - 19 v. | |
[pagina 27]
| |
Chr.) de grootte en omvang van Amsterdam gekend hebben. Ulaeus laat AEneas een eilandje vlakbij Troje vergelijken met Ens of Urk (bk II, vs 56). Het moge duidelijk zijn dat de Griekse held en verteller die beide eilandjes in de voormalige Zuiderzee nooit gezien heeft. Veel Nederlanders weten dat Urk in de provincie Flevoland ligt, maar van Ens, dat daar vijftien kilometer vandaan ligt, hebben de meeste lezers nog nooit gehoord. | |
Anachronismen met buitenlandse elementenIk heb gespeurd naar anachronismen in De AEneas van Virgilius in sijn Sondaeghs-pack, zowel in het eerste (1669) als tweede boek (1678). Zoals bekend is het eerste van de hand van Focquenbroch en het tweede is door zijn vriend Johannes Ulaeus geschreven. Mijn interesse ging vooral uit naar typisch Nederlandse anachronismen, maar ook verwijzingen naar het buitenland, zoals naar Denemarken, Groenland, Frankrijk en Spanje kregen mijn aandacht, al zal ik er hier slechts enkele vermelden. Soms ga je twijfelen aan een anachronisme. Zo heb ik me afgevraagd of boekweit in de oudheid al bekend was. Het is een gewas dat op schrale zandgrond in heel Europa voorkomt en dat uit Azië afkomstig is. Zouden de Grieken en Romeinen er ook al koeken van gebakken hebben? Ulaeus schrijft dat in het maanlicht het glad geschuurde schild en de helm glimmen als ‘Boeck-Weyten Koecken’ (bk II, vs 1379). Ik denk dat Ulaeus het wel als een anachronisme bedoeld heeft. Zeker niet typisch Nederlands is het volkssprookje van Luilekkerland, dat in West-Europa tijdens de Middeleeuwen ontstaan is en nog in diverse landen verteld wordt, maar dan is de naam van het land Cocanje. Bij Focquenbroch duikt het op als een ‘luy-lecker-landt’ (bk I, vs 64). | |
Verwijzingen naar het buitenland, vooral naar FrankrijkHeel vaak verwijst Focquenbroch in De AEneas van Virgilius in sijn Sondaeghs-pack naar Frankrijk en dan niet alleen naar de eerder genoemde Franse wijnen. De Franse kookkunst zou in het oude Carthago al bekend zijn geweest, getuige het volgende heerlijke anachronisme (bk I, vs 65-68): De meeste Fransche koockeragies,
Als van poulet gefricasseert,
En hondert andere pottagies,
Die zyn daer eerst gepractiseert.
Zelfs in het woordgebruik kiest de dichter voor woorden die aan het Frans ontleend zijn: gefricasseert en gepractiseert; poulet, pottagies en het leensuffix -agie achter koocker. Vaak gebruikt hij Franse woorden waar het volgens mij niet nodig is. Waarom worden de Trojanen ‘dees Messieurs’ (vs 125) genoemd? En waarom heet AEneas plotseling Monseigneur? Het favoriete scheldwoord in beide boeken is canaille of kanalje (sterker nog lomp canaille). Dat scheldwoord was in de zestiende eeuw overgenomen uit het Frans, dat het op zijn beurt aan het Italiaanse ‘canaglia’ ontleende, waarin het een troep honden betekende. Volgens mij is het scheldwoord ‘Cojôns’ (bk II, vs 1162) eveneens aan het Frans ontleend: cochons zijn varkens (terwijl men hierbij ook de neiging heeft om aan het Spaanse ‘Cojones’ (teelballen, balzakken, ballen) te denken). Juno weet AEolus (ook als Eolus gespeld), de god der stormen en winden, over te halen om de vier winden los te laten op de schepen van de Trojanen en zij belooft hem als geschenk Deyopea, een van haar ‘staetjuffrouwen’. Het is een meisje als een kermispop en zij is niet alleen mooi en handig, maar spreekt ook diverse talen: Frans, Italiaans en wat Spaans (bk 1, vs 293-295). Priamus liet in zijn koninklijke zalen Spaanse, Franse en ‘Rijnsche’ wijn schenken (bk II, vs 1400). Diezelfde drie wijnsoorten komen ook op tafel bij het gastmaal dat Dido | |
[pagina 28]
| |
ter ere van AEneas laat aanrichten. Om zijn tong wat los te maken, geeft Dido de gevangen genomen woordvoerder van de Trojanen een ‘minglen (mingel = 1 liter) Luycks’ bier te drinken (bk I, vs 1950). Bovendien wordt er wel eens seck (bk I, vs 654) geschonken, maar de dichter vermeldt niet uit welke streek of uit welk land. Dat doet hij wel als hij de geredde schatten uit Priamus' hof opsomt, onder andere een Franse zonnewijzer en een Hollands wafelijzer. Dido vindt dat wafelijzer de interessantste schat die ze in ontvangst mag nemen, zelfs mooier dan de sluier van Helena. Ik kom op dat wafelijzer nog terug. Sommige landen worden slechts een of twee keer vermeld, bijvoorbeeld Groenland. Een van de Grieken in de buik van het houten paard had op een Groenlands schip gediend (bk II, vs 756). De kunst van het in zakken binden van de wind zouden de Lappen en Finnen beheersen, maar AEolus kan nog beter de winden bedwingen (bk I, vs 236). Kennelijk hadden de Denen niet alleen ossen, maar ook harde koppen. Zelfs de ‘hart gekopste Deen’ zou in tranen smelten bij het droevige verhaal van AEneas (bk II, vs 20 en 612). Van Engeland vermeldt Ulaeus de brand in Londen (bk II, vs 1276). De inwoners van Westfalen moeten het vanwege hun boers gedrag ontgelden. Zo worden ze ‘dorpersse Westfaelingen’ genoemd en AEneas benadrukt tegenover koningin Dido dat hij en zijn maten niet uit Westfalen zijn gevlucht maar uit Troje (bk I, vs 1250). Ook de Turken hebben een slecht imago: ze worden zelfs gelijkgesteld aan ‘heydens’, die laatsten zijn soms zigeuners of landlopers, maar meestal niet-christenen. Sommige mensen zijn ‘soo bars als Turcken of Chineesen’ (bk I, vs 1035). De Trojaanse schipbreukelingen weten niet waar ze terecht zijn gekomen. Bij ‘Turcken, Heydens of Crowaten’? (bk I, vs 1131).
Afb. 1. Montelbaanstoren.
| |
Verwijzingen naar NederlandTwee verwijzingen naar Nederland zijn al ter sprake gekomen: de grootte van Amsterdam en de eilandjes Urk en Ens. Focquenbroch onderstreept vaak dat het hier om een Amsterdamse toestand gaat. Zo bezingt de auctoriële verteller de rijkdom van de stad Carthago: Het goud dat ley daer langs de straeten:
Gelijk hier aen den Dam het slijck. (bk I, vs 59-60)
In die rijke stad had koningin Dido een kerk laten bouwen ‘Die men toen rijcker placht te houwen / Dan hier wel onse nieuwe is.’ (bk I, vs 1534-1535). De kerk in Carthago zou indrukwekkender zijn dat de Nieuwe Kerk te Amsterdam en als bewijs vermeldt hij de grote koperen trappen en de grendels van de deuren. Immers Die waeren soo massief, en dick,
Dat 'er veel luy sijn, die gelooven,
Dat sy, na gissingh, op een prick,
Die ysre spil heel wel geleecken,
| |
[pagina 29]
| |
Die in den Haegh, op 't binnen-hof,
Vaeck als wat wonders word bekeecken,
Van meenigh dick-gekopte Mof. (bk I, vs 1545-1551)
Ik weet niets af van die ijzeren spil op het Haagse binnenhof, maar tijdgenoten zullen zeker geweten hebben hoe fors dat ding was. In ieder geval was dat een bezienswaardigheid zoals de Montelbaanstoren in Amsterdam. Hadden de Grieken het hof van Priamus niet verwoest, het zou nu nog staan pronken ‘Gelijck de Monckelbaense Tooren / Op 't hoeckje vande oude Schans’ (bk II, vs 171-172). Soms bekruipt mij het gevoel dat de bouwactiviteiten in Carthago grote overeenkomsten vertonen met die in Amsterdam in de Gouden Eeuw. ‘Daer siet men groote steenen rollen, / Hier heyt men masten in de grondt, / Gints ruckt men dapper aen katrollen’ (bk I, vs 1424-1426). Volgens mij hoefde men in Carthago geen palen in de grond te heien. En welke gebouwen verrijzen in die prachtige stad? Een raadhuis en een hof, een schouwburg en een kerk, pakhuizen, een kaatsbaan en een ‘kakhuys’ (bk I, vs 1431-1438). Ook in de beschrijving van de stad Troje zitten soms verwijzingen naar Nederlandse steden waar dijken en dammen bescherming bieden tegen een springvloed (bk II, vs 1429-1430). Legden de Trojanen ooit dijken en dammen aan? Tot de geredde goederen van Priamus hoorde een Hollands wafelijzer, dat aan koningin Dido aangeboden werd. Dat apparaat was afkomstig uit een kroeg in de ‘ServetSteegh’. Nu kunnen er in ons land diverse Servetstegen aangetroffen worden, maar ik ben er zeker van dat Focquenbroch hier een Amsterdamse steeg op het oog heeft, en wel een zijstraat van de Oudezijds Voorburgwal. Zestig jaar na het verschijnen van De AEneas van Virgilius in sijn Sondaeghs-pack merkt Jacob Campo Weyerman over de Servetsteeg op dat die alom berucht was vanwege de slechte kwaliteit van de daar gevestigde eethuisjes.Ga naar voetnoot4 | |
Literatuur, lectuur en liedjesZoals al eerder opgemerkt, beloofde Juno dat zij AEolus de schone Deyopea zou schenken, als hij de vier winden op de Trojaanse schepen zou loslaten. Dat meisje sprak niet alleen veel talen maar had ook het ‘boeck van Kats soo doorleesen, / Dat zy 't schier seyd van achtren op.’ (bk I, vs 279-280) Welk boek van Vadertje Kats bedoeld is, vertelt Dido niet. Misschien gaat het om de Trou-ringh (1637). Focquenbroch geeft in een tussenzin zijn reactie op vechten en ruzies. Daarin verwijst hij naar Jan Vos (ca. 1610-1667), zeer waarschijnlijk naar diens treurspel Aran en Titus, of wraak en weerwraak (1641). (Want yemand die sigh pooght te wreecken,
Die sal, na 't seggen van Jan Vos,
In noot geen waepen-tuygh ontbreecken,
Want gramschap maeckt de handen los) (bk I, vs 553-556)
Ook de dichter Publius Vergilius Maro wordt in De AEneas vermeld. Als de Grieken uit het houten paard langs een touw naar beneden glijden, gaat er wel eens iets mis en dat leidt tot vloeken en vechten. Ulysses grijpt op zo'n moment in want anders hadden de vechtersbazen ‘al de Boecken, / Van onse Maro wel verbruyt’ (bk II, vs 763-764). Er schijnt een register te zijn van de geschenken die de Trojanen koningin Dido aanboden. In een tussenzin, dus tussen haakjes, merkt de auctoriële verteller op: ‘(Waer aen Mijn Heer Virgilius / My hier ter reghter tijt doet dencken)’. Een literair anachronisme vond ik in een gesprek tussen Venus en haar zoon AEneas, waarin zij beweert dat de historie van Dido zich leent om er ‘een Roman uyt’ te maken. De term roman dateert pas van veel later. | |
[pagina 30]
| |
Dido beweert dat ze uitstekend geïnformeerd is over de Trojaanse oorlog, want ‘Wy hebben weecklijcks twee Couranten’ (bk I, vs 2244) waardoor zij tijdingen krijgen van alle kanten van de wereld. Het is nog prachtig weer als de Trojanen langs het strand van Sicilië varen. De matrozen roken een pijpje en zingen het Wilhelmus van Nassouwe en van ‘Malaccen op de rêe’ (bk I, vs 140). In de Nederlandse Liederenbank vond ik ‘Een nieu Liet, van Malacca’ met de beginregel ‘Ghy wispelturig Matroos’. Dat matrozen er lustig op losdampen is een duidelijk anachronisme, maar dat vrouwen een pijpje opsteken was vast minder gebruikelijk. Dido laat voor de gasten ‘Toback’ aanrukken en steekt voor de grap ook een pijpje op. Ze wordt er kotsmisselijk van en dreigt flauw te vallen. Gelukkig brengt de drank haar weer op de been. | |
Goden, tempels en kerkenTot slot wil ik nog aandacht schenken aan de merkwaardige godenwereld die we aantreffen in De AEneas van Virgilius in sijn Sondaeghs-pack, zowel in het eerste als tweede boek. We worden geconfronteerd met diverse klassieke goden als Jupiter, Juno, Pluto en Venus, maar ook met duivels en met bijbelse figuren als Job. In Troje staan tempels en kerken, en de duivel (ook droes of drommel) is in die stad en in de onderwereld actief. Dat zijn natuurlijk ook anachronismen en ze zijn er opzettelijk ingebracht. De goden worden vermenselijkt. Zo verblijven ze ook wel eens in Troje in het ‘Heere Logement der Goôn’ (bk II, vs 662) waar zij ‘poyen’ (zuipen) en dansen. De ikverteller vraagt zich in zijn inleiding af of die ‘ouwerwetse Gooden’ soms ook eens gek en kwaad doen waar het niet nodig is: ‘Ick doght, zy waeren sonder gal’ (bk I, vs 48). Een teveel aan gele gal veroorzaakte volgens de vochtenleer van Galenus snelle opvliegendheid; het cholerische type zit vol toorn en wrok. Zo blijft Juno nog steeds boos over Paris’ oordeel, omdat hij Venus’ schoonheid verkoos boven die van Minerva en van haar, de koningin der goden. Juno's wrok groeide bovendien door een gerucht dat de ronde deed over haar lange ‘mammen’ (borsten) en dat haar navel nogal onfris was (bk I, vs 108-109). Enkele versregels verder zit Juno van toorn op haar nagels te bijten! Heel opvallend is de vermenging van de Griekse en Romeinse godenwereld met allerlei christelijke symbolen. AEneas spreekt over de woeste zee als dat ‘Onchristlijck Element’ (bk I, vs 2379) en wanneer hij Venus voor haar hulp bedankt, wenst hij dat de hemel haar daarvoor mag belonen. In het SinteMaartensliedje zingen de kinderen: ‘God zal u lonen met honderduizend kronen’; Focquenbroch houdt het op: den heemel moet 't u loonen (bk I, vs 2402). Op Jupiters besluit dat er in Rome, de stad van AEneas' kleinzoon, vrede zal heersen, roept Venus: ‘driemaal Amen!’ (bk I, vs 1003).
Afb. 2. Afbeelding van Pallas, gemaakt door Lucas van Leyden.
Uit angst voor de Griekse soldaten die haar zoeken, verschuilt | |
[pagina 31]
| |
Helena zich in de ‘Predick-stoel’ van Vesta's tempel (bk II, vs. 1626). De Griekse plunderaars hebben het ook op de fraaie beelden voorzien: vrijbuiten levert buit op. Ze droegen zelfs het beeld van Pallas uit haar tempel en ‘vatten 't Meysje by haer kooten’ (bk II, vs 471). Pallas Athena drukte met bebloede handen ‘haer lieffelijcke Roose-krans’ tegen zich aan. In katholieke kerken staan vaak beelden van Maria met de rozenkrans en er is zelfs een feestdag van Onze Lieve Vrouw van de Rozenkrans op 7 oktober. Dat feest werd ingesteld na de overwinning op de Turken in de slag bij Lepanto (1571). Het blijft een vreemde combinatie Pallas met een rozenkrans. De dichter vergat niet haar vaste attributen te vermelden: de uil, die bij dat ruw geweld zijn linker vleugel brak, en de lans. Er zijn ook andere verwijzingen naar katholieke rituelen zoals het bidden van een weesgegroetje (‘een Ave lezen’) of het paternoster, en de getijden lezen (‘mompelt sijn gety’). Misschien moeten we het vieren van de Vastenavond ook wel tot die katholieke gebruiken rekenen. Na het binnenhalen van het houten paard - ze hebben er flink aan moeten trekken, zoals in Amersfoort aan de ‘key der keyen’ - is Troje in feeststemming. De kroegen zitten stampvol en de stad was ‘soo vol sotten als of het Vasten-Avond’ was (bk II, vs 692). Ulaeus sluit zijn boek af met een verwijzing naar de Quakers: de Trojanen moesten net als de Quakers het ‘dryven van ons geest’ volgen. In enkele dichtregels maakt de dichter een sprong van een christelijke groepering, door George Fox gesticht in 1649, naar de lichtdrager Lucifer die met de morgenster de heilige berg Ida beklimt. De nacht is voorbij en Lucifer ‘begon sijn naers, / Alree ter bedden uyt te lichten, / En klom op Ida met sijn kaers’. (bk II vs 2289-2291)
Focquenbroch en Ulaeus hebben in hun bewerking van de AEneas van Virgilius een overdosis aan anachronismen gebruikt. Misschien verwachten ze net zoals de makers van de tv-serie ‘Welkom bij de Romeinen’ telkens lachsalvo's. Misschien lukte dat in de zeventiende eeuw, maar of de huidige lezer erom moet glimlachen, betwijfel ik. |
|