Fumus. Jaargang 7
(2009)– [tijdschrift] Fumus– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 59]
| ||||
Nieuws uit Alkmaar.
| ||||
[pagina 60]
| ||||
toeval is dat een aantal 17de-eeuwse auteurs dat zich op het humoristische, libertijnse zo niet scabreuze vlak begaf, het lieve vaderland voor korte of langere tijd heeft verlaten.Ga naar voetnoot4 | ||||
UlaeusVoor een goed begrip van de brief worden hier nog een paar levensfeiten opgehaald. Johannes Ulaeus werd op 11 oktober 1640 gedoopt in de Oude Kerk in Amsterdam.Ga naar voetnoot5 Zijn ouders, Dirck Jansz. Ulaeus en Maria Pieters Nierop, waren afkomstig uit het oosten van het land. Hij had een broer, Adriaen, die koopman werd en drie zusters, de bovengenoemde Elisabeth en verder Margarita en Menouwtje. Johannes zal een van de twee Amsterdamse Latijnse scholen hebben doorlopen waarna een rusteloos studentenbestaan volgde. In 1654 vinden we hem als student in de letteren in Leiden, in 1659 in de rechten te Franeker, in 1660 in de filosofie opnieuw in Leiden en in 1665 blijkt hij definitief te Leiden voor de theologie te hebben gekozen. Ergens in de jaren zestig moet hij vriendschap hebben gesloten met Focquenbroch. Mogelijk al in Amsterdam, mogelijk in Utrecht, waar Focquenbroch in 1662 medicijnen studeerde. De twee twintigers deelden een gezamenlijke literaire hartstocht, zoals blijkt uit twee publicaties uit 1666, verschenen in Amsterdam. De eerste is de Verdubbelt zegen-sangh der negen Musen, over den gedempten hooghmoed der Engelschen, en de triumpheerende dapperheyt der Hollanders. Beiden schreven hiervoor een gedicht: Focquenbroch op de hoogmoed der Engelsen, Ulaeus op de dapperheid der Hollanders. Datzelfde jaar verscheen De herders-sangen van Virgilius Maro, in Neerduytsch gesongen, op twee verscheydene toonen, waarbij Ulaeus dat volgens Focquenbroch deed ‘op een suyvere Duytsche toon’ en Focquenbroch zich te buiten ging aan een ‘snaeksche toon’ zoals Ulaeus het in een drempelvers noemt. In 1668 scheidden hun wegen. Focquenbroch vertrok in juli in dienst van de West-Indische Compagnie naar de Goudkust waar hij op het fort El Mina fiscaal werd. Ulaeus liet zich dat jaar inschrijven als lidmaat van de Hervormde kerk te Alkmaar. Hij was toen proponent. Hij zou zijn vriend niet terugzien. Focquenbroch bezweek zoals zoveel Europeanen in West-Afrika aan de tropische koortsen, vermoedelijk al in 1670. Ulaeus dichtte voort. In 1670 bijvoorbeeld schreef hij een lofdicht op Den Lacchende Apoll, Uytbarstende in lof- en punt-dichten, aardige quinkslagen, nieuwe voysen, vermakelijke minnezangen, een bundel met scabreuze versjes van Pieter Elsevier.Ga naar voetnoot6 Uit dat jaar dateert ook een huwelijksvers.Ga naar voetnoot7 Niet lang daarna keerde Ulaeus terug naar Utrecht om in het Rampjaar, zoals uit de onderhavige brief blijkt, ‘met eenige weinige boecken en meubelen’ naar Alkmaar te vluchten. Hij behoorde tot de duizenden vluchtelingen die onder Franse druk vanuit Gelderland en Utrecht de wijk hadden moeten nemen naar Noord-Hollandse steden als Amsterdam, Alkmaar, Hoorn en Enkhuizen. | ||||
[pagina 61]
| ||||
De briefUlaeus maakte van die brief veel werk. Hij hanteert een beeldende, licht ironische stijl. Hij begint met te berichten, zoals doorgaans in dit soort brieven overzee het geval was, over de laatste ontvangen en verzonden post. Zwager en zuster hebben op 15 september 1671 een brief gezonden die goed is aangekomen, evenals alle eerdere brieven en de kopieën daarvan. Omgekeerd zijn Ulaeus' brieven niet altijd bezorgd. Snel komt Ulaeus ter zake omtrent de afhandeling van de nalatenschap van zijn overleden vader. Cops had geklaagd over de ‘slofficheijdt’ van Frère Adrianus, die maar niet met een finale afrekening op de proppen kwam. Maar Johannes komt voor zijn broer op. Het was nu eenmaal niet gemakkelijk in ‘dese neringlose tijden’. Vader had zijn geld in ‘ongerede middelen’ belegd, waar geen rente uit voortkwam maar slechts belastingen. Vader had ook flink in de schulden gezeten en het was maar goed dat Adriaan in de handel was gegaan en met zijn winst ‘de bres van vaders schulden’ had opgevuld, omdat zij anders ‘noijt met eeren maer met schande de boel hadden moeten laten steecken’. Het blijkt dat de familie Ulaeus een huis in Amsterdam had bezeten dat verkocht werd voor de kapitale som van 24.000 gulden. Cops vindt dat misschien weinig, maar hij moet niet zeuren: gezien de omstandigheden was dat een goede verkoop geweest. Daar komt nog bij dat ze van geluk mogen spreken: het huis bleef gespaard voor een grote brand en liep een schade op van 300 gulden. Dit was de beruchte brand in de nacht van 23 februari 1672 die de drukkerij van Blaeu in de Gravenstraat volledig in de as had gelegd. Vervolgens gaat Ulaeus over op het nieuws aangaande familie en vrienden. Zijn zwager Dirck Otterinck, gehuwd met zijn zuster Margarita, is directeur van Curaçao geworden. Een zekere Masseur is hem gevolgd. Nog een ander familielid zocht het buiten Nederland. Zo schrijft Ulaeus dat ‘Neef Druijf voor sleght uijtgevaren is’. Dit moet een van de zonen zijn geweest van Jan Druijff, die met Ulaeus’ zuster Meinouwtje was gehuwd. Andere bekenden worden behandeld onder wie leden van de familie Bornius. Wanneer hij het huwelijk van nicht Sara Bornius met dominee Bijl vermeldt, schemert iets van Ulaeus' humor door. Hij vertelt namelijk dat zij ‘de schade van haer lang wachten zoo schoon met soenen weer inhaelt, dat ick geloof datter meenigen paer in Alckmaer is dat in twintigh jaar malkander soo veel niet gesoent heeft als zij alrede in dat groot jaar dat zij getrouwt geweest zijn’. Voor het huwelijk van Arnoldus Bornius met Agatha Welhouck blijkt hij een tot nu toe onbekend gedicht te hebben geschreven.Ga naar voetnoot8 Na de huwelijken, geboortes en sterfgevallen schakelt Ulaeus via een mededeling over zijn neef Petrus Somerus, die schepen en vroedschap is in het door de Fransen gebrandschatte Woerden, over naar ‘dese bedroeften oorlogh’. Het grootste deel van zijn brief is een verslag over de situatie van het land vanaf het voorjaar ‘op dat ghij eens met verwonderingh en verschrickingh mooght hooren,'t geen Niemandt over 4 a 5 maenden had derven dencken’. In bloemrijke taal schetst hij de Triple Alliantie tussen Engeland, Zweden en de Republiek, alsmede de boze opzet van Lodewijk XIV om die ongedaan te maken. De koning ‘weet door list ons hele landt met verraderije te doorsajen’ en zo dat zelfs ‘de scharpsightigste’ niet kon zien waar het verraad nu precies school. Wel worden troepen gerekruteerd en verdedigingswerken opgeworpen, maar de binnenlandse onenigheid is contraproductief: geld voor fortificaties verdween in de zakken van hogere militairen en sommigen heulden met de vijand. Na de oorlogsverklaring door Frankrijk en Engeland volgt de Franse opmars langs de Rijn en het verraad van kolonel Montbas die ‘de vijandt de deur geopent had tot volkomen | ||||
[pagina 62]
| ||||
onderganck van onsen staat’. De pas benoemde stadhouder moet de IJssellinie opgeven waarop het grote vluchten een aanvang neemt. ‘De poorten waren niet bequaem om de wagens, en de revieren om de schuiten te verswelgen die met gevluchte goederen na de steden alhier den ganschen dagh quamen aendringen’. En juist wanneer alles verloren lijkt, blijkt dat ‘god de heere sijn genadige oogen eenighsins begon na ons toe te wenden’. In de steden verzet men zich tegen de magistraten, op alle kerktorens wappert de prinsenvlag en dan nadert het moment dat ‘de afgebrooken stathouderlijcke stoel’ weer wordt opgericht. De wet wordt verzet en de gebroeders De Witt ‘verplettert, in duijsent stuckken gesneden, lanx straat van de gevangen poort op het groene sootje gesleept aen de wip gehangen met de voeten om hoogh: het hart uijt het lijf gehaalt, de leden en verscheurde kleeren om gelt verkoght’. Hoe alarmerend de situatie ook is, er is hoop en Ulaeus beschrijft nog dat de bisschoppen van Munster en Keulen Friesland en Groningen moeten verlaten. En hij schrijft daarbij ‘gelijck ghij dese bijgesondene prent sult kunnen zien’. Hij stuurde dus een nieuwsprent mee, zoals ook andere briefschrijvers wel kranten meezonden. Dit is vrijwel zeker de royale en zeer gedetailleerde prent van Romeyn de Hooghe geweest, het Oprecht Verhaal over het beleg en het ontzet van Groningen tussen juli en augustus 1672 met een plattegrond van de stad en een gezicht daarop.Ga naar voetnoot9 Ulaeus eindigt zijn brief met een mededeling over het land dat de familie bij Kleef en in het land van Maas en Waal bezit. Beide zijn nu door de Franse bezetting verloren. Zwager en zuster zullen daaruit kunnen begrijpen ‘hoe bedroeft onse staat tegenwoordigh is’.
De brief is interessant, niet alleen omdat hij zo bondig en plastisch de situatie van het land weergeeft, maar ook omdat we het een en ander te weten komen over Ulaeus' milieuzowel in Nederland als in de Oost en de West. Ulaeus stuurde zijn brief mee met het VOC-schip het Wapen van Hoorn. Minstens vijf personen verzonden met hetzelfde schip aanbevelingsbrieven naar Azië ten behoeve van Martinus Bruno, zoon van de Egmondse predikant Johannes Bruno. Diens broer Henrick Bruno (1620/21 - 1664) was conrector van de Latijnse School in Hoorn geweest en had een zekere vermaardheid verworven met zijn poëzie. Een zuster van Johannes en Henrick, Alida (1629-1679) woonde in Alkmaar en verwierf eveneens enig aanzien met haar dichtkunst. Johannes Bruno, de vader van Martinus, stuurde een aanbevelingsbrief aan Cornelis Paijen, predikant te Batavia. De Alkmaarse rector van de Latijnse school Eusius schreef zo'n brief aan de hoogste gezagsdrager van de VOC in Azië, gouverneur-generaal Cornelis Speelman; dominee Schalkenius uit Hoorn deed een goed woordje bij Pieter Jacobsen Overtwater, raad van Indië in Batavia. Overtwater was weer familie van Jacob Cops.Ga naar voetnoot10 Hendrick Brants uit Alkmaar beval de jonge Bruno aan bij Carel Blijdanus, koopman in Batavia. Dan is er nog een geletterde connectie. Met het schip het Wapen van Hoorn werd ook een brief meegegeven door Nicolaas de Graaf (1619-1688), de scheepschirurgijn die in dienst van de VOC vijf maal naar Azië was gezeild. In 1701 zou in Hoorn zijn Reisen van Nicolaus de Graaff, na de vier gedeeltens des werelds verschijnen samen met de Oost-Indise spiegel. De Graaf was met het fluitschip Sparendam behouden teruggekeerd uit Ceylon en verzocht in een brief aan zijn zoon Johannes, equipagemeester in Batavia, om Martinus Bruno, ‘een jonckborst van goet geslaght’ voort te helpen.
Opvallend in zijn brief is hoe Ulaeus op verschillende manieren de waarheidsgetrouwheid van zijn mededelingen benadrukt: hij heeft bepaalde gebeurtenissen zelf meegemaakt (zoals het vluchten uit Utrecht), hij heeft het nieuws van betrouwbare zegslieden, hij stuurt de uitgebreide nieuwsprent mee en hij schrijft dat, indien ze het daar in het verre Ambon allemaal niet mochten | ||||
[pagina 63]
| ||||
geloven, zij wel ‘haestelijck de waerheijdt zulle verstaan’ uit de mond van degene die de brief meebrengt. Hem was dus veel gelegen aan een betrouwbaar overkomend relaas van dit rampzalige jaar. De persoon die de brief en de boodschap moest overbrengen, scheepte zich in op het VOC-schip Het Wapen van Hoorn dat op 20 december 1672 van de rede van Texel naar Batavia vertrok. Het werd echter in februari van het volgende jaar door Engelse admiraliteitsschepen genomen. De Engelsen confisqueerden schip en lading en namen de brieven in beslag. | ||||
Het latere levenHoe is het Johannes Ulaeus verder vergaan? Nadat de militaire druk op de Republiek was afgenomen keerde Ulaeus terug naar Utrecht, maar in 1674 liet hij zich opnieuw in Alkmaar inschrijven. Hij bleef daar nog jaren proponent en ontplooide er literaire activiteiten. Waarschijnlijk nog in het Rampjaar zelf publiceerde hij in Alkmaar een lange liedtekst die gezongen diende te worden op de wijs van ‘sa allon, op Dragon’, De Doodelijke na-smaek van de Franse Brandewijn, en de levendige Voorsmaek van't Orangie-water.Ga naar voetnoot11 De dichtader van de kandidaat-predikant heeft in de nu volgende jaren rijkelijk gevloeid. In de jaren 1674 -1676 schreef hij 27 verdubbelde rondelen. Gelegenheidsgedichten - waarvan enkele zeer gewaagd - op huwelijken van zijn vrienden en op politieke situaties zoals op de Vrede van Westminster; enkele bevatten een aanval op Willem III, die hij in 1672 blijkens zijn brief nog het voordeel van de twijfel had geschonken. Deze gedichten had Ulaeus geschreven ‘in het Collegij van Alkmaer’. Over deze literaire vriendenkring is verder helaas niets bekend. Slechts enkele van deze gedichten werden gepubliceerd. De meest scabreuze bleven begrijpelijkerwijze in portefeuille. De kansen om met zo'n oeuvre met eer en geweten de kansel te mogen betreden, zouden natuurlijk aanzienlijk afnemen.Ga naar voetnoot12 Belangrijker nog is dat Ulaeus de literaire nalatenschap van zijn overleden vriend Focquenbroch heeft bezorgd. In Alkmaar woonde Focquenbrochs broer Jacob, die mogelijk diens nalatenschap in huis had. Ulaeus koos niet voor het avontuurlijke en gevaarlijke bestaan in Azië, Afrika of Amerika zoals een aantal van zijn kennissen had gedaan. Hij manifesteerde zich ook niet als een notoire drekpoëet, maar werd een keurige gehuwde predikant. In 1681 ging hij te Sint Pancras in ondertrouw met Catharina Hensbroek. Beiden woonden in Alkmaar. Kort hierna werd hij beroepen als predikant te Wamel en in 1684 te Tilburg waar zijn broer Adriaan al woonde. Johannes en Catharina kregen vier kinderen. Van Ulaeus’ hand verschenen nog enkele dichtwerken ter gelegenheid van politieke gebeurtenissen en enkele rouwdichten. Catharina overleed in 1732 en Johannes twee jaar later. In 1736 verscheen in Amsterdam nog een berijming van zijn hand van de spreuken van Salomon en van het boek Prediker. Van de libertijnse overmoed van zeventig jaar eerder was niets meer over. | ||||
Literatuur
| ||||
[pagina 64]
| ||||
| ||||
BijlageBrief van Johannes Ulaeus aan zijn zwager Jacob Cops uit 1672 Foto Martine van Zijp
| ||||
[pagina 65]
| ||||
Wijze van uitgevenInterpunctie en hoofdletters:Om de leesbaarheid te bevorderen zijn interpunctie en hoofdletters aangepast aan het hedendaagse gebruik. | ||||
Spelling u/uw:Bij de spelling van de voornaamwoorden u/uw is het huidige gebruik gevolgd. | ||||
Aaneenschrijven:In de originele tekst wordt het woordbeeld voor de huidige lezer soms bemoeilijkt doordat woorden die we nu aaneenschrijven, daar los van elkaar staan. Ook het tegenovergestelde: aaneengeschreven woorden waar volgens het huidige spellingbeeld losse woorden gebruikelijk zijn, komt voor. De tekstbezorgers hebben gekozen om in dergelijke gevallen stilzwijgend het woordbeeld aan het huidige gebruik aan te passen.
fol. [1] Mijn Heer Mijn Heer Jacop Cops. Raad extraordinaris en gouverneur op Amboina.
Met vrindt, die God geleide.Ga naar voetnoot13
fol. [2] Seer lieve en waerde swager en suster CopsGa naar voetnoot14, naer hertelijcke groetenisse, zoo dient tot antwoorden op u E aengenaeme van den 15 september a. 1671. Als dat ick tot noch toe (mijns loovens) geen gelentheidt versuijmt hebbe om u E. alle jaeren te schrijven, schoon ick uijt uw schrijvens bemerck, dat de selve niet altijdt haer rechte adres gekregen hebben, gelijck de uwe, die ons tot noch toe niet een gemanqueert zijn, nevens al de copijen incluijs. Wat aengaet u E. klachten aengaende de slofficheidt van frere Adrianus, soo in't schrijven, als in de bekentmakinge van de staat van vader saliger sterfhuijs, sal ue lichtelijck excuseeren, wanneer ghij van dit of ten langsten toekomende jaer, de volkomene staat sult kunnen zien uijt de overgesondene boecken met welcke hij bij dese neeringlose tijden besich is. 'T was hem onmogelijck geweest vaders boel te redden, indien hij vaders debet uijt zijn credit had moeten betalen. U is bekent dat vader sijn gereet gelt bijkans geheel in ongerede middelen heeft verandert, ja dingen daer geen rente, maer selfs sleghs belastinge van provenieren, soodat indien Adrianus geen coopmanschap aengevangen had, niet met ons gelt, want dat wasser niet, maer met andere goede lieden haer gelt om de halve winst, vullende alsoo met zijn winst de bres van vaders schulden. Ick verseker u dat wij noijt met eeren, maer met schande de boel hadden moeten laten steecken. Dit heeft Adrianus de handen soo vol werck gesteken, dat hij sigh niet veel tot andere affaires hoefde te beledigen. Oock heeft hij 't selve niet stixwijs willen doen, maer volkomen, 't welk oock niet eerder als nu heeft kunnen geschieden. Maar vooral daght hem | ||||
[pagina 66]
| ||||
dat het noch wat te ontijdigh en u vrij wat onaengenaem soude geweest zijn, dat hij u E had comen plaguen, in plaats van u te verwittigen dat hier noch een goede portie voor u te goet was, bijsonder wijl Schaer mij dickwils tot mijn beschaemtheidt geklaaght heeft, dat hij niet alleen geen retour, maar selfts geen antwoort, noch belofte meer van u E en kreegh. Ons huijs, 't geen vader saliger meer belast hadde als 't waerdigh was. Hebben wij, hoewel in een sleghte tijdt, nochtans voor de regen verkoght voor de summa van f 24000 guldens, segge vier en twintigh duijsent gulden. Even voor wij het selve leverde, ontstont er een verschrickelijcke brandt in 't Latijnsche school, 't geen schepen Blauw tot een boeckdruckereij gemaeckt had, doordien 't school op't Leidtsche Veer in't alemoesseniers huis verleidt is.Ga naar voetnoot15 Dese brandt heeft rontom al de huijse na de Voorburghwal sommige geruineert, sommige beschadight, van welke God de Here ons huijs evenwel beschermt heeft soodat onse schade niet boven de 300 guldens geweest is. De prijs daer ons huijs voor verkoght is, sal u mogelijck weinigh duncken, doch indien wij de koper tegenwoordigh wilde quijtschelden, hij sou ons graagh 1000 rijxd. in de handt geven. Oock heeft hetselve in een openbare opvijlingh veer na dese summa niet mogen halen. Dat neef Gerrit DruijfGa naar voetnoot16 voor sleght uijtgevaren is, is onse schult niet, noch oock de schult van frere OtterinckGa naar voetnoot17 die zijn best gedaen heeft. Maer 't selve is niemandt als zijn vrinden van Enckhuijsen te wijten die veel beloven en weinigh geven. Wat zijn uijtredingh belanght, is soo veel geweest als wij konden teweeg brengen en zijn staat kon veelen, indien zijn broeder Dirckje iets soude behouden. De welcke tegenwoordig te school leidt te Osanen bij een neef van ons met namen Langedijck. fol. [3] Mon frere Otterinck is voor directeur op Curaçao vertrocken ao: 1670: in octob. en Maseur is hem gevolght in augustij 1671, welcke wij nevens Dirck Otterinck, 't gen bijkans een karel is van mijn groote, na Texel convojeerde. Jan Otterinck was van te vooren met zijn vader al heen gegaen. Nevens Klaas Langedijck die bij Jan de Weer pleegh te woonen: doch heb van 't jaar een brief van ginder gekregen dat Maseur gins niet wel magh aerden, maer tot noch toe gansch onpasselijck geweest is. Masseur de GrootGa naar voetnoot18 is voorleden maent overleden, doch haer zoon Dirck is alrede zoo groot dat hij sijn selfs genoegsaem zal redden: is voorleden jaar doctor in de medecijnen geworden en schijnt al vrij goet verstandt te hebben. Bornius is eindelijck, gelijck ghij nu al langh uijt onse brieven behoort verstaen te hebben, met juffrouw Agatha getrouwt.Ga naar voetnoot19 Ja alrede vader van een jongedochter, genaemt na de | ||||
[pagina 67]
| ||||
grootmoeder Petronella. Van welcke ick niet meerder schrijf al soo der een brief van hem nevens dese is gaende, als oock van night Sara, die met een domine BijlGa naar voetnoot20 de schade van haer langh wachten zoo schoon met soenen weer in haelt, dat ick geloof, datter meenigen paer in Alckmaer is, dat in twintigh jaar malckander soo veel niet gesoent heeft als zij alrede in dat groot jaar, dat zij getrouwt geweest zijn. In 't kort, 't zijn twee volmaeckte gelieven. Night AnnaGa naar voetnoot21 met haer Sagius leven noch gerustelijck op Hooghvliet, daer ickse onderdaeghs voor een 14 dagen besoght heb. Zij krijgen alrede groote kinderen: haer Huijbertus is ontrent soo groot als uw Dirckje, en haar Abigael als uw Anthonia, doe ghij van hier vertrockt. Behalven dese twee hebben zij noch een Arnoldus, dat een zoet en arigh jongetjen is en verwaghten vast alle uuren weer wat jongs. Elizabet Bornius is een zeer minnelijck en zoeten vrijster, die ick geloof dat het zoo laat als Sara niet beginnen zal.Ga naar voetnoot22 Van cosijn Nierop en zijns zoons weet ick niet te schrijven als dat cosijn selfs noch gesont is: Cornelis noch de ouden Cornelis is, Schatz noch de ouden Schatz, behalven dat hij grootvader geworden is, doordien zijn outste dochter Barbara getrouwt zijnde alrede een kint of twee heeft. Willem, een captijn van den guarde geworden zijnde, is oock getrout met een juffer Grenu van Uijtrecht en heeft mede alrede na ick verstae kinderen. Doch heb hem in langh niet gesien noch gesproocken, doordien hij langh tot Maestricht in guarnisoen gelegen heeft. Cosijn Landman, het huwelijck voor Nierops zoon versoeckende, is mede bij die occasie te Uijtrecht met een brave juffer in't groote gilt geraackt. Wat cosijn SomerusGa naar voetnoot23 belanght, de welcke noch ongetrouwt leeft en nu behalve schepen oock vroetschap tot Woerden geworden was, kan ick niet van schrijven, alsoo hij bij dese bedroefde oorlogh in een stadt sit die de koninck van Vranckrijck geoccupeert heeft. Van welcken oorlogh ick u een kort verhaal zal doen, opdat ghij eens met verwonderingh en verschrickingh mooght hooren, 't geen niemandt over 4 a 5 maenden had derven dencken. fol. [4] Hollandt begon noch nauwelijx de liefelijcke vrede, dien hij met Engelandt gemaeckt hadde, te smaecken, die verschrickkelijcke oorloghsvloten waeren nauwelijx aen weerzijden opgeleidt en het bloedigh oorloghsswaert in de schede gesteken, wanneer de gansche weerelt jaloers begon te worden over de zegenrijcke wapen van de jongen coninck van Vranckrijck op de Spaense Nederlanden. Kamerick, Doornick, Charleroij en andere Vlaemsche plaetsen hadden sigh alrede onder het Franse jock begeven. Dit speet Engelandt, Sweeden, en bijsonderlijck onse Vereenigde Provincien, vresende voor sulcken machtigen nagebuur, soodat dese drie de handen in malkanderen sloegen met een driedubbele verbintenis om, waert mogelijck, de Koninck van Vranckrijck dese voortganck te beletten. De kijser en de keurvorst van Brandenburgh begaven sigh mede in dit gespan, en brachten zoo veel te wege, dat Vranckrijck sigh met Spanjen vereenigde, behoudende die plaatsen, die het recht des oorloghs hem gegeven hadde. Ick verhaal dit vooraf om die oorsaeck, dat ick niet anders kan zien, als dat wij door dese vrede den oorlogh op onsen hals gehaelt hebben. Want Vranckrijck, ziende dat wij de meeste oorsaeck waren, ziende dat wij de meeste aendringers waren van dese triple alliantie en het beletten van zijn | ||||
[pagina 68]
| ||||
conquesten in de Nederlanden, begon soo rasende te worden en verbittert op de Hollanders en haer regeringe, dat hij hemel en aert beroerde om haer desen treck betaelt te setten. Hij, boven dat machtigh leger dat hij hadde in Vlaenderen, deelt noch patenten uijt om over de sestighduijsent man door zijn gansche rijck te werven. Hier noch niet mede vergenoeght zijnde koopt hij bijde de bischop van Keulen en Munster om, om alles bijeen te rucken dat sij kunnen bekomen. Engelandt weet hij door gelt of list zoo te bepraten, dat sij 't hem niet alleen secoers van landtmilitie, maer selfs haer heele vloot aenbiet, niet schromende ons de nauw gesloten vrede wederom meineedighlijck te breecken. In kort, hij beweeght Sweeden, Denemarcken en bijkans al de keurvorsten om sigh onsen overlast niet te bekreunen. Maer ach!, of zijn gelt alleen gedient hadde om vremde potentaten tegen ons op te hitsen? Hij weet door list ons hele landt met verraderije te doorsajen en dat soo listigh, dat tot noch toe de scharpsightigste niet recht kan zien, waer't ons vandaen komt. De Staten ondertussen, siende van veer dese dickke wolcken opkomen, beginnen mede haer oorloghsvloten, die men schier meenden dat voor eeuwigh opgeleidt waren, uijt te halen, men begint een macht van volck te werven, te water en te lande. De huijsluiden ten platten lande worden over al op 't geweer gestelt en worden bij troppen gesonden om aen de vervallen frontiervestingen te wercken. De ganschen IJsel wordt getrenseent en de 200ste penningh tot drie maal in een jaar opgestelt, soodat het scheen dat wij door dese voorsorgh genoegsaem tegen dit aenkomende quaat soude mogen bestaan hebben - en het sou oock (godt de voorste) wel seker geweest hebben, indien slechs de maagh van ons Landt selfs zuijver geweest was. Maar ziet daer de Staten onder malckanderen oneenigh: den eenen neemt met kracht de bevorderingh van de Prins van Orangien bij de handt tot Capitijn Generael, den ander kant sigh hier tegen, soo datter ondertusschen veel nodighe voorsorghen versuijmt worden. De capitijns en bevelhebbers in de frontieren doen wat zij willen: houden na haer gewoonte 25 man in plaats van hondert, de gouverneurs steken het gelt, tot nodige fortificatie gesonden, in haar sack of contracteeren heimelijck met de vijandt die tot noch toe geen volkomen oorloch verklaart. fol. [5] Terwijlen raeckt de prins het hoeckje te boven en wort op bepaelde commissie voor capitijn generael aengenomen. Hierop ruckt ons leger na den IJsel, en de koninck van Vranckrijck, eerst veijnsende Maestricht te belegeren, voert zijn gansche macht na Nuijs bij Keulen, daer hij een machtigh magazijn en groot citadel gebout hadde om alsoo de Rijnstroom in zijn gewelt te hebben. Noch kon men niet seggen, dat het oorlogh was, doordien men ons met de slagh voor had te waerschouwen, gelijck het aldereerst bleeck in het trouweloos Engelandt, 't geen onse Smirnse vloot sonder woordt of weerwoort op 't lijf viel. Hoewel door haer dapperheit meer tot zijn ongeluck als tot sijn geluck, doordien de selve met verlies van maer een schip haer niet alleen ontquaemen, maer selfs met schande en verlies van veel volck op de vlught dreven. 't Was nu geen tijdt meer van veinsen. Engelandt en Vranckrijck geven haer declaratien van oorlogh uijt, soo blauw en slecht dat het eer uijt jock als ernst schijnt uijtgegeven te zijn. Onse vloten schromen niet om bijde konincklijcke vlooten tegemoet te seilen. De ruwart van Putten, broeder van de gewesene pensionaris De Wit, had voor dit mael als gevolmachtichde van de Staat het hooghste gesagh op de selve in 't schip van De Ruiter. Ons leger lei ondertussen stil en gerust op den IJsel achter sijn opgeworpen retrencement, wanneer schielick het Franse leger opbreeckt en neemt Wezel in sonder slagh of stoot, op die beklagelijcke pinxsterdagh anno 1672 die Hollandt niet licht zal vergeten. Orsoij en Rijnberck geven sich mee over, niet anders dan of het weerelose plaatsen geweest waren. Emmerick en Rees worden terstont van haar guarnisoenen verlaten, soodat nu de vijandt geen tegenstandt vondt, 't geen hem kon beletten Schenckenschans, Nimwegen en voorts den heelen IJsel aen te tasten. Maer hij wetende hoe dat hij met sommige heimelijck besproocken was, brenght sijn volck sonder merckelijck belet bij het Tolhuijs beneden Schenckenschans over den Rijn en in de Betuwe. | ||||
[pagina 69]
| ||||
Een sekeren Monbas,Ga naar voetnoot24 een colonel van desen staat, gehouden zijnde om dese post te bewaren, voeghde de coninck desen slagh, en in plaats van dit overkomen te beletten, dee zijn best om het selve soo veel hij kon te bevorderen. Noijt iss 'er mensch gebooren die Hollant in grooter ongelegentheidt gebraght heeft, doordien hij alhier de vijandt de deur geopent had tot volkomen ondeganck van onsen staat, indien den hemel geen miraculeus belet had weten uijt te vinden. De vijandt, sonder sich met steden of vastigheden te kreunen, treckt de Betuw in na beneden toe. Daer lei dat schoone rentrencement lanx den IJsel nu te vergeefs. Hollandt en 't Sticht van Uijtrecht open voor de verwoetheit der Franse. De prins van Orangien ziende met zijn oversten, nu de bewaringe aen de IJselstroom niet meer nut te sijn, resolveren sonder uijstel de selve te verlaten en na Uijtrecht te deisen, met het gansche leger en de artelereij, gelijck oock ter stont in 't werck gestelt werd. 'T sou onmogelijck zijn u te verhalen de verbaastheidt, het vluchten, de murmereringh, ja den oproer die der door 't gansche landt ontstondt: Ick, die te dier tijdt mijn wooning ten Uijtrecht hielt, hebb'er (godt betert) de eerste furie van gezien: de poorten waeren niet bequaem om de wagens en de revieren om de schuiten te verswelgen die met haer gevluchte goederen na de steden al den ganschen dagh quamen aendringen. fol. [6] Die van boven vlughten na beneden, en die van beneden noch lager, ick geloof niet dat het uijt te spreecken is de schat die na Amsterdam, Zeelandt, ja na Venetien, Hamburgh en andere plaatsen gestuurt wierdt. Doordien niemandt anders als de ondergangh van onse gansche Republijck scheen te verwaghten, en voorwaer niet buiten reden doordien wij van al de stercke plaatsen en de sleutels van ons landt ontbloot zijnde, niet hadden 't geen soo maghtigen en triumphanten leger een uur machtigh was om op te houden. t Uijtrecht, Woerden, Leiden, Den Haagh, ja 't ganschen Noorderquartier en t Zuiderquartier ontbloot van alle tegenweer gelijck uL kennelijck is, wat sou dat doen als haer vijandt met de sleutels te gemoet trecken? Dit schijnt wel, dat de Staten van Uijtrecht, eerst geconsidreert hebbende, terstondt heeft doen resolveeren om op deselve conditien haer gansche provincie in handen van de coninck te stellen, en de prins met zijn volck (als niet suffisant kennende soo grooten gewelt te weder staen) inquartieringh te weigeren. De welck hierop door ordre van den staat, doordien der geen tijdt versuijmt diende, sigh weider tot Bodegraven en Swammerdam beneden Woerden nedersloegh, deelende zijn leger af in verschijden posten: een deel tot Gorcum onder generael Würtz - een gedeelte onder de graaf van Hoorn tot Schoonhoven en der Gouw, een gedeelte te Weesp en Muijden onder prins Mauritz - en voorts noch eenige bruggen en sluijsen versien met opgeworpen batterijen. -Dit geschieden altemael in de tijdt van een weeck te landt eer dat het werck eenighsins begon te stuiten. Hollandt selfs, voordat de prins noch ter deegen op dese quartieren post gegrepen had, was selfs verbaast en radeloos dat de Staten van Hollant door haar gecomitteerde de heer De Groot de koninck van Vranckrijck tegemoet sonden, om hem het gansche landt op bequaeme conditien in handen te stellen - doch het schijnt wel dat God de Heere sijn genadige oogen eenighsins begon na ons toe te wenden en deerenis met onse staat kreegh, wanneer men schielijck steden oproerigh sagh tegens haer magistraten. Iedereen, siende desen onverwachten inbrenck, waende daer schuijlde verraderije onder de grooten: de Staten waren schelmen, men most de prins als zijn loffelijcke voorouders het volkomen gesagh in handen stellen. Op alle torens, selfs van de minste dorpen, stack men een princsevlagh op en ziet daer in een ogenblick de prins herstelt in de seetel van zijn voorvaderen. De afgebroocken stathouderlijcke stoel | ||||
[pagina 70]
| ||||
gekosen.
fol. [7] De raatsheeren hadden hem (na alles 't geen een barbier, die hij soude hebben soecken tot dit feit te kopen, ge-examineert te hebben) sleghs gebannen voor eenige jaren tot contentement van de verwoede gemeente, even voor hem en zijn broeder dese droevige tragedie op den hals quam: dese selfde Cornelis de Wit was diegene, die sulcken lot in leide voor Chattam en Charmesse, ja diegene die op dieselfde pinxterdagh, wanneer de vijandt Wesel in nam, sulcken braven zegen ter zee bevoght, dat de Franse vloot de vlught koos en de Engelsche soo geteistert wierdt, dat zij selfs schrijven over de 18000 man in dien slagh verloren te hebben, en noijt in dier gelijcken heten batalje geweest te zijn. Zijn broeder, de pensionaris, die selfs bij zijn vijanden voor een orakel en Cato van Hollandt altijt geacht is geweest, wordt veel vuijligheden, doch sonder groot fundament te last geleidt. Doch van beide kan ick dit met waerheidt seggen, dat de al te groote haat tegen het Huijs van Oranjen de eenighste oorsaeck van haer deerelijcke doot geweest is. Veele en verscheide redenen wordender gegeven waerom dat de koninck van Vranckrijck niet voort en trock in Hollandt, terwijl de post tot Bodegraven gansch niet voorzien was. Ja, datter geen belet was, 't geen suffisant genoegh scheen, om heel Hollandt af te lopen. Sommige willen dat Engelandt hem in de weegh geweest is, dreigende, indien hij sulx dede, met hem te breken en met zijn vloot in Vranckrijck te vallen, wel wetende dat sijn ruine geschapen was, indien de koninck van Vranckrijck meester zijnde van Hollandt, sulcken machtigen oorloghsvloot in hande kreegh. Sommige willen, dat hij gevreest heeft met sulcken grooten leger, in sulcken nauwen waterachtigen passage in te trecken, andere wederom dat hij door de oproerighen der gemeente tegen de overheden geen rechte kuntschap van zijn verraders heeft kunnen, hopende, wanneer de gemeente wederom in rust soude zijn, mackelijcker tot zijn voornemen te sullen konnen kreigen. Watter van is, de koninck van Vranckrijck bleef staen met zijn leger bij en ontrent Uijtrecht, en trock niet veerder, nemende van daer alle omleggende plaatsen als Amersfoort, Naerden, IJselstijn en de Vaart, etc. in besettinge. Keerend wederom te rugge, om voorts de steden aen den IJsel, Rijn, Waal en Maas onder sijn gewelt te brengen. Verwacht hier geen lange beschrijvinge van mij, hoe dat de koninck van Vranckrijck Nimwegen, Knodsenburgh, de graaf Aernem, Schenckenschans, Doesburgh, Zutphen en voorts al die omgelegene schansen en forten heeft bemachtight, hoe de bischop van Munster en Ceulen, met haer leger Campen, Deventer en Swol hebben belegert en ingenomen. Een woort is genoegh om u de manier en het innemen van al dese steden te kunnen uijtdrucken: zij zijn maar of door verraderije en door lafhartigheidt sonder slagh of stoot overgegeven. Nimwegen selfs, schoon het sigh al eenigsins wat geweert schijnt te hebben, is meer om welstaenshalven als ernst gedefendeert. Ja, die starke vestingh Coeverde is soo schandelijck verkoght dat die van binnen de vijandt selfs met moeite in de stadt mosten helpen, doordien de selve rontom int water stondt en geen kans sagen om selfs haer geopende poorten in te treckken. Ziet daer int kort dingen die ongelofelijck souden schijnen in dien wij de selve niet met onse eigen oogen gesien hadden. Ja, ziet daar in min als drie weken drie provincien van den vijandt gewonnen, bijkans sonder slagh of stoot. fol. [8] Tot hier toe heb ick uL (soo kort als 't mogelijck is) vertoont de schielijcke nederlage van ons lieve vaderlandt. Maer nu sult ghij het radt eens wederom zien omdrajen of ten minsten | ||||
[pagina 71]
| ||||
stuiten: de bischop van Munster en Keulen rucken in Vrieslandt voor Groeningen, doch moeten met schande die plaats verlaten gelijck als ghij uijt dese bij gesondene prent sult kunnen zien.Ga naar voetnoot25 De koninck van Vranckrijck komt ontrent Den Bosch, doch op dese plaats geen kans ziende, treckt (ick weet niet om wat reden) met een gedeelte van zijn leger wederom na Vranckrijck. Latende duc de Turenne, den hartogh van Conde en Lutzenburgh het commando over zijn troepen, van welcke de laeste met een considrabele maght noch binnen Uijtrecht leit, en de eerste opwaarts getrocken is met ontrent 40000 man na Ceulen, zoo datter tot dese tijdt toe (mits Conde mede na Vranckrijck vertrockken is) niet remercabels voor gevallen is, als alleen ontrent Woerden daer ontrent 1800 soldaten en 150 officiers van de Franse, en 400 van de onse, nevens den heer Van Suijlestijn en Schimmelpenningh zijn gebleven. Kortom, de saecken in 't generael laten sigh anders aensien, doordien Hollandt wederom in rust en vrede en eenigheidt raeckt van binnen: Amsterdam onwinnelijk, menschelijckerwijs van alles versien, schoon rontom als in een zee gelegen van water, alle die voorschreven posten wel bezet, en zijn hoogheidt de prins van Oranjen met een leger van ontrent 25000 man te velde na Maestricht om de vijandt van boven sekoers te beletten, of om de keiser en Brandenburger tegemoet te trecken, die mede ons te hulp komt met een machtigh kreighsheir, zoodat het meeste gevoelen is, dat door de hulp van Spanjen, keiser Brandenburgh en alle de Duijtse vorsten Vranckrijck niet alleen zal genootsaeckt worden ons landt te verlaten, maer selfs zijn eigen landt te defenderen. Watter van zal worden zal de tijdt leren, terwijl wij God willen bidden dat hij onse wapens en gealieerde maghten wil zegenen, tot verlossinge van onse verloren provincien en welstandt en ons lieve vaderlandt, vrijheidt en religie. Ziet hier cortelijck, beminde swager en suster, onsen toestandt alhier, berooft van onse landerijen, soo van Kleef als Mase en Waal. Het eenighste overschot van onse erfenis, 't geen wij als onsen schulden betaalt zijn, zullen over houden, uijt welcke toestandt (soo God de Heere ons niet schielijck verlosse) ghij sult believen te considereren, hoe bedroeft onse staat tegenwoordigh is. Van welcke saeck (indien ghij mogelijck nu niet gelooft) haestelijck de waerheidt sult verstaen, indien God de Heere ons soo langh gezont belieft te sparen, alsoo de persoon vandaagh vertreckt, die ick dese brief sou mede geven. Soo sal ick hier afbreecken en nevens de groetenisse van mijn en mijn broeder, die voor dese rijs niet schrijft, u alleen de genadige bescherminge en zegen des alderhooghsten bevele - amen
UEDW Broeder Johannes Uleus den 11 November 1672. uijt Alckmar, daar ick bij dese ongelegentheit met eenige weinige boecken en meubelen gevlught ben van Uijtrecht, daar de rest noch staat. |
|