Fumus. Jaargang 7
(2009)– [tijdschrift] Fumus– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 55]
| |
Liefdes liederlijke list.
| |
[pagina 56]
| |
uitzonderlijk is. Van meet af aan werd in het sextet gevarieerd in het rijmschema. Focquenbroch hanteert de Franse variant, zoals onze renaissancedichters dat overigens vaak deden. Het metrum is strikt jambisch; iedere regel is opgebouwd uit een zesvoetige jambe of alexandrijn. De cesuur ligt na de derde versvoet. Focquenbroch blijkt een vormvast dichter te zijn. Daarnaast maakt hij gebruik van een enkele functionele afwijking in het metrum. Het ‘Ach’ aan het begin van regel 5 kan antimetrisch gelezen worden als een overbeklemtoning van de smartelijkheid van de bevindingen van de ik-figuur. Ook aan het begin van regel 8 wordt de eerste lettergreep benadrukt: na het octaaf volgt een wending, de volta. Het antwoord wordt gegeven op de vraag, hoe Zeus (Jupiter) een soortgelijk probleem oplost, als waar de ik-figuur mee te kampen heeft. Met de nadruk op ‘Maer’ (regel 13) wordt een accent gelegd, dat de opmaat biedt voor de finale oplossing, die in de laatste regel gegeven wordt. ‘Niet’ wordt zwaar overbeklemtoond. Er is immers geen enkel ander middel voor de gefrustreerde minnaar, wil hij het object van zijn hartstocht veroveren, dan zich niet alleen vermommen als een beest, maar zelfs een ‘beest’ ZIJN. Hiermee wordt dus de meest extreme stap naar dierlijk gedrag gezet, teneinde liefdes lusten te kunnen botvieren. Met deze afsluiting in de laatste regel heeft Focquenbroch een zogenaamd verrassingssonnet (sonnet du coude) geschreven, hoewel het verrassingseffect wordt verzwakt door de introductie van het beestmotief in de regels 5 en 6. Dit type sonnet is in de burleske literatuur ontstaan als een soort grapje op de traditionele eis, dat octaaf en sextet in een zekere verhouding tot elkaar zouden moeten staan, waarnaast ook een wending halverwege het sextet tot de mogelijkheden behoorde. De ‘uitsmijter’ in de laatste regel van een sonnet werd gezien als een grappige variant en werd zelfs een modeverschijnsel in de late zeventiende en achttiende eeuw.Ga naar voetnoot4 Waar gaat het nu uiteindelijk om? Volgens KuikGa naar voetnoot5 was het aantal variaties op de lof der vrouwen haast onuitputtelijk, maar in de burleske poëzie was dat ook het geval met de bespotting van de vrouw. Het betreft in dit gedicht niet zozeer het uiterlijk van de vrouw. Focquenbroch hekelt eerder een van haar slechte karaktereigenschappen. Deze opvatting is te eenzijdig. Niet alleen de vrouw wordt bespot, maar ook de man. Beiden laten zich in de war brengen door de liefde. De man wordt verleid tot beestachtig gedrag en laat lagere driften toe. De vrouw lokt zijn gedrag uit. Samen gedragen zij zich zot. De teleurgestelde minnaar is het slachtoffer van liefdes liederlijke list en heeft het nobele nakijken. De hier gegeven tekst van het sonnet is de versie, zoals gepubliceerd in het Tweede deel van Thalia, of geurige zang-goddin. 1668/1669. Editie-werkgroep Focquenbroch, p. 145. | |
[pagina 57]
| |
SonnetHoe souw ick ooyt uw gunst, ô schoone Clorimeen!Ga naar eindnoot1
Verwerven kunnen, daer ick ben een mensch gebooren,Ga naar eindnoot2
En daer het schijnt dat ghy een minnaer hebt verkooren,Ga naar eindnoot3
4[regelnummer]
Die door sijn beestigheyt besit uw hart alleen.Ga naar eindnoot4
Ach, nu bevind ick, dat een beest, en anders geen,Ga naar eindnoot5
Het vrouwelijck gheslacht sleghs kan tot min bekooren;Ga naar eindnoot6
En dat mijn heer Jupijn daerom al lang te voorenGa naar eindnoot7
8[regelnummer]
Selfs met sijn Godheydt liep soo meenigh blauwe scheen.Ga naar eindnoot8
Weshalven hy daerom, in 't end, na beeter leeren,Ga naar eindnoot9
Sigh selfs om Leda heeft bedost met Swaeneveeren,Ga naar eindnoot10
11[regelnummer]
En vrouw Europa heeft ontschaeckt in stiersche schijn.Ga naar eindnoot11
Een teecken, dat noch mensch, noch Godheyt yet kan winnen;Ga naar eindnoot12
Maer dat men om sigh van een vrouw te doen beminnen,
14[regelnummer]
Niet anders en behoeft, dan sleghs een beest te sijn.Ga naar eindnoot14
Finis
|
|