Fumus. Jaargang 7
(2009)– [tijdschrift] Fumus– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 37]
| |
Lauwerkrans voor Johannes van BersingenGa naar voetnoot1
| |
De familie Van BersingenMet I.V.B. heeft Focquenbroch zonder twijfel zijn vriend Jan van Bersingen bedoeld. Op de dag van de promotie - niet op 3 mei 1665 zoals Focquenbroch vermeldt, maar op 8 mei 1665Ga naar voetnoot4 - was Van Bersingen nog geen 22 jaar. Hij werd op 11 december 1643 gedoopt in de Nederduitsch Gereformeerde Gemeente in Woerden.Ga naar voetnoot5 Zijn ouders, Cornelis van Barsingen en Niesgen (Agnisia) Stalla, kregen blijkens de doopboeken zes kinderen: Jan (29-11-1639), Bartholomeus (9-1-1643), Jan (11-12-1643), Francoijs (22-1-1645), Heijndrick (6-2-1646), Cornelis (4-6-1647) en Cornelija (18-11-1650). | |
[pagina 38]
| |
Woerden was in de zeventiende eeuw slechts een klein stadje, gelegen op de grens van Holland met het Sticht Utrecht. In 1629 telde het 672 huizen, waarvan een vijfde buiten de stadsmuren lag.Ga naar voetnoot6 Door zijn gunstige ligging aan de Oude Rijn, een van de belangrijkste handelsroutes in de Republiek, kon de lokale economie zich in gunstige zin ontwikkelen waardoor Woerden in het midden van de zeventiende eeuw bekend stond als een florerende handelsstad. De rivier vormde echter ook een bedreiging, want de strategische positie maakte de stad tot een gewild object voor vijandige troepen. Zo werd Woerden in de jaren 1672 en 1673 door Franse soldaten bezet en kreeg het te maken met brandschatting en plundering. De familie Van Bersingen behoorde tot de stedelijke elite van Woerden. Dirc Arjensz Bersingen legde bij de oprichting van het stadsweeshuis in 1595 de eed af als weesvader en voogd. Al snel trad een ander lid van de familie toe tot het college der regenten van het weeshuis, die zonder onderbreking tot 1618 zou aanblijven. Deze streng lutherse Jan Hendriksz. Bersingen was lid van de stedelijke vroedschap, maar bij de alteratie van Woerden in 1594, toen de stad toetrad tot de ‘Christelijcke Gereformeerde Religie’ en lutheranen uit het stadsbestuur werden verwijderd, werd ook hij uit zijn ambt gezet. Zijn invloed was echter dusdanig groot dat hij niet alleen kon plaatsnemen in het bestuur van het weeshuis, maar in 1605 ook tot schepen kon worden benoemd. In 1623 blijken ook andere familieleden bij het weeshuis betrokken te zijn: Matthijs en zijn vrouw Beatrix Bersingen staan dan als regent en regentes geregistreerd.Ga naar voetnoot7 De moeder van Jan van Bersingen, Niesgen Stalla († 1674), komt uit een welvarende bankiersfamilie. In 1632 werd aan haar vader Bartholomeus Stalla voor dertig jaar octrooi verleend om in Woerden een bank van lening te exploiteren, hetgeen hem f 200 per jaar aan inkomsten opleverde. Na zijn overlijden werd het octrooi overgedragen aan Niesgen Stalla; het werd op 31 oktober 1657 voor de duur van vijftien jaar verlengd. Ten tijde van de Franse bezetting in 1672 liep het contract af maar wegens oorlogsomstandigheden werd het octrooi pas in 1674 opnieuw verleend (deze keer aan Hendrik Snoek). Het bracht de bankier toen al een jaarlijks traktement van f 830 op.Ga naar voetnoot8 De omvang van het familiebezit alsmede het aantal rechten ten gevolge van het tafelhouderschap blijkt uit de notariële akten die voor vader Bartholomeus en later ook voor Niesgen Stalla zijn opgesteld.Ga naar voetnoot9 De vermogensaanwas van de familie Stalla moet met argusogen zijn gevolgd. Bankiers mogen dan wel bekend staan als betrouwbaar waar het gaat om geld uitlenen, maar doorgaans wordt hun integriteit sterk in twijfel getrokken. Ook de burgers van Woerden beseften heel goed dat hun eigen financiële onvermogen de rijkdom van de Stalla's had doen toenemen. Door dit gedeukte bankiersimago had Niesgen Stalla in 1659 bijvoorbeeld grote moeite om toegelaten te worden tot het avondmaal, omdat de gereformeerde synode haar dit recht wenste te onthouden wegens vermeende woekerpraktijken.Ga naar voetnoot10 | |
Twee studenten geneeskundeHoe Focquenbroch en de drie jaar jongere Jan van Bersingen elkaar hebben leren kennen, is niet bekend. Van Bersingen moet in Woerden de Latijnse school hebben doorlopen, waar hij onder andere les kreeg in Grieks en Latijn. Het is onduidelijk of hij hier ook werd klaargestoomd voor | |
[pagina 39]
| |
een universitaire studie. Wellicht heeft Van Bersingen zijn middelbare schoolopleiding in Leiden afgerond.Ga naar voetnoot11 Van circa 1658 tot 1661 studeerde Focquenbroch theologie in Leiden en was hij als intern student van het Collège Wallon woonachtig te Leiden; misschien hebben ze elkaar in deze studentenstad leren kennen.Ga naar voetnoot12 Dit vermoeden wordt gestaafd door het feit dat Van Bersingen zich op 9 april 1660 - zogenaamd op twintigjarige leeftijd - inschreef als student filosofie aan de Leidse Academie. Hij woonde in bij de mij onbekende Nicolaas Boeckhorst.Ga naar voetnoot13 De naam van de jonge student komt echter niet voor op de rolle van recensie van dat jaar, wat erop lijkt te duiden dat het hem alleen ging om de privileges die studenten destijds genoten.Ga naar voetnoot14 Vrijstelling van de accijns op wijn, bier, tabak en bijvoorbeeld schoorsteengeld maakte het leven voor een jongeman en zijn familie een stuk aangenamer.Ga naar voetnoot15 In 1665 komen we Van Bersingen opnieuw tegen, deze keer als student geneeskunde aan de universiteit van Utrecht.Ga naar voetnoot16 Op 8 mei van datzelfde jaar vond zijn promotie plaats, bij dezelfde promotor als bij wie Focquenbroch in 1662 was gepromoveerd. Deze Henricus Regius (1598-1679) was naar de zin van de orthodoxe rector Gisbertus Voetius (1589-1676), de ‘Utrechtse paus’, veel te modern. Deze vond Regius' cartesiaanse opvattingen heterodox en daarom ontoelaatbaar op de universiteit; beide heren hadden geregeld slaande ruzie met elkaar.Ga naar voetnoot17 Er bestaat een mogelijkheid dat het contact tussen Focquenbroch en Van Bersingen al veel eerder dan 1660 tot stand is gekomen. De peetoom van Focquenbroch, jonker Godschalck van Halmale (†1662), moet daarin dan een rol hebben gespeeld. Deze maarschalk van het kwartier van Montfoort was sinds 1649 eigenaar van de hofstede Heulestein, halverwege de weg tussen het nabij Woerden gelegen Linschoten en Montfoort.Ga naar voetnoot18 Het is niet onwaarschijnlijk dat Focquenbroch op Heulestein heeft gelogeerd en dat hij dikwijls aan Woerden een bezoek bracht. | |
Promotie in UtrechtHet blijft voorlopig gissen naar de plaats en het moment waarop de twee jonge artsen elkaar ooit zijn tegengekomen en wat ze als vrienden met elkaar hebben ondernomen. Desondanks is het wel mogelijk een indruk te krijgen van de festiviteiten rond de promotie van Van Bersingen.Ga naar voetnoot19 In de beginjaren van de universiteit waren er slechts twee tot drie promoties per jaar. Dit aantal nam snel toe - in 1665 waren er in Utrecht achttien promoties - maar promoveren bleef een kostbare aangelegenheid. Niet alleen de promotor moest daarvoor betaald worden, ook de pedel | |
[pagina 40]
| |
en het voltallige professorencorps eisten statutair hun geld op. Een private promotie kostte overeenkomstig het senaatsbesluit van 1675 bij elkaar opgeteld circa f 100 en een publieke promotie f 130. Promotie met de kap Utrecht 1736
Anders dan bij examens nog wel eens het geval was, mochten promovendi de betaling van de hoogleraren absoluut niet uitstellen. Reeds in 1663 was vastgesteld dat ze onmiddellijk na hun inaugurele disputatie pro gradu, dus voor de promotieplechtigheid zelf, hun promotor het honorarium moesten toestoppen. Er bestond nog wel eens geharrewar onder de hoogleraren over wie als promotor mocht optreden. Een beurt overslaan betekende immers dat zij aanzienlijke emolumenten moesten missen (bij een publieke promotie f 25). De promotie werd altijd voorafgegaan door een disputatie, waarbij de promovendus een stelling moest verdedigen. Dit gebeurde bij alle universiteiten. In Leiden bijvoorbeeld moest een medicus eerst tweemaal in het openbaar disputeren. Daarna moest hij privaat een aforisme van Hippocrates en een ziektegeval van Hippocrates of Galenus kunnen uitleggen, en werd hij door de hoogleraren van zijn faculteit overhoord (het eigenlijke examen). Ten slotte verdedigde de promovendus in het openbaar een door hemzelf geformuleerde stelling.Ga naar voetnoot20 Bij de promotieplechtigheid zelf was de hele senaat in toga aanwezig. Op de katheder stond de promotor als een Apollo hoog boven de promovendus en sprak deze, eveneens in toga gekleed, toe. Daarna daalde de promotor af naar beneden, naar de promovendus, en zette hem een fluwelen bonnet op, als symbool van de academische immunitas. De promotus hield nog een korte redevoering over een onderwerp naar eigen keuze, waarna de stoet hem door de nauwe straten van Utrecht naar zijn huis begeleidde. Daar wachtte hem en de genodigden een luisterrijke doch vrolijke feestmaaltijd. Er was nog weleens sprake van misstanden tijdens en na de promotieplechtigheid. In Utrecht begon de disputatie al om 9 uur (later werd dit half 11), maar dit weerhield de promovendus er niet van om zich vooraf met zijn vrienden stevig in te drinken. In 1665, het jaar waarin Van Bersingen promoveerde, verzocht de eerste burgemeester van de stad aan de senaat om hier maatregelen tegen te treffen. De senaat bleek er weinig aan te kunnen doen omdat de drinkfestijnen vóór de academische plechtigheid zelf plaatsvonden. Soms waren de stellingen van de disputatie aanleiding tot aanvaringen met de promotor of de rector. Vooral in de tijd dat Voetius een zwaar stempel drukte op het universitaire beleid, | |
[pagina 41]
| |
kwam het menigmaal tot conflicten met de promovendus. Petrus van Balen bijvoorbeeld, student medicijnen, betoogde in 1676 door middel van zijn stelling dat het leven slechts bestaat uit lichamelijke beweging, ‘hetgeen wij met de dieren gemeen hebben’. En hij vervolgde: ‘Het hangt niet af van de rede, daar het lichaam, zoo deze ontbreekt, automatisch al zijne functies kan vervullen.’Ga naar voetnoot21 Het kwam de kandidaat op een ernstige reprimande van Voetius te staan. Of de disputatie van Van Bersingen, opgesteld naar aanleiding van de colleges van de moderne Regius, aanleiding heeft gegeven tot donderpreken van Voetius, is niet bekend. De dissertatie De Pleuritide van Van Bersingen is nog niet teruggevonden. Op het promotiediner kon het er wild aan toe gaan. In 1685 maakte een promovendus het zo bont dat hij de hoed die de promotor hem 's morgens als eerbetoon op het hoofd had gezet, in stukken scheurde en deze onder de gasten ronddeelde. Over de taferelen die zich in het vrolijke gezelschap van Van Bersingen afspeelden, is helaas niets overgeleverd. Maar als we het lofdicht van Focquenbroch lezen, rijst er wel een vermoeden. | |
Burleske Parnas-dichtenAPoll, na hy wat had ontbeeten,
Liet van dees morgen, uyt sijn sael,
Aen al Messieurs sijn soonen weeten,
hy haer sien wouw al te mael;
Met deze woorden opende Focquenbroch zijn gedicht ‘Yets geurighs’, de dichterlijke laudatio op zijn zojuist gepromoveerde vriend Jan van Bersingen. De dichter toont zich hiermee een kenner van het beroemde gedicht van Vondel, waarmee deze eind maart 1630 uit naam van de Eerste Nederduytsche Academie alle dichters uitnodigde in rijm antwoord te geven op een aantal actuele en spraakmakende kwesties: Apol, op Helikon gezeten,
Vraagt al zijn heilige Poëten,
Wat beste en slimste tongen zijn?
Of waarheid zalig maakt, of schijn?Ga naar voetnoot22
Het lijkt een onschuldige oproep maar bij bestudering van de onderwerpen die er in worden opgesomd, blijkt dat het thema's zijn waarover in die tijd verhitte debatten werden gevoerd. Zo was een van de vragen: ‘Waarom [...] ook in welbestierde steden / Een oproer-maker wordt geleden?’ Iedereen wist wie bedoeld werd met deze oproerkraaier, die het kennelijk vergund was om in Amsterdam verblijf te houden. Het ging om dominee Adriaen Jorisz. Smout (1580-1646), die zijn contraremonstrantse toehoorders tijdens de zondagse dienst trakteerde op opruiende preken, waarin hij fel protesteerde tegen het gedoogbeleid van het stadsbestuur jegens de remonstranten. Die ketters moesten verdelgd worden, was de boodschap, en de burgemeesters konden wat Smout betrof allemaal worden opgehangen.Ga naar voetnoot23 De verbanning van deze intolerante demagoog maakte een einde aan de reuring die zijn preken tot gevolg hadden, maar met de literaire prijsvraag werd het vuurtje nog eens opgepookt. Maar liefst vijfenveertig gedrukte reacties zijn bewaard gebleven. Vele bevatten pastiches, bij sommige dichtgenootschappen gevoed door een ordinaire competentiestrijd. Omdat heel wat | |
[pagina 42]
| |
‘inzendingen’ beginnen op de manier waarmee Vondel zijn gedicht inzet - met hetzelfde metrum en het identieke beeld van een god op zijn Parnas - kunnen we spreken van een literaire subtraditie die nog tot ver in de achttiende eeuw nagalmde. ‘Apollen’ worden ze wel genoemd.Ga naar voetnoot24 Een van de reacties was afkomstig uit Dordrecht. In het slot Develstein, in de Zwijndrechtse Waard, kwam in de jaren dertig van de zeventiende eeuw regelmatig een hechte groep Dordtse dichters en dichteressen bijeen om samen de dichtkunst te beoefenen. Ze waren minder getalenteerd dan bijvoorbeeld de leden van de Muiderkring, maar zeker niet minder bevlogen. Tot de gasten op Develstein behoorde Jacob Cats, die gedurende de jaren 1623-1636 in Dordrecht woonde en werkte.Ga naar voetnoot25 Op een of andere manier raakten de Dordtse dichters geïrriteerd over de literaire prijsvraag van de Nederduytsche Academie. Wat dachten die Amsterdamse zuipschuiten wel! De Dordtenaren reageerden dan ook als volgt: Vondel, getergd door deze stoot onder de gordel - zijn naam was in een bijgevoegd anagram ook nog eens verhaspeld tot ‘Sotje vol van Sonden’ - meende met Cats in eigen persoon van doen te hebben. Maar Cats was het niet. Desondanks werd hij door Vondel vereerd met een ‘Amsterdamse kakhistorie of muitschool’, opgedragen aan alle ‘geestelijke doel- en dronk-vaârs, liefhebbers van brassende klassen en eeuwigdurende slemp-synoden’. Het was opnieuw een pastiche, als antwoord op de Dordtse aanval: Tap-vol op Doele-ton gezeten,
Lands beedlers vraagt, die 't volk op-eten,
Wat vetste en slimste logens zijn:
Of bloed ook smaakt gemengd met wijn?
[...]Ga naar voetnoot27
Onder de vele reacties op de prijsvraag waarmee deze burleske poëmatologie is begonnen, zaten ook talrijke scheldkannonades die de smeulende haatgevoelens jegens remonstranten dan wel contra-remonstranten aanwakkerden. Voor het Amsterdamse stadsbestuur was deze eruptie van emoties aanleiding om op te treden. Op 12 april 1630, enkele weken na het verschijnen van Vondels prijsvraaggedicht, werd de verspreiding hiervan officieel verboden. Ook mocht er niet meer op gereageerd worden; de wedstrijd werd van hogerhand afgelast.Ga naar voetnoot28 Maar inmiddels was er wel een trend gezet. In 1634, toen men zich in de Republiek vrolijk maakte over de gehate Leidse remonstrantenjager, schout Willem de Bont (1588-1646), die zijn troetelhond Tyter liet begraven,Ga naar voetnoot29 kwamen de beginregels van het prijsvraaggedicht in een nieuwe variant terug: | |
[pagina 43]
| |
Schout Bont op 't hondekot gezeten,
Laat alle honde-melkers weten,
Dat Tyter moet begraven zijn,
Dat hij zal schenken koek en wijn.
[...]Ga naar voetnoot30
Voor Focquenbroch moet het beeld van Apollo die zijn onderdanen toespreekt, vertrouwd zijn geweest. Hij associeerde het onmiddellijk met de promotor die hoog op de katheder toeziet op de leden van de senaat, in vol ornaat, en op de promovendus die zojuist een proeve van zijn bekwaamheid heeft laten zien. Maar ook de burleske grappen die Vondels criticasters uithaalden met diens serieus bedoelde oproep, had Focquenbroch goed in de oren geknoopt. Hier worden hoog en laag met elkaar gecombineerd: de oppergod en zijn nederigste onderdanen, maar ook een hoogstaand onderwerp als een promotieplechtigheid, gecombineerd met familiaire taal, spreektaal, straatwoorden en zelfs beledigingen. Het is het literaire genre waarin Focquenbroch floreerde.Ga naar voetnoot31 | |
Burleske traditie voortgezetFocquenbroch was niet de laatste die met deze burleske Apollen grolde. In 1711 ontbrandde onder Neerlands dichters een heuse Poëtenoorlog. Ook hier ging de discussie over hoog en laag. Over schrijven in het Latijn en schrijven in het Nederduits. Over verheven voorbeelden uit de Oudheid en over onderwerpen uit de wereld van alle dag. Ook de positie van de dichter des vaderlands, Joost van den Vondel, was in het geding. Vooral in Rotterdam raakten de gemoederen oververhit. Er waren - in grote lijnen - twee kampen. Aan de ene kant stonden de dichters die vonden dat goede poëzie kon worden gemaakt door Vondel na te volgen. Aan de andere kant stonden dichters die zweerden bij een poëticaal systeem zoals Franse tragedieschrijvers als Corneille en Racine hadden ontwikkeld.Ga naar voetnoot32 In en om Rotterdam woedde daarnaast nog een klein binnenbrandje. Daar werd een eigen strijd gevoerd tussen enerzijds de dichtende notaris en landmeter Jakob Zeeus (1686-1718) uit Zevenbergen, en anderzijds Rotterdammers als de dichter en taalkundige David van Hoogstraten (1658-1724) en de koopman Joan de Haes (1685-1723). Over de directe aanleiding van deze wedloop rond de Maas-Parnas tast men nog steeds in het duister. Juist in dit Rotterdamse strijdperk zag de ene burleske Apol na de andere het licht.Ga naar voetnoot33 Deze Apollen verschenen veelal in plano, anoniem en zonder vermelding van plaats of jaar. Opnieuw is sprake van een god die vanaf grote hoogte zijn onderdanen toespreekt. Zeeus was ermee begonnen. Hij had net als Vondel een prijsvraag uitgeschreven, met als beginregels: Apol op Helikon gezeten
Vraagt al zyn heilige Poëten,
| |
[pagina 44]
| |
Of al de rymers dichters zyn?Ga naar voetnoot34
Kossmann heeft een poging gewaagd de Gordiaanse knoop van Rotterdamse Apollen te ontwarren, al blijft hij bescheiden over het resultaat. Er werd eindeloos gevarieerd op het Apollothema. Zo schreef ene Petrus Simpelmannus, uit het kamp van Zeeus: Tapvol op Heeleton gezeten,
Vraagt de verbeisterde Poëten,
Of niet den Aap in menschen schijn
Zyn naakte gat ontdekt door Wijn.Ga naar voetnoot35
De reactie uit het kamp van De Haes was even geestig als venijnig: Alvol, op Heeleton gezeten,
Vraagt alle Simpele Poëten,
Of een verzope Nachtbacchant
Niet diendt geklonken aen den bandt?Ga naar voetnoot36
In deze burleske gedichten, waarin dichters steevast als drinkebroers zijn neergezet, wordt Apollo ook wel vervangen door Bacchus. Van het kamp van De Haes komen de volgende regels: God Bacchus op zijn kar gezeten
Vraegt den Thebaners, zijn Poëten,
Of dat geen regte Rymers zijn
Die niet en dichten als door Wijn?Ga naar voetnoot37
De fabeldichter Esopus komt voor in een reactie ‘Aan alle Kreupel-Dichters’, afkomstig van Zeeus c.s.: Ezoop, op Uilenburg gezeten
Vraagt d'seendragts-lynige Poëten,
Of ganzen ook geen zwanen zijn?Ga naar voetnoot38
Ondanks het burleske karakter van al deze gedichten, zijn het harde schimpdichten waarin de dichters elkaar niet spaarden. | |
BesluitDe archieven hebben over Jan van Bersingen nog wat informatie van latere datum prijsgegeven, waaruit kan worden opgemaakt dat hij zich als een braaf echtgenoot keurig aan de heersende mores hield. Het gedicht ‘Op Dr. Jan’, dat in het derde deel van de Thalia is opgenomen en waarin Focquenbroch zinspeelt op een emotioneel liefdesleven waaraan Jan heel wat ‘blauwe scheenen’ overgehouden zou hebben, lijkt dan ook geen betrekking te hebben op Van Bersingen. | |
[pagina 45]
| |
Reeds twee jaar na zijn promotie, op 11 september 1667, ging Van Bersingen in ondertrouw met Cornelia van Hartsbeeck,Ga naar voetnoot39 ‘jongedogter woonende inde Hoffstraat.’ Hun huwelijk vond enkele weken later plaats, op 27 september. Het paar vestigde zich in het huis van de bruidegom, aan de Lange Groenendaal te Woerden.Ga naar voetnoot40 Op 5 juni 1668 hielden zij beiden hun eerste kind ten doop, Cornelis van Bersingen.Ga naar voetnoot41 Vermoedelijk bood het kleine stadje hem als medisch doctor te weinig perspectief en was dit aanleiding om te gaan verhuizen. Op 13 oktober 1669 vroeg het echtpaar kerkelijke attestatie aan, waarna ze naar Leiden vertrokken.Ga naar voetnoot42 Op 4 november van datzelfde jaar liet Van Bersingen zich aldaar als poorter inschrijven.Ga naar voetnoot43 Zijn vrouw was toen hoogzwanger van hun tweede kind, Johannes Rutgersius, dat op 27 november ten doop werd gehouden.Ga naar voetnoot44 Twee jaar later, op 22 november 1671, stond Van Bersingen opnieuw aan de doopvont, deze keer in de Hooglandse kerk te Leiden. Wederom werd een Cornelius van Bersingen ten doop gehouden.Ga naar voetnoot45 Het moet een droevige gebeurtenis zijn geweest, want Cornelia van Hartsbeeck was in het kraambed overleden. Volgens de begraafregisters is zij diezelfde datum begraven. Op 28 maart 1672 werd een kind van Van Bersingen begraven.Ga naar voetnoot46 Na deze jaren van droefenis besloot Van Bersingen in 1675 de draad weer op te pakken. Op 20 december 1675 ging hij in ondertrouw met Cornelia Elisabeth Fuyts,Ga naar voetnoot47 geboren te Alkmaar.Ga naar voetnoot48 Op dat moment woonde hij in de Breestraat. Kennelijk was hij ook in professioneel opzicht toe aan een nieuwe uitdaging, want in 1676 solliciteerde hij, net als ene Johan Boogh, naar het onbezoldigde ambt van stadsdokter te Woerden. Het economisch tij was echter ongunstig, aangezien de Republiek op dat moment nog steeds met Frankrijk in oorlog was. De vroedschap van Woerden hield beide sollicitaties daarom in beraad. Pas in 1678, nadat de twee gegadigden opnieuw hadden moeten solliciteren, viel de beslissing. Die pakte in het nadeel van Van Bersingen uit.Ga naar voetnoot49 Daarna is hij bij mij zo goed als geheel uit het vizier verdwenen.Ga naar voetnoot50 | |
[pagina 46]
| |
Yets geurighsGa naar eindnoot1
| |
[pagina 47]
| |
50[regelnummer]
Slaet uw gesight op Utreght neer,Ga naar eindnoot50
't Geen uw sal handt op smoel doen kloppen,Ga naar eindnoot51
En uw ontseggen al uw eer.
Daer sult ghy sien, al 't geen by menschen
Geleert en loflijck’ weesen ken,Ga naar eindnoot54
55[regelnummer]
Ja 't geen ick in myn self wouw wenschen,
Geplaetst in Heer van N: N:Ga naar eindnoot56
Dees, na hy elck heeft kunnen toonen
De kennis van sijn harssen-vat,
Die wil ick heeden gaen bekroonen
60[regelnummer]
Met roos, en geurigh lauwer-bladt.
Ja hem, in spijt van al uw tanden,Ga naar eindnoot61
Aenneemen voor myn waerdste soon,
En hem tot uwer aller schanden,
Gaen plaetsen by de halve Goon.
65[regelnummer]
Dus sprack Apoll, en sloot sijn kaecken
Met een verstoorde barssigheyt;
't Welck die Messieurs deed staen als staecken,Ga naar eindnoot67
Daer niet een boe noch bae van seydt.
Tot driemael wouw Galeen wat reuttlen,
70[regelnummer]
Maer God Apoll, op dat geluyt,
Die seyd hem; soo jy wat wildt preuttlenGa naar eindnoot71
Jy Vendt! soo bruydt ter deuren uyt.Ga naar eindnoot72
Gelyck hy deê met al sijn vrinden;
Self Esculaep, en Hypocraet,
75[regelnummer]
Die dat voor raetsaem moesten vinden,
Die stapten mee voort met haer maet.
Apoll sackt hier op na beneeden,
En komt tot Utreght in het Choor;Ga naar eindnoot78
Waer hy sijn nieuwe soon alreede
80[regelnummer]
Sagh met de muts staen op het oor.Ga naar eindnoot80
Hy treet hem toe, met blye passen
En seyd hem; neemt dees lauwre-blaen
Myn soon! die op uw hayren passen,
Als of s'ser op gewossen staen.Ga naar eindnoot84
85[regelnummer]
Leef langh, en draegh dees groene telgenGa naar eindnoot85
Tot teecken van de dapperheyt
Waer door ghy alles kost verdelgen,
Wat u weerstondt in woorden-stryt.
Draegh die soo langh tot alle sieckenGa naar eindnoot89
90[regelnummer]
(Hoe oock belaen met smart en pyn)Ga naar eindnoot90
Soo drae ghy slegs haer pis komt ryken,Ga naar eindnoot91
Weer daedlijk aen het dampen zyn.Ga naar eindnoot92
FINIS
|
|