Fumus. Jaargang 7
(2009)– [tijdschrift] Fumus– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 15]
| |
Met de moed der wanhoop: Focquenbrochs overpeinzingen in een kano
| |
[pagina 16]
| |
Intussen is Focquenbroch ‘gesetteld’ aan de Goudkust: hij kent het leven in de tropen; is zich bewust van voor- en (vooral) nadelen; mist het thuisland meer en meer, maar tracht met de moed der wanhoop zich staande te houden. Het goud is goed, maar de prijs is hoog. Té hoog, zo beseft hij. Allereerst wordt hij verteerd door het kansloze verlangen naar zijn geliefde, Maria van Sypesteyn (1642-1701), een adellijk meisje, nichtje van raadpensionaris Johan de Witt, op wie hij al sinds 1664 hopeloos verliefd was, maar dat zijn gevoelens niet beantwoordde en enkele maanden vóór zijn vertrek met een ander trouwde.Ga naar voetnoot7 Anders, maar evenzeer, en van meet af aan, mist hij zijn boezemvriend Johannes Ulaeus (1640-1734), met wie hij de gelukkigste uren van zijn leven doorbracht; met wie hij vóór zijn vertrek naar de Goudkust geregeld op de viool musiceerde, en met wie hij dubbel sloeg van het lachen onder het schrijven van burleske verzen.Ga naar voetnoot8 Al in de eerste Afrikaanse brief immers, ongetwijfeld gericht aan Johannes Ulaeus, verzucht hij: ‘O! Hoe menigh Duysentmael komen die playsierige tijdtverdrijven, die geurige invallen, en Burlesq: Sangen my in den sin, dewelcke ons soo menighmael, soo op 't Landt, als in de Stadt, tot lever schuddinge toe, hebben doen lachen.’Ga naar voetnoot9 En tenslotte ontbeert hij de rest van zijn vrienden, mannen als Adrianus Ulaeus, een broer van Johannes; de boekdrukker Johannes van den Bergh; de Amsterdamse rector Jacob Heijblock; Mr. Hendrik Duyst Janszoon, heer van Moerkerken; de schrijver Aernout van Overbeke en de studievrienden Johannes van Bersingen en Johannes van Royen.Ga naar voetnoot10 Maar ook anderszins is het kommer en kwel. Niet voor niets typeert Focquenbroch de Goudkust als een ‘droevigh’Ga naar voetnoot11 land. Er heerst een ongezond klimaat, en een derde deel van de blanken overlijdt er binnen acht maanden aan een tropische ziekte. Zo ook Focquenbrochs oudere achterneef Philip van den Heede (1623-1669), die, als koopman en onder-commies in dienst van de WIC, met hem mee was gekomen naar GuineeGa naar voetnoot12 en met wie hij geregeld op de viool musiceerde. Nu hangt de viool werkeloos aan de muur en rest hem weinig meer vermaak dan wat amusante lectuur, zijn onafscheidelijke pijp, af en toe een glas met de dominee en de opperkoopman en het gezelschap van zijn ‘twee swarte jongens’.Ga naar voetnoot13 Geen wonder dat Focquenbroch uitziet naar het uur waarop hij Guinee kan verlaten. Die wens werd echter nimmer vervuld: al binnen twee jaar overleed hij ook zelf, net dertig jaar oud,Ga naar voetnoot14 vermoedelijk slachtoffer van een hevige epidemie die in de maanden april tot en met juli van het jaar 1670 in de handelspost woedde. Er zijn aanwijzingen, dat zijn overlijden in een missive van 14 juli 1670 aan de WIC werd gemeld; de missive zelf is echter verloren gegaan.Ga naar voetnoot15 Uit het archief van de eerste WIC blijkt dat de Zeeuwse Kamer van de WIC al op 1 december 1670 een kandidaat stelt voor het ambt van fiscaal, terwijl al vóor 24 november bekend werd dat de post vacant was.Ga naar voetnoot16 | |
[pagina 17]
| |
Het kan haast niet anders of het is Johannes Ulaeus bij wie hij in de hier gepresenteerde dichtbrief zijn hart uitstort, een brief, die later is opgenomen in de Afrikaense Thalia. De afdeling ‘Afrikaense-Brieven’ van deze bundel bevat een viertal berichten die Focquenbroch vanuit Guinee verstuurde naar het thuisland. De bundel werd postuum, waarschijnlijk door dezelfde Johannes Ulaeus, in 1678 gepubliceerd.Ga naar voetnoot17 Op goede gronden valt aan te nemen dat deze Afrikaanse brieven alle aan hem zijn gericht.Ga naar voetnoot18 Drie ervan zijn in proza geschreven; de hier gepresenteerde vierde is een poëtische overdenking, een dichtbrief. Hoewel dagtekening en plaats van afzending ontbreken, is hij als brief herkenbaar aan de - zij het anonieme - adressaat (‘Aen mijn Vrind N.N.’), de rechtstreekse aansprekingen in het gedicht (‘mijn waerde Vriend’, ‘Adieu dan Vrind!’), de goede wensen aan zijn vriend aan het slot én aan de ondertekening (‘Focquenb.’). Dat hij niettemin ook als litteraire uiting was bedoeld, blijkt uit de (dicht)vorm waarin hij is geschreven. Alle Afrikaanse brieven zijn in 1997 door Monty Beekman in het Engels,Ga naar voetnoot19 en in 2007 door Thomas Rosenboom in modern Nederlands overgezetGa naar voetnoot20. Door twee honneursstudenten van de Universiteit van Stellenbosch, Marna Pretorius en Carolyn Meads, zijn ze bovendien in datzelfde jaar, voorzien van een gedegen inleiding en commentaar door Karel Bostoen, zeer verdienstelijk in het Afrikaans vertaald.Ga naar voetnoot21
Voorafgaand aan de ‘Afrikaense-Brieven’ vinden we in de Afrikaense Thalia een ‘Vervolgh van de Afrikaense Thalia Of Geurige Zang-Godin, Bestaende in eenige mengeldichten, Lietjes, en Brieven’Ga naar voetnoot22. Dit gedeelte wordt besloten met een (dicht)brief met het opschrift ‘Salve Amice’.Ga naar voetnoot23 Focquenbroch is nog in Amsterdam als hij die schrijft, maar zijn vertrek is ophanden. Het schip waarmee hij naar Guinee zal afreizen, de Gideon,Ga naar voetnoot24 ligt intussen op de rede van Texel.Ga naar voetnoot25 Hij is bezig zich reisvaardig te maken en verzoekt zijn vriend (waarschijnlijk eveneens Johannes UlaeusGa naar voetnoot26, die intussen naar Alkmaar was verhuisdGa naar voetnoot27) om, samen met zijn neef (mogelijk dezelfde die ter sprake komt in de hier gepresenteerde briefGa naar voetnoot28), afscheid van hem te komen nemen, aangezien hij niet meer in de gelegenheid is hem zelf te bezoeken.Ga naar voetnoot29 Blijkbaar heeft deze vriend zich er een week eerder over beklaagd dat Focquenbroch niet naar hém was toegekomen. | |
[pagina 18]
| |
Amsterdam heet in deze dichtbrief nog een zinneloos oord (‘verbaesde pleck’), en Focq zelf lijkt vol goede moed, al lijkt hij zich de ongewisheid van de onderneming bewust. De eerste (ongedateerde) Afrikaanse briefGa naar voetnoot30 is vermoedelijk niet al te lang na 22 september 1668 geschreven. Focquenbroch verhaalt daarin uitvoerig over de wederwaardigheden van zijn reis met de Gideon en zijn uiteindelijke landing op 18 september 1668 bij het ‘Casteel St. George Da Mina’ (Elmina), het best verdedigde fort op de West-Afrikaanse kust, waar het bestuur was gevestigd.Ga naar voetnoot31 Naar zijn eigen zeggen heeft de reis negen weken en vijf dagen geduurd,Ga naar voetnoot32 wat moet betekenen dat hij op 12 juli 1668 is vertrokken, en niet op de 17e, zoals wel wordt beweerd.Ga naar voetnoot33 Inmiddels slaat het heimwee al toe, en klinkt spijt over zijn besluit: het leven in Elmina zal geen feest zijn, en dagelijks zal hij zijn vrienden missen.Ga naar voetnoot34 Ook refereert hij in deze brief aan een eerder schrijven aan zijn vriend, gedateerd 22 september [1668], vier dagen na zijn aankomst op Elmina. Dit is verscheept met het schip ‘Het Vosje’, en zal hem stellig al hebben bereikt, zo veronderstelt Focquenbroch; zijn vriend is dus op de hoogte van zijn behouden aankomst. Blijkbaar is dat het enige doel geweest, want hij belooft om in een volgende brief (de eerste Afrikaanse brief) uitvoerig over zijn reis, situatie, gezondheid alsmede over Guinee te verhalen.Ga naar voetnoot35 In de brief van 22 september (de vijfde in getal) is daar kennelijk niet over uitgeweid. En dus zal dat een kort en relatief oninteressant bericht zijn geweest, dat mogelijk om die reden niet in de Afrikaense Thalia werd opgenomen. De tweede brief uit de ‘Afrikaense-Brieven’Ga naar voetnoot36 geschreven ‘Op 't Casteel St. George Da Mina’, dateert blijkens de ondertekening van 10 februari 1669. Focquenbroch pakt daarin flink uit over het ellendige bestaan waartoe hij, zijn riante verdiensten als fiscaal ten spijt,Ga naar voetnoot37 op Elmina is veroordeeld. Ook haalt hij met droefenis het recente overlijden (in januari 1669) aan van zijn neef Philip van den Heede.Ga naar voetnoot38 Voorts laat hij de adressaat weten dat hij hem al veertien dagen tevoren met een Hollands schip een brief heeft gezonden, die echter ‘wel eenige Maenden na dese sal arriveren’ aangezien het betrokken schip eerst nog een reis naar Angola moet maken. Wat die brief behelst, wordt niet vermeld, en dus valt niet met zekerheid te zeggen of hij identiek is met de hier uitgegeven dichtbrief, die immers niet is gedateerd. Mogelijk is er dus nog een zesde brief geweest. Wat daarvoor pleit, is dat Focquenbroch het overlijden van zijn neef in deze tweede brief bijna terloops aanhaalt, wat de indruk wekt dat hij dit voorval al in een eerder bericht (een zesde brief) - dat echter, zoals hij wist, láter zou arriveren! - uitvoeriger had gemeld. En dat kan niet de hier gepresenteerde vierde brief zijn,Ga naar voetnoot39 aangezien daarin niet van Van den Heedes dood wordt gerept. De derde brief is in feite geen brief maar een zeer amusante en informatieve bijlage bij een andere brief.Ga naar voetnoot40 Hij draagt dan ook het opschrift ‘Seker aenhanghsel van een Brief./ Vervattende in sigh veel opmerckelijcke,/ en geloofwaerdige saecken: als/ De aengenaemheydt der Landtstreeck Botrou' [...]’.Ga naar voetnoot41 Volgens Bostoen is dit relaas een ‘aenhanghsel’ bij een | |
[pagina 19]
| |
onbekende briefGa naar voetnoot42, maar ik waag de veronderstelling dat het is toegevoegd aan brief 4, de ‘Gedachten, gehouden in een Canóa, op Zee’, aangezien deze elementen bevat waarnaar in het ‘aenhanghsel’ wordt verwezen. Het begin daarvan luidt: ‘ALsoo het Schip daer dese mee gaet, noch een dach langer, dan ick gedacht had, blijft leggen; soo heb ick goet gevonden uw (in Passant, en om uw Philosophische Nieuschierigheyd te contenterenGa naar voetnoot43) hier nevens noch eenige particulariteyten van dit Land over te senden’. Vervolgens vertelt Focquenbroch dat niet de hele Goudkust zo dor is als in de buurt van Elmina, en dat er in de bergen zeer vruchtbare landstreken zijn, die niet voor het Land van KleefGa naar voetnoot44 behoeven onder te doen. Hij vervolgt dan: ‘Onderdaegs aen Boutry zijnde (daer wy den Zeeuwschen Lorrendrajer, daer ick u van geschreven heb, vervolghde) begaven wy ons met ons drie Persoonen elck in een kleyne Canoa, ons alsoo latende een seer schoone, en soete Rivier op Roeyen [...]’.Ga naar voetnoot45 In de bijlage vertelt hij dus ‘Onderdaegs’, dat wil zeggen onlangs, kort geleden, in Boutri te zijn geweest en daar achter een Zeeuwse lorrendraaier aan te hebben gezeten. In de ‘Gedachten, gehouden in een Canóa, op zee’ komt de jacht op een Zeeuws smokkelschip in de buurt van ‘Botrou’ vrij uitvoerig aan de orde,Ga naar voetnoot46 en dus vermoed ik dat het aanhangsel gevoegd is bij de hier gepresenteerde dichtbrief. Dit verhaal zal hij immers niet ten tweeden male hebben gedaan.
Deze editie van Focquenbrochs ‘Gedachten, gehouden in een Canóa, op Zee’ is gebaseerd op de eerste druk van de Afrikaense Thalia, of Het derde deel van de geurige zang-godin, uitgegeven te Amsterdam door Jan ten Hoorn in1678. Hierbij is gebruik gemaakt van de facsimile-editie, gebaseerd op het exemplaar uit de Athenaeumbibliotheek Deventer AB Mo 577:5, die in 1986 door Jan Helwig is uitgegeven bij Sub Rosa te Deventer (Focquenbroch 1986). De op deze editie gebaseerde internettekst, verzorgd door Jan Helwig, is te vinden op http://focquenbroch.apud.net/athalfrm.htm.Ga naar voetnoot47 Deze vierde (dicht)brief bestaat uit achtentwintig kwatrijnen. Ze zijn typografisch onderscheiden door het ‘inspringen’ uit de kantlijn, maar niet door witregels. Te herkennen zijn ze ook aan het (omarmend) rijm. De versregels bestaan alle uit vier-voetige jamben. Hij moet geschreven zijn in de periode februari-mei 1669 aangezien het ‘Schip Zeelandia’Ga naar voetnoot48 waarmee Focquenbroch zegt het Zeeuwse smokkelschip te gaan belagen, in dat tijdvak voor de kust bij Elmina lag,Ga naar voetnoot49 maar vermoedelijk toch eerder in april of mei dan in februari, omdat dit bericht niet onmiddellijk gevolgd zal zijn op dat van 10 februari (de tweede Afrikaanse brief). Samen met de laatste vier (vss. 97-112) vormen de eerste drie kwatrijnen (vss. 1-12), geschreven in de derde persoon, het kader van deze brief: ze beschrijven Focq als fiscaal in actie. | |
[pagina 20]
| |
Dat is de uiterlijke actualiteit, het decor van een moedeloos man die in de tussenliggende strofen zijn hart uitstort. De focus wordt verlegd in de vierde en vijfde strofe (vss. 13-20), en wordt onderstreept door de overgang in de ik-vorm. Van daar af spreekt Focquenbroch zijn vriend rechtstreeks aan. Scherp markeert hij het contrast tussen zijn eigen barre bestaan en diens - veronderstelde - rooskleurige situatie. Dat ontlokt hem een jammerklacht van dertien kwatrijnen lang (vss.21-72). Het Guinees avontuur is mislukt; verlangen en smart hebben de overhand. Veel hoop op een goede afloop heeft hij niet: al mijdt hij Venus als de pest en drinkt hij slechts met mate, áls hij al terugkeert, zal hij aftands zijn en uitgedroogd als een mummie. Toch raapt hij bij strofe 19 al zijn moed bijeen: eens zal hij wederkeren, met goud beladen; íets van zijn jeugd zal resteren, en samen zullen ze, met alle vrienden, nog een paar jaar gelukkig zijn. Zes strofen houdt de luchtspiegeling aan, maar dan, in de laatste vier, wordt ze ruw verbroken: het Zeeuwtje komt in beeld, de arbeid wacht, de werkelijkheid keert terug. | |
Gedachten, gehouden in een Canóa, op ZEE.Ga naar voetnoot1
Aen mijn Vrind N.N.
1[regelnummer]
AL sittend' in een Holle Boom,
Beswangert met een troep Soldaten,Ga naar eindnoot2
En met Elf Swarte Potentaten,Ga naar eindnoot3
Gaet Focq vast dobb'ren langhs de stroom,Ga naar eindnoot4
5[regelnummer]
Om seeck're Zeeuwsche Caravelle,Ga naar eindnoot5
Die hier voor Lorren-drajer speelt,Ga naar eindnoot6
En 's Compagnies Octroy besteelt,Ga naar eindnoot7
Te gaen vermeest'ren, en beknellen.Ga naar eindnoot8
Soo loopt hy, en gevaer van Zee,
10[regelnummer]
En dat van Koegels, en Musquetten,Ga naar eindnoot10
Die meenigh stijve Kop verpletten,Ga naar eindnoot11
En Schinckels smacken uyt haer steê.Ga naar eindnoot12
En wijl ick dus vast legh te talmenGa naar eindnoot13
Soo sit ghy light, mijn waerde Vriend!Ga naar eindnoot14
15[regelnummer]
By 't soete Dier dat ghy Bemind,Ga naar eindnoot15
Of streelt uw Veel met soete Galmen.Ga naar eindnoot16
Ghy sit light by mijn goeje Neef,Ga naar eindnoot17
In schaduw van die selfde Bomen,
Of op de kand der selfde Stromen,Ga naar eindnoot19
20[regelnummer]
Daer men wel eer Rondeelen Schreef,Ga naar eindnoot20
Daer sit ghy light gerust te Dampen,Ga naar eindnoot21
Wijl ick het selfde sit en doe,Ga naar eindnoot22
In Zee, ontrent het Vleck Botrou',Ga naar eindnoot23
Doch dick verselt van Smart, en Rampen,Ga naar eindnoot24
25[regelnummer]
Want schoon het Gout my redelijck,Ga naar eindnoot25
Ja ruym genoegh word toe gesmeten,Ga naar eindnoot26
Wijl ick een dingh niet kan vergeten,Ga naar eindnoot27
Soo ben ick Arm, al word ick Rijck.Ga naar eindnoot28
Steets speelt 'er noch door al mijn sinnenGa naar eindnoot29
30[regelnummer]
Het Beeld van dat bevalligh Dier,Ga naar eindnoot30
Dat door haer Oogs betoverend VierGa naar eindnoot31
| |
[pagina 21]
| |
My drongh voor eeuwigh haer te minnen;Ga naar eindnoot32
Geen Uur passeerter op den Dagh,
Of 'k denck wel tienmael aen dat Maetje;Ga naar eindnoot34
35[regelnummer]
Dat Net-gevormde Potentaetje,Ga naar eindnoot35
Wiens weer-ga noyt de Wereldt sagh.
Steets denck ick, of ick van mijn Leven
My uyt dit droevigh Mooren-LandtGa naar eindnoot38
Wel eens sal wed'rom sien geplandt,Ga naar eindnoot39
40[regelnummer]
Ter steê daer 't Hart noch is gebleven?Ga naar eindnoot40
Dat is, by Haer, en oock by U,
Mijn waerdste Vrind van al mijn Vrinden,Ga naar eindnoot42
Die 'k altijdt meer als Broeder Minde,Ga naar eindnoot43
En nimmermeer soo seer als nu:Ga naar eindnoot44
45[regelnummer]
Nu segh ick, dat ick u moet dervenGa naar eindnoot45
En al dat soet vermaeck met een,Ga naar eindnoot46
't Geen onder Duysent Koddigheên,
Ons vaeck schier deê van lachen sterven.Ga naar eindnoot48
Ach! hoe speelt daeglijcks mijn gedacht,
50[regelnummer]
Op al de Geuren die wy samen
Soo vaeck by onse Kinders namen,Ga naar eindnoot51
Wiens weer-ga ick noyt weer verwacht.Ga naar eindnoot52
Want, schoon ick al weerom moght komenGa naar eindnoot53
Van hier, in 't waerde Vader-landGa naar eindnoot54
55[regelnummer]
Dan ben ick licht al van den TantGa naar eindnoot55
En al verdort als ouwe Bomen.Ga naar eindnoot56
Want, schoon dat ick hier Venus schouwGa naar eindnoot57
Gelijck een pest, van alle Pesten:Ga naar eindnoot58
En dat ick meê, tot mijnen besten,Ga naar eindnoot59
60[regelnummer]
Niet heel veel van Silenus houw:Ga naar eindnoot60
Soo meen ick dat de Tracassade,Ga naar eindnoot61
Die 'k vaeck langhs Land, en Water doe
En 't roosten van de Son daer toeGa naar eindnoot63
My maecken sal tot Carbonade.Ga naar eindnoot64
65[regelnummer]
Gelijck ick nu in dees CanòGa naar eindnoot65
Wijl ick dit Schrijf, kan ondervinden;Ga naar eindnoot66
Wijl dat de Son, spijt Zee, en Winden,Ga naar eindnoot67
My braed, soo Geel als Haver-stroo.Ga naar eindnoot68
Denck eens wat ick dan wel sal lijckenGa naar eindnoot69
70[regelnummer]
Na 't afzijn van een vijf, ses Jaer?Ga naar eindnoot70
Gewis, ick loop wel light gevaer
Dat men my laet voor Mumie kijcken.Ga naar eindnoot72
Doch 't schaedt niet; Ick heb noch wel moedt,Ga naar eindnoot73
Dat ick noch in mijn Hart, en Aaren,Ga naar eindnoot74
75[regelnummer]
Wel een Restantje sal bewaren
Van 't oud Galand, en Geurigh Bloedt.Ga naar eindnoot76
Op dat wy, op mijn weder-keren,Ga naar eindnoot77
Noch menighmael, gelijck wel eer,
Te samen rymen, keer, om keer,Ga naar eindnoot79
80[regelnummer]
En lachen dat ons' Oogen keeren.Ga naar eindnoot80
Nu magh ick hier, noch voor een tijdt,Ga naar eindnoot81
| |
[pagina 22]
| |
Wat leggen talmen by de MoorenGa naar eindnoot82
Maer 'k sal den Dach noch sien geborenGa naar eindnoot83
Dat ick dit Land sal schelden quyt.Ga naar eindnoot84
85[regelnummer]
En dat ick redelijck geladen,Ga naar eindnoot85
Met 't Minerael van dit Quartier,Ga naar eindnoot86
Weer sal gaen Dampen by het Vier,Ga naar eindnoot87
In plaets van in de Son te braden.
U hoop ick in die oude staetGa naar eindnoot89
90[regelnummer]
Noch eens gesond weerom te vinden,
Met al het tal der goeje VrindenGa naar eindnoot91
Daer 'k noyt voor dees van wierd versmaedt.Ga naar eindnoot92
Om noch een koppeltje van Jaren,Ga naar eindnoot93
Vol Vreughd te slijten in een Land,
95[regelnummer]
Daer al mijn hoop aen is verpandt,Ga naar eindnoot95
En 't geen mijn luck kan op doen klaren.Ga naar eindnoot96
Maer saght: wat 's dit? Ick hoor, terwijlGa naar eindnoot97
Ick dese Regels sit te malenGa naar eindnoot98
Een van ons Volck, tot twee drie malen
100[regelnummer]
Uytroepen, 'k sie een Zeyl! een Zeyl!
't Geen my sal dwingen nu te enden,Ga naar eindnoot101
Om met het Schip Zeelandia,Ga naar eindnoot102
Daer ick soo stracks in stappen ga,Ga naar eindnoot103
De Steven Zeewaerd in te wenden.
105[regelnummer]
Vermits dat wy de Caravel,Ga naar eindnoot105
Van verre diep in Zee beoogen,Ga naar eindnoot106
Die 'k wensch dat w'attrapperen mogen,Ga naar eindnoot107
Om hem te brengen in de Knel.Ga naar eindnoot108
Adieu dan Vrind! wy gaen laveeren,Ga naar eindnoot109
110[regelnummer]
En veet'ren 't Zeeuwtjen na zijn Vleys,Ga naar eindnoot110
Den Hemel geeft hem ons tot prijs,Ga naar eindnoot111
En u al wat ghy kund begeeren,Ga naar eindnoot112
FOCQUENB.
|
|