Fumus. Jaargang 7
(2009)– [tijdschrift] Fumus– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 9]
| |
Salve Amice
| |
[pagina 10]
| |
augustus 1668Ga naar voetnoot4, toen Focquenbroch nog op zee was, ergens tussen Texel en Elmina, waar hij op 18 september aankwam. De in de rijmbrief uitgesproken verwachting dat hij onderweg zou kunnen eindigen in de maag van een rog of tarbot (42, 43) was dus niet bewaarheid. Eerder was Aeneas al aan datzelfde lot ontkomen, blijkens een passage uit Focquenbrochs net voltooide maar nog niet verschenen Aeneas I-bewerking, die Ulaeus in handschrift gekend moet hebben. Het burlesk bewerken van dat eerste boek van Vergilius was een geweldig karwei geweest van meer dan drieduizend regels. De relatief lange rog/tarbot/Aeneas-passage in de rijmbrief (42-57) is duidelijk een routineuze uitweiding van iemand die te lang monomaan bezig was geweest. De brief is geschreven in omarmend rijm (abba), maar de macht der gewoonte was blijkbaar zo groot geworden, dat in 49-56 plotseling abab het schema wordt, net als in de duizenden regels van de Aeneas I. Rijmbrief en Aeneas-bewerking zijn in dezelfde achtlettergrepige jambische verzen geschreven. Focquenbrochs Salve Amice is voor het eerst gepubliceerd in de door Ulaeus bezorgde uitgave van de Afrikaense Thalia van 1678. Daarin missen we het complementaire propemptikon -een gedicht waarin men een afreizende vriend het beste toewenst- namelijk het Treurigh Afscheydt-Sangh. Op het Vertreck van mijn Waerste Vrindt. W.G. van Foqb. Na GVINEA. Het is een anoniem gedicht, maar het is van Ulaeus. Ook dit gedicht is in jambische viervoeters en het abab-schema geschreven. Dat kon nog net opgenomen worden in de tijdens de reis naar Elmina verschenen Thalia II - uitgave. Het gedicht begint met een langgerekte klacht over Focks vertrek, waarbij wordt gerefereerd aan de jammerzangen van Gallus uit de door beide vrienden ieder op hun eigen wijze bewerkte tiende Herders-sangh van Vergilius, en waarin het rog/tarbot-topos weer opduikt. Bij het ophalen van aangename herinneringen komt ook hier de ‘Hofstee’ (Salve Amice, 32) tevoorschijn, waar ‘wy tesaem wat soete naghten/ In suyvre vrolickheyt, en vreught,/ Met onse Kinders overbraghten/ Op haere hofstee vol geneught’. Wat jammer dat ze daar nou niet eens wat explicieter over zijn geweest! En over dat venten met riet op Texel. Met veel woorden probeert Ulaeus dan Fock tegen te houden, maar uiteindelijk moet hij toegeven, dat die wel heel goede redenen had om afscheid te nemen van dit land, ‘'t Geen u sleghs voorhadt te vertreen/ 't Geen u sleghs voorhad te verdrucken/ Soo in u kunst, als vryerey/ Mits het geduerigh brack in stucken/ Al 't geen ghy sleghs begon aen 't Y.’ De reis kan dienstig zijn voor Focks ‘staet en leven’, ‘eer en goet’, en daarom verzoent Ulaeus er zich mee: ‘Den Hemel wil u sleghs bewaren,/ En maecken dat met soo veel luck,/ Wy noch eens eyndlijck weer vergaren,/ Als wy nu scheyden vol van druck.’ Er zijn in het werk van Focquenbroch aanwijzingen te vinden waaruit je zou kunnen opmaken dat hij naar Afrika vertrok om daar rijk te worden, en in het bijwerk van posthume Thalia-uitgaven wordt dat soms ook wel beweerd. De treurige afscheidzanger spoort hem weliswaar aan zich te gaan verlusten ‘daer Plutus u sijn schatten biedt’, maar dat gebeurt alleen terloops. In Salve Amice wordt er met geen woord over gerept. Het is ook nauwelijks te verwachten van iemand die zich eerder op vele plaatsen in zijn werk negatief had uitgelaten over het streven naar rijkdom. In de Afrikaanse brieven zijn passages waarin wel degelijk met genoegen wordt gerept over toenemende materiële welvaart, maar zonder de aanwezigheid van de vrienden is dat ook maar behelpen: ‘Soo ben ick Arm, al word ick Rijck’. Wie denkt zijn fortuin te gaan maken zal andere tonen aanslaan dan in Salve Amice te horen zijn. Meteen al geeft de dichter uiting aan wrevel over het onbegrip bij zijn correspondent over zijn situatie. Daaraan verbindt hij de klacht over het voorbijsnellen van de tijd (36), zoals hij dat in zijn vroegere gedichten ook al vaak had gedaan. Als hij aan het naderende afscheid denkt verbleekt hij ‘schier van rouw’, en van de reis die hij voor zich heeft maakt hij zich ook al | |
[pagina 11]
| |
geen vrolijke voorstelling. Wat bezielde deze jonge man dan wel om op reis te gaan naar zo'n afgelegen en godvergeten plaats? Ulaeus in zijn afscheidzang legt de redenen daarvoor bij negatieve ervaringen van artistieke en amoureuze aard. Daarvoor gaat hij op de vlucht. Wat jammer, alweer, dat we daar niet meer over te horen krijgen. Zo blijft het bij speculeren over bijvoorbeeld de rol van Maria van Sypesteyn in het leven van Focquenbroch en bij diens besluit het land te verlaten. Alleen al letterkundig had hij in proza en poëzie meer werk van haar gemaakt dan je bij een oppervlakkige vriendschap of belangstelling mag verwachten. Haar huwelijk op 1 maart 1668 viel bijna samen met de aanzet tot zijn vertrek. Zij was twee maanden zwanger toen hij van Texel vertrokGa naar voetnoot5. Ook nog in Afrika, in een holle boom op zee dobberend, laat hij geen uur voorbijgaan, ‘Of 'k denck wel tienmael aen dat Maetje;/ Dat Net-gevormde Potentaetje,/ Wiens weer-ga noyt de Wereldt sagh.’ De bijzondere omstandigheid dat Maria van Sypesteyns portret op kasteel Sypesteyn in mijn woonplaats hangt en dat ik daar habitué ben zal wel van invloed zijn geweest op deze stoutmoedige suggestie waar van alles en nog wat tegenin te brengen is.
Wat mij aan dit gedicht het meest intrigeert zijn de slotregels: ‘En daer mee stap ick op de Zee,/ Om dees verbaesde pleck 't ontvlieden’. ‘Ontvlieden’ staat er nadrukkelijk, net als bij Ulaeus, die in zijn afscheidsgedicht er over klaagt: ‘Dat ghy soo haastigh kiest de vlught’. Dat is toch iets anders dan een vooropgezet plan uitvoeren. En dan die ‘verbaesde pleck’: het adjectief is hier wel op een bijzondere manier gebruikt, in de betekenis van ontstellend, verslagenheid verwekkend, angstaanjagend, verbijstering teweegbrengend. Dat mag je wel een schril slot noemen van een gedicht dat al zo wrevelig begon en dat, ondanks wat baldadigheden onderweg, doortrokken is van ‘mourir un peu’, en niet zo'n klein beetje ook. Je kunt Salve Amice afdoen als een extemporeetje van een routineuze vlotheid dat nooit voor publicatie bestemd is geweest. Maar het zit wel heel dicht op een heel bepaalde actuele situatie op een heel cruciaal moment in het leven van Focquenbroch en het is vervuld van nauwelijks bedwongen emoties. Weinig gedichten uit zijn oeuvre brengen ons volgens mij dichter bij de mens Willem Godschalck van Focquenbroch.
De enige plaats waar iets over dit gedicht is gezegd is bij Marguc [blz. 69]: ‘Uber sein “praepareren” [tot de reis naar Afrika] unterrichtet uns Focquenbroch in seinem Salve AMICE eingeleiteten Briefgedicht, einem raschen Meisterstück dieser Spezies’. Salve Amice.Ga naar voetnoot+
Uw Brief van Saterdagh acht dagen,
Is my gekomen wel ter handt:
Waer in ick u met onverstandtGa naar eindnoot3
Om mijn verblijf alhier, hoor klagen;
5[regelnummer]
Als of ghy waende dat ick nouwGa naar eindnoot5
Noch tijdt souw weten uyt te vinden,Ga naar eindnoot6
Om te besoecken and're Vrinden
Dan die ick hier aen 't Y beschouw;
O neen mijn waerde Vrind! de dagen
10[regelnummer]
Ontschieten my tans soo geswind,
Dat Mr. Focq wel reden vind
Om van de snelle tijd te klagen:Ga naar eindnoot12
| |
[pagina 12]
| |
Want dat ghy 't weet, d'aenstaende Weeck
Dat sal de tijdt zijn, om mijn lappenGa naar eindnoot14/15
15[regelnummer]
Te packen, en van hier te stappen
Soo dat ick schier van rouw verbleeck;Ga naar eindnoot16
Mijn Schip de Gideon geheeten,
Vertrock voorleden Weeck van hier,
Na 't Eyland, daer noch Bock, noch StierGa naar eindnoot19/20
20[regelnummer]
Maer Schapen meest het Gras af vreeten:
En daer wy in 't verleden Jaer
Met Tys-Ooms Ried te venten voeren:
Hoewel wy op die droeve Boeren,Ga naar eindnoot23
Soo schendich scholden met malkaer:Ga naar eindnoot24
25[regelnummer]
Soo dat ghy seer wel kund bevroedenGa naar eindnoot25
Dat ick nu dapper draef, en loop,Ga naar eindnoot26
En dat ick Vleys, en Boter koop,
En Wyn, en Kleeren, Rock, en HoedenGa naar eindnoot28
Ick galoppeer den ganschen Dach
30[regelnummer]
Om my op 't vaerdigst toe te rustenGa naar eindnoot30
Of 'k ga, om my wat te verlusten
Na d'Hofstee, als 't my beuren mach.Ga naar eindnoot32
Denck self dan of 't my mach verdrieten
Dat ick soo waerden Vrindt, als ghyGa naar eindnoot34
35[regelnummer]
Niet kan besoecken, wijl ick my
De tijdt soo schendigh voel ontschieten?Ga naar eindnoot36
Dies souw ick, soo 't u beuren kanGa naar eindnoot37/39
(Gelijck ick anders niet kan peijsen)
U bidden eens na 't Y te reysen
40[regelnummer]
Om my voor 't laest te spreecken an:Ga naar eindnoot40
Want Licht'lijck souw het kunnen wesen,Ga naar eindnoot41
Dat eenigh Roch, of Tarrebot,Ga naar eindnoot42
My in passant swolgh in sijn strot,Ga naar eindnoot43
Gelijck Aeneas stont te vresen,Ga naar eindnoot44
45[regelnummer]
Toen hem Vrouw Juno op het nat,Ga naar eindnoot45
Met als sijn vrome Troysche Vrinden,
Door Meester Eolus sijn windenGa naar eindnoot47
Soo deerlijck veterd’ achter 't gat.Ga naar eindnoot48
Om dat hy 't Land der Lybianen,Ga naar eindnoot49
50[regelnummer]
(Gelijck als ick nu mee gae doen)Ga naar eindnoot50
Met sijn verdrevene Troyanen,
En Scheeps Vlood meenden aen te doen.Ga naar eindnoot52
Wat weet ick of ick niet GeboorenGa naar eindnoot53
Ben, uyt dien Trooyschen Held sijn Bloedt,Ga naar eindnoot54
55[regelnummer]
En dat Vrouw Junoos bitse ToorenGa naar eindnoot55
My licht niet mee wat potsen doet?Ga naar eindnoot56
Daerom, eer my dit licht komt beuren,Ga naar eindnoot57
Soo bid ick komt ons hier eens by,Ga naar eindnoot58
En doet voor 't minst my uytgeley:
60[regelnummer]
Verselt met Duyzent soete Geuren.Ga naar eindnoot60
De tijdt wanneer ick trecken salGa naar eindnoot61
Beloof ick u in 't kort te schrijven,Ga naar eindnoot62
| |
[pagina 13]
| |
Want noch een dach, of tien te blijven,
Dat is (na dat ick loof het al.Ga naar eindnoot64
65[regelnummer]
Ick sal mijn Neef als dan ontbieden,Ga naar eindnoot65
En soo ghy kund, soo komt dan meê,Ga naar eindnoot66
En daer mee stap ick op de Zee,
Om dees verbaesde pleck 't ontvlieden.Ga naar eindnoot68
U E: Vrind en Dienaer.
W.V.Focq.
|
|