Fumus. Jaargang 7
(2009)– [tijdschrift] Fumus– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 3]
| |
Eros en goocheltrucs
| |
[pagina 4]
| |
met bruiloftsverzen cadeau waarin haar man (een koopman) werd afgebeeld als Griekse veldheer en zijzelf als nogal blote Spartaanse.Ga naar voetnoot3 Aan die nodeloze klassiekerij maakt Focquenbroch zich nauwelijks schuldig. Zijn bruiloftsdichten zijn haast ex tempore's, ijldichten geschreven in taal van de straat. Het is geen verheven taal maar praattaal. Dat is gebruikelijk in het burleske. Het te bespreken bruiloftsgedicht bestaat uit regels van vier jamben (waarin een stoplap niet zeldzaam is). Dergelijke regels met acht lettergrepen zijn een veel voorkomend verschijnsel in de burleske poëzie. Zo ook bij Scarron, door Focquenbroch bijzonder bewonderd en nagevolgd.Ga naar voetnoot4 Verder vinden we - uiteraard, zou men kunnen zeggen - een regelmatige afwisseling van mannelijk en vrouwelijk rijm. Focquenbroch houdt een soort onderonsje met het echtpaar over wat er straks te gebeuren staat, in slaapkamer en later leven. Het erotische element is niet eens een element, maar meer iets dat het gehele gedicht doordringt. Ook dat past bij het burleske. Het mag dan wel een gewichtige gebeurtenis betreffen en een belangrijke dag of nacht zijn, maar de tastbare en voelbare geneugten van maaltijden, drank, seks zijn heel belangrijk. Klein voorbeeld. In een ander, korter bruiloftsdicht door Focquenbroch voor de heer Baars, worden bruidegom en bruid aangemaand zich te vol te eten aan een massa vis. Zij moet vooral hom eten en niet bang zijn: Steeckt hy wat hy sal niet byten
Steeckelbaers is ook wel soet.Ga naar voetnoot5
Een Baars-bruidegom die 's nachts een stekel opzet: dat kan, in eroticis, slechts een gunstig mene tekel zijn.
Het gedicht dat nu hierna volgtGa naar voetnoot6 is in strikte zin misschien niet eens een bruiloftsdicht. Het is een na-bruilofts-dicht: een gedicht bedoeld voor de, in die tijd gebruikelijke, bijeenkomst waarop het echtpaar met de vrienden-bruiloftsgezellen opnieuw bij elkaar komt, een week of wat na de bruiloft. Men doet dan het feestje nog eens dunnetjes over, zonder de officiële rompslomp. Een soort herhalingsoefening voor de intimi. Het maakt mij in dit artikel niets uit of men een poging wil doen na-bruilofts-dichten tot een aparte genre te verheffen, of dat men die wil beschouwen als een subgenre van het bruiloftsdicht. De thematiek in de gedichten is namelijk dezelfde. Er is natuurlijk één zaak toch anders komen te liggen, vergeleken bij bruiloftsdichten. Mocht men de jonggehuwden namelijk ooit verdacht hebben van seksuele onnozelheid, dan kan dat nu niet langer. Zij worden verondersteld nu van de hoed en de rand te weten.
De door Focquenbroch gebruikte metaforiek is dan ook nietsverhoedend en nogal op het randje. Het draait alles om seks. Misschien zijn in deze tekst dan toch twee thema's te onderscheiden, althans twee elementen; die echter nauw met elkaar verbonden blijven.
Het eerste element is erotische goochelkunst. Een vermoeden van komende erotiek, een voorbereiding van wat komt, is te vinden in de vaststelling dat de twee na de huwelijkssluiting gekoppeld zijn als de klootjes van een paternoster (14-15) en dat het te verwachten is dat het 's- | |
[pagina 5]
| |
nachts niet bij nootjes-kraken zal blijven (19). Echt niet? zal de luisteraar/lezer denken... het ligt eraan over welke nootjes en klootjes je het hebt! Dan duikt daarop vrij snel de hoofdmetafoor van dit balletje-balletjespel op. Want dit nachtelijk spel staat gelijk, meldt de schrijver, aan het spel van Jan Pottage die een ‘naetsack’ heeft (24-25). Dat verwijst naar de toen zeer bekende kluchtfiguur (kermisfiguur, potsenmaker) die van alles tevoorschijn weet te toveren uit zijn goocheltas; die ditmaal beter een goochelzak genoemd kan worden. Dat goocheltuig, zo hoopt de schrijver van het gedicht, is de bruidegom niet kwijt geraakt langs de straat (30). Die zak kan beter vol zitten dus! En zo ziet nicht haar bruidegom een paar noten-muskaten te voorschijn toveren (39), met een hocuspocuspilatuspas (41)! Op die nootjes zaten we al te wachten, sinds die klootjes. Bruidje blijkt ook terecht gedroomd te hebben van het bij deze figuur en bij dit behendigheidsspel behorende (tover) stokje (44), waarbij een roodgerokt hansje - die wel niet nader benoemd hoeft te worden - haar zaligheid bezoekt. En zij is betoverd, als aangeraakt door die toverstaf - beleesen (50). Impliciet zit in deze metaforiek de idee verwerkt: zo is er iets, en zo niets. Ineens is er een stokje, en ineens is-i weg. Ook natuurlijk de idee: Kan dat nog eens! Hoe deed je dat? Laat nog eens zien!
Het tweede element heeft betrekking op de Volewijk. Dit element sluit naadloos aan bij het voorgaande. Want de vrouw blijkt een goede leerlinge van die goochelkunst, op haar eigen manier. Ook zij verricht nu wonderen van magie. Hoezo? Focquenbroch maakt hier gebruik van de Amsterdamse traditie die zegt: kinderen worden opgehaald aan de overkant van het IJ, de Volewijk, waar in de vrije natuur, in het gras of in de koollandjes kinderen gevonden of geplukt worden. Nu dus de vrouw de kunst van het goochelen van hem heeft afgekeken (54) tovert zij na een aantal maanden een popje (59-60) uit het riet van de Volewijk, nadat zij daarheen geroeid is (62). Opnieuw: zo is er niets, zo is er iets! Zo goochelt het echtpaar de wereld aaneen (69, 71). Hun kinderen zullen diezelfde truc moeten leren (75).
Het is tovenarij, zo'n huwelijk! Man noch vrouw hoeven er lang voor gestudeerd te hebben om al deze soorten goocheltrucs onder knie - nu ja, onder de knie? - te krijgen. Zij zijn natuurtalenten, zogezegd.Ga naar voetnoot7 Focquenbroch laat ons dit toneel zien, in gewone eenvoudige taal, zonder één verwijzing naar Parnas of Hymen. Aen mijn Heer En Mejuffr. N.N.
Op haer NA-BRUYLOFTGa naar voetnoot8
1[regelnummer]
Ghy Nieugetrouwde jonge luy!
Of jong-getrouwde nieuwe lieden!Ga naar eindnoot2
(want 't scheelt my pas een halve bruy,Ga naar eindnoot3
Of men 't op 't eerst of 't lest wil dieden,
5[regelnummer]
't Is my genoegh hoe ick het duy)
Ick kom om wat met jou te praten,Ga naar eindnoot6
Op dit verheugde weer-reys-mael:Ga naar eindnoot7
(Hoewel 'er zijn die dat woord haten
En noem 't op sijn hoofs en Baal,Ga naar eindnoot9
| |
[pagina 6]
| |
10[regelnummer]
Trouwens ick sel 't by 't eerste laten)
Wijl dat je nu al voor een tijt,
Sunt ick je lest sagh voor de Koster.Ga naar eindnoot12
Soo vast aan een gekoppelt zijt.
Als klootjes van een pater-noster;Ga naar eindnoot14
15[regelnummer]
Segh hoe je nou je dagen slijt.
Of eer, hoe slijt je nou je nachten;
Doch je vraeght light, wat my dat raeckt?
En j'hebt gelijck in die gedachten:
Want wijl men 's nachts geen neuten kraekt,
20[regelnummer]
Wat antwoort had ick veel te wachten?
Doch 't zy hoe 't zy, jy man en wijf!
Ick wouw wel dat j'eens in der daet sprack,
Of je niet somtijts, lijf om lijf,Ga naar eindnoot23
Wat uyt de Jan-pottagies-naetsackGa naar eindnoot24
25[regelnummer]
Speelt met malkaer om tijt-verdrijf.
'k Weet dat altijt wel van te vooren,Ga naar eindnoot26
Dat mijn Cosijn dat werck verstaet,
Of hem de kunst was aangebooren:
Indien hy slegs maer langs de straet,
30[regelnummer]
Sijn googhel-tuyg niet heeft verlooren.
Want siet, een mensch ontvalt wel wat,
Dat daer na wel ter staa souw koomen;
Hoewel ick weet, dat hy dat
(Gelijck als zijnde van de vroomen)
35[regelnummer]
Al vry wel heeft bewaert gehad.
Maer Heer! Nicht, kost je het ook wel vaten?Ga naar eindnoot36
Toen 't eerste van je leven was,
Toen j'hem een paer Neute-muscaten,Ga naar eindnoot38
Soo met een has-pas-weeder-pas,
40[regelnummer]
Soo ras te bordt saeght komen laten.Ga naar eindnoot40
Of seg eens, hoe je dat aenstondt?
Toen hy dat hansje met 't rood rockjen,Ga naar eindnoot42
Soo met een vaerdt naar Roomen sondtGa naar eindnoot43
Segh droomde je wel van 't stockje,
45[regelnummer]
Daer j'al de kracht van 't werck in vondt?
Byloo het most je kluchtigh weesen:Ga naar eindnoot46
Segh, docht het je geen tovery?
Begon je niet schier al te vreesen;
Dat hy door al die googlery,
50[regelnummer]
Schier al jou sinnen had beleesen?Ga naar eindnoot50
Doch 'k loof, je wordt 't nu al gewendt:
'k Meen je begint 't al mee te leren:
'k Denk dat je (want men vat in 't endt
Met langh met Googlaers te verkeeren)
55[regelnummer]
Nu mee al van het Ambaght bent,Ga naar eindnoot55
't Hoeft daarom niemant vreemt te lijcken
Wanneer j'eens na een maant, of tien.Ga naar eindnoot57
Sult sien hoe var je konst can rijcken.
En dan men u sal Toovren sien
| |
[pagina 7]
| |
60[regelnummer]
Een popje, dat sijn Vaer sal lijcken.
Gantsch bloedt! Wat sel 't een baentje sijn,Ga naar eindnoot61
Als je gaet na de Voolwijck roejen?
En pluckt uyt 't Riet een Poppelijn.Ga naar eindnoot63
Dat mijn Geslaght sal aen doen groejen,
65[regelnummer]
Met een getooverde Cousijn.Ga naar eindnoot65
En lijck wel, kijck, soo moet het lucken.
Indien het anders wel sal gaen:Ga naar eindnoot67
Want sonder sulc een tuygh te plucken,Ga naar eindnoot68
Waer souw de weerelt door bestaen?
70[regelnummer]
O Maet, sy was al langh in stucken.
Daerom soo googhelt soo al aen,
En houd de weerelt soo in effen;
Op dat jij (als jy hebt gedaen)
Iouw Kinders, na haer Vaertjes lessen,
75[regelnummer]
Mee siet die selfde wegh in gaen.
|
|