Fumus. Jaargang 6
(2008)– [tijdschrift] Fumus– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 28]
| |
De muzen missen Focquenbroch
| |
[pagina 29]
| |
aandacht dan bijvoorbeeld die van Pieter Bernagie? Ik vermoed dat bij die keuzes de persoonlijke voorkeur van het duo wel degelijk een rol gespeeld heeft.
De liefhebbers van Focquenbrochs werk, tevens de lezers van Fumus, zullen razend nieuwsgierig zijn naar de pagina's in Een nieuw vaderland voor de muzen, die aan Willem Godschalck van Focquenbroch zijn gewijd. Op bladzijde 596, 603 en 836 valt even de naam van Meester Fok zonder dat zijn fans daar koud of warm van worden. Nee, de beide auteurs besteden echt aandacht aan hem in het vijfde hoofdstuk, in de paragraaf: De dwarsliggers: van satire naar zelfspot. Focquenbroch komt op pagina 622-626 in de spotlights te staan. Welgeteld vijf bladzijden lang en daarmee neemt hij 0,47% van het hele boek in beslag. Dat is in ieder geval veel meer dan bij W. Jonckbloet. En meer dan bij Te Winkel of bij Knuvelder. Nog belangrijker dan het aantal pagina's is de informatie die over Focquenbroch verstrekt wordt. Ik zal daarom de drie handboeken naast elkaar leggen en nagaan in hoeverre zij van elkaar verschillen als het Focquenbrochs leven en werk betreft. | |
Biografische gegevensJan Te Winkel nam Focquenbroch op in deel 4 van zijn Ontwikkelingsgang der Nederlandsche letterkunde.Ga naar voetnoot4 Hij is spaarzaam met het verstrekken van biografische gegevens: gepromoveerd in 1662 en geneesheer in Amsterdam, waar hij zich door zijn losbandig leven onmogelijk had gemaakt, zeven jaar werkzaam als fiscaal in St. George del Mina aan de kust van Guinea, overleden in 1675, een jaar na de uitgave van De Min in 't Lazarushuys. Tevens vermeldt hij de vriendschap en samenwerking met Joannes Ulaeus. Gerard Knuvelder heeft voor Focquenbroch bijna evenveel pagina's nodig als Te Winkel. Om precies te zijn 2,5 pagina. In zijn Handboek tot de geschiedenis der Nederlandse letterkundeGa naar voetnoot5 somt hij dezelfde feiten op als Te Winkel, maar voegt er wel het vermoedelijke geboortejaar aan toe ‘rond 1630’ evenals de plaats waar hij promoveerde: Utrecht. Zeer speculatief is Knuvelder over de reden van het wegblijven van patiënten: zij zouden niet verwacht hebben dat hun dokter als grootste liefhebberijen had ‘roken, wijndrinken, vrijen, fluitspelen, vioolspelen, lange gesprekken voeren en dichten’.Ga naar voetnoot6 Volgens mij zit hij dichter bij de waarheid als hij opmerkt dat Focquenbroch in dienst trad bij de W.I.C. omdat hij diep in de schulden zat en ‘gekneusd was door een ongelukkige liefde’. Wat hebben Porteman & Smits-Veldt hieraan toe te voegen? Enkele verbeteringen zoals het correcte geboorte- en overlijdensjaar 1640 en 1670. Die gegevens zijn belangrijk maar vrij mager in vergelijking met wat Jan Helwig in 1986 te melden had in zijn inleiding tot de Afrikaense ThaliaGa naar voetnoot7 en wat er allemaal in FumusGa naar voetnoot8 te vinden was: zijn familie en connecties met de Waalse gemeente, de vriendenkring in Amsterdam en studie te Leiden. Zouden de samenstellers van Een nieuw vaderland voor de muzen nooit het internet geraadpleegd hebben? Zouden zij niet beter weten en nooit op Google de zoekterm Focquenbroch ingetikt hebben? Het is moeilijk te geloven maar ik vrees het wel. | |
[pagina 30]
| |
Focquenbrochs toneelwerkJan Te Winkel in zijn Ontwikkelingsgang opent de alinea over Focquenbroch met een bespreking van het populaire blijspel De Min in 't Lazarushuys. Hij noemt het een vertaling van Lope de Vega's Los locos de Valencia en legt de term lazarushuis = leprozenhuis uit. Volgens hem was dat huis rond 1670 ‘door het afnemen der melaatschheid [..] ingericht tot gekkenhuis voor minder gevaarlijke of tijdelijke krankzinnigen’.Ga naar voetnoot9 Vervolgens geeft Te Winkel de korte inhoud van het stuk en zoekt de verklaring voor de populariteit (gedurende meer dan 130 jaar) van dat blijspel in de vele vermakelijke, soms zelfs satiriek-geestige toneeltjes. Over het andere toneelwerk is hij kort van stof. Focquenbrochs kluchten vindt hij onbeduidend, maar zijn berijming van Lucianus' Tymon, tooneelsche-wys uytgebeelt met zestien uytkomsten verdienstelijk. Volgens hem is De verwarde Jalousy een getrouwe vertaling van Le cocu imaginaire, het eerste blijspel van Molière dat op het Nederlands toneel te zien was.Ga naar voetnoot10 Gerard Knuvelder bespreekt niet één toneelstuk van Focquenbroch. Zeer waarschijnlijk heeft hij er nooit een gezien, of zelfs gelezen. Foei! Wel veroorlooft hij zich een opmerking over ‘andere navolgingen (naar Molière, Lucianus en Ovidius)’Ga naar voetnoot11. Hoe weet hij dat het navolgingen waren? Wij kunnen veel meer - minder was niet mogelijk - informatie over Focquenbrochs toneelwerk verstrekken, moeten Karel Porteman en Mieke B. Smits-Veldt gedacht hebben, en ze schreven twee à drie zinnen over De Min in 't Lazarus-huys en De Verwarde Jalouzy. Daar kan een geïnteresseerde lezer op zoek naar kluchten en blijspelen nauwelijks wat mee! Een pluspunt is wel dat hun opmerking over Focquenbrochs Min in 't Lazarus-huys correct blijkt. Inderdaad, het is een bewerking en postuum uitgegeven. | |
Focquenbrochs poëzieDe ontwikkelingsgang vermeldt eerst de dichtbundels Thalia of geurige Sang-godin, deel een en twee, en de derde met als titel Afrikaense Thalia. Over de kleinere gedichten in die bundels is Te Winkel niet enthousiast en weidt hij niet verder uit: ze zijn tamelijk plat, onkies en grof boertig. Hij geeft wel ruiterlijk toe dat er ‘onder het kaf toch ook wel koren schuilt’.Ga naar voetnoot12 De grotere gedichten krijgen meer aandacht omdat hij daarmee een nieuwe dichtsoort introduceerde, namelijk de burleske poëzie. We krijgen meteen uitleg over het burleske en de werkwijze van Paul Scarron in zijn Le Typhon ou la Gigantomachie (1644). Het is leerzaam te lezen dat Focquenbroch in dezelfde versmaat - verzen van acht lettergrepen - de Fransman niet woordelijk navolgde in Typhon of de Reusen-stryt in vijf zangen.Ga naar voetnoot13 Meester Fok dichtte het eerste boek van ‘de Aeneas in syn Sondaeghs-pack’, een vrije vertaling naar Scarron, en ook het tweede boek van de Aeneas, eveneens in zondagspak maar nu zonder de hulp van die Fransman. De Herderssangen, van Virgilius Maro op twee verscheydene Toonen zijn een parodie op de tien Eclogae van Virgilius. Te Winkel merkt hierbij op dat Joannes Ulaeus, Focquenbrochs vriend, aan de gedrukte uitgaven van die parodie zijn ernstige vertaling toevoegde. Om de populariteit van die burleske poëzie te onderstrepen wijst Te Winkel op de vele (ja minstens acht) uitgaven van Alle de werken van Focquenbroch. Dat spreekt boekdelen! Zou Knuvelder hier nog iets aan toe kunnen voegen? Verbeteren zal niet lukken. Het Handboek tot de geschiedenis der Nederlandse letterkunde herhaalt inderdaad Te Winkels uiteenzetting over Scarron en Focquenbroch. Om het burleske te demonstreren citeert Gerard Knuvelder het gedicht ‘Laas! zal mijn onluk dan zijn wreetheid nimmer staaken?’. Op de lijst | |
[pagina 31]
| |
met Focquenbrochs Greatest hits van Jan Helwig en Paul Stolwijk staat dit gedicht op de zevende plaats.Ga naar voetnoot14 Volgens Knuvelder ligt Focquenbrochs aantrekkelijkheid voor de huidige lezers in zijn lyrische poëzie. Uit die gedichten spreekt zijn persoonlijkheid: een rauwe klant, een echte rabauw met de lach van Gargantua -nota bene, dat zijn niet mijn maar Knuvelders woorden. Een pessimist als Focquenbroch kent de onbestendigheid van het geluk, ziet ‘zijn luk in 't eeuwige te moed, en dat 's bestendig’. Die dichter is niet alleen een pessimist maar ook een cynicus, die de mensen neemt voor wat ze werkelijk zijn en geen lage instincten camoufleert. Knuvelder verwijst dan naar het gedicht over 't geltzuchtig Amsterdam.Ga naar voetnoot15 Aan het slot van zijn gepsychologiseer komt hij nog met enkele fraaie regels uit Focquenbrochs poëzie; hij is geen hoofse, angelieke dichter, hij zingt ‘met Harp, noch Luit, noch Orgel, Noch met een kunstig maatgezang, Maar met een half verroeste Gorgel’. Het duo Smits-Veldt & Porteman opent de afdeling Focquenbrochs poëzie nogal verrassend met een opmerking over zijn motivatie om te dichten: gewoon voor zijn eigen plezier. Ook dat hij toch wel eens reageerde op de actualiteit, zoals in een dubbelgedicht op de Vierdaagse Zeeslag (1666), samen met zijn vriend Joannes Ulaeus. Dat hebben we noch bij Te Winkel noch bij Knuvelder kunnen lezen. Net zo min dat Arnold Moonen tot Focquenbrochs vriendenkring had behoord.Ga naar voetnoot16 Daarna komen we herhalingen van die twee voorgangers tegen, dus weinig nieuws maar wel fraai geformuleerd. Opmerkelijk bij de behandeling van het burleske genre is een verwijzing naar de Minne-dichten van Jacob Westerbaen. Ik trof bij Knuvelder alleen Aernout van Overbeke en Salomon van Rusting aan. Maar dat is niet het enige verschil met Gerard Knuvelder, er zijn ook verschillen in de citaten, vooral in de lengte ervan. Zo laat Knuvelder de ik-figuur drie regels zingen, maar bij Porteman en Smits haalt hij wel het dubbele: Ick singh met Harp, noch Luyth, noch Orgel, Noch met een kunstigh maetgesang,
Maer met een halfverroeste Gorgel,
Niet den Trojaenschen ondergangh,
Noch dappre daden der Romeynen,
[..]
Maer 'k singh den Oorlogh van de Reusen.
Niet alleen in lengte is er verschil maar ook in spelling. Dat ligt natuurlijk aan de bron waaruit ze putten, en die vindt de lezer in de bibliografie achter in het boek. Uit het gedicht Op Amsterdam, waar Knuvelder slechts in een terzijde naar verwees, citeren ze het eerste kwatrijn. Voor het leesgemak hebben ze het gedicht ingeleid en de betekenis van een aantal woorden verduidelijkt. Dat is natuurlijk prettig. Nog twee positieve punten over de afdeling Focquenbrochs poëzie. Er staan veel meer citaten in dan bij Knuvelder, onder andere uit het minder bekende sonnet Ghy Pyramiden de slotregels ‘dees mijn fulpe Rock // Die 'k al twee jaaren draegh, is aen de mouw versleten.’ Bovendien heeft het duo ook aandacht voor het bedoelde lezerspubliek van die poëzie. Dat zouden ‘onconventionele milieus zijn met een ruime belangstelling voor onconventionele spot’. Te denken valt aan lezers van Pieter Elzeviers Den lacchenden Apoll; Focquenbroch schreef een drempeldicht voor die bundel. | |
[pagina 32]
| |
Afrikaense-BrievenIn de Afrikaense Thalia, Of het derde deel van de geurige zang-godin staan Focquenbrochs Afrikaense-Brieven. Jan Te Winkel merkt over die derde verzamelbundel wel op dat daarin Focquenbrochs gedichten staan die hij vanuit St. George del Mina zond, maar vermeldt de brieven niet. Knuvelder schrijft niet één woord over de Afrikaense Thalia. Ook het duo Porteman en Smits-Veldt schenkt weinig aandacht aan die derde bundel, die zelfs de naam draagt van een muze maar dan in een ander continent. We vernemen iets over de inleiding tot de Afrikaense Thalia, namelijk de opmerking van de anonieme inleider dat Focquenbroch voor twee derde van zijn werk helemaal niet op Scarrron terugging. Verder vond ik nog een regeltje over Aen Myn Heer C.H. (een gedicht voor Huygens dat in de Afrikaense Thalia stond). Nou zou ik bijna die opmerking ‘Vrienden verzorgden in 1678 nog een derde deel met nagelaten werk’ over het hoofd zien. Waarom reppen ze met geen woord over de Afrikaanse brieven van Focquenbroch? En wel over de burleske prozareisbrief van Aernout van Overbeke. Dat begrijp ik niet. Hebben beide kenners van de Nederlandse literatuurgeschiedenis die brieven nooit gezien? Ze volgen op enige pagina's na het gedicht voor Constantijn Huygens, de ‘Hollansche Maro en Apolloos grootste Zoon’, in de uitgave van Jan ten Hoorn, 1678 (ook te raadplegen in de editie van Jan Helwig). Maar het is nog vreemder dat ze wel de uitgave van de door Thomas Rosenboom hertaalde Afrikaanse brieven in de bibliografie opnemen. Blijkbaar hadden ze die toen in 2006 nog niet kunnen lezen. | |
Bibliografische gegevensIn de noten van zijn Ontwikkelingsgang verwijst Jan Te Winkel naar een vijftal negentiende-eeuwse publicaties over Focquenbroch. Knuvelder verwijst in zijn pagina's over Meester Fok naar Te Winkel, Worp, Kalff, en naar de bloemlezing van W.F. Hermans. Bij Porteman en Smits-Veldt staan geen voetnoten in Een nieuw vaderland voor de muzen en dat vind ik een duidelijk minpunt. Een student met grote interesse voor de vaderlandse literatuurgeschiedenis zal artikelen over Pieter Bernagie, Katharina Lescailje of Samuel Coster niet gemakkelijk kunnen opsporen in dit nieuwe handboek voor de Geschiedenis van de Nederlandse literatuur. Dat is veel te tijdrovend. Tientallen bladzijden met boeken en artikelen over de periode 1560-1700, dat is best indrukwekkend. Ik heb enkele uren nodig gehad om in die aantekeningen en registers en literatuurverwijzingen alle artikelen over Focquenbroch bij elkaar te kunnen sprokkelen. In hun Nieuw Vaderland voor de muzen volgen achterin eerst de Aantekeningen (lijken enigszins op voetnoten) vanaf pagina 887, op pagina 943 een verantwoording van de illustraties, daarna de Literatuur (pag. 947-1010) en tot slot een register. Waar vind je nu snel alle uitgaven van De Verwarde Jalousy? Welke artikelen heeft Bas de Ligt over Focquenbroch gepubliceerd? Die bleken voor het tweetal Porteman en Smits-Veldt onvindbaar! Hoe kan een beginnend student daar wel in slagen, ga je je dan met schrik afvragen. Een kenner weet dat zij gebruik gemaakt hebben van het werk van E.M. Beekman The crippled heart, immers op pagina 624 lezen we over de ‘ik’ wiens hart in het gedicht ‘Singh-sangh’ op krukken zijn geliefde achterna huppelt. Maar men schrijft een handboek niet alleen voor ingewijden maar ook voor geïnteresseerde leken. Gelukkig vinden we een verwijzing in de Aantekeningen op pag. 925 naar Beekman (1997) en warempel een hint naar de Thalia-bundels online: http://focquenbroch.apud.net/. Wat me zwaar tegenvalt van dit geleerde duo is dat nergens in de indrukwekkende bibliografie de Afrikaense Thalia, uitgegeven in 1986, genoemd wordt. In de inleiding van Jan Helwig vindt de lezer een schat aan gegevens over het leven en werk van Focquenbroch, en van die schat maakten beiden geen gebruik. Zelfs het tijdschrift Fumus waarin al enkele jaren artikelen over Focquenbroch verschijnen, blijkt aan hen onbekend. Toch hadden ze dit allemaal kunnen weten als ze de moeite hadden genomen de Bibliografie van de Nederlandse taal- en | |
[pagina 33]
| |
literatuurwetenschap (BNTL) te raadplegen. Daarin staan de artikelen uit Fumus bijvoorbeeld keurig opgenomen, inclusief een aan te klikken url voor de volledige tekst van de betreffende artikelen, althans indien men de nog steeds binnen het zogenaamde OBN-menu van OCLC aanwezige versie raadpleegtGa naar voetnoot17. De beide literair-historische speurneuzen hebben deze toch voor de hand liggende route niet bewandeld. Zoals hiervoor al is opgemerkt, het lijkt erop dat zij het internet bij hun werkzaamheden links hebben laten liggen. Laten we hopen dat dit niet exemplarisch voor het hele boek is.
Karel Porteman en Mieke B. Smits-Veldt hebben op diverse plaatsen het werk van hun voorgangers verbeterd. Dat verdient onze lof. Maar als we ons beperken tot de bladzijden over Focquenbroch stellen we vele manco's vast. Hun boek weerspiegelt niet de huidige kennis omtrent leven en werk van Focquenbroch. Dat is een misser. Ze duperen daarmee niet alleen hun lezers, maar ook de ijverige onderzoekers van Focquenbrochs werk, ja zelfs de muze Thalia. |
|