Signalering: B. de Ligt: ‘Een paar bijzonderheden over de eerste “Heer van Sypesteyn”, Cornelis Ascanius (1638-1673).’
Marja Geesink
Aan het eind van het interview met Bas de Ligt vertelt deze: ‘Nu ben ik bezig met Cornelis Ascanius van Sypesteyn, de broer van Focquenbrochs aanbedene Maria. Misschien komt daar nog een stukje uit.’ Dat stukje is inmiddels verschenen in het tijdschrift Historische kring Loosdrecht, jaargang 35, nummer 159 van het voorjaar 2008, p. 1-17, getiteld ‘Een paar bijzonderheden over de eerste “Heer van Sypesteyn”, Cornelis Ascanius (1638-1673)’.
Deze neef van de gebroeders De Witt had in Orleans zijn doctorstitel in de beide rechten gehaald. Hij kocht in 1664 in Loosdrecht een lapje grond met de naam Sypesteyn, bebouwde het en noemde zich ‘heer van Sypesteyn’. Hij werd door Johan de Witt gebruikt voor diplomatieke zendingen. Als baljuw van Bredero wist hij zich nogal gehaat te maken bij de burgerij en op 4 juli 1672 werd zijn huis, na een gerucht dat de nog gehatere raadspensionaris er zich bevond, geplunderd door ‘het grauw’, dat zich daarbij ook nog eens te goed deed aan zijn wijnvoorraad. Zelf was hij niet thuis (hij was wagenmeester-generaal bij het leger), waardoor een mogelijke lynchpartij zoals kort daarna op 20 augustus de gebroeders De Witt zou gebeuren, niet plaats vond. Op 7 juni 1673 kwam hij bij Gorcum om bij een soldatenoproer.
Bij zijn huwelijk met Maria van Horn in 1662 had Cornelis Ascanius een gedicht geschreven met de aanhef Aenbiddelijke Maeght, wiens Goddelijke loncken. Het is een goed gedicht, dat op iedere bruid zou kunnen slaan, en er kan dan ook aan getwijfeld worden of de bruidegom ook inderdaad de auteur ervan is. De Ligt oppert dat Focquenbroch, in die jaren als broodschrijver van gelegenheidsgedichten actief, wel eens een kandidaat voor het auteurschap zou kunnen zijn. Het artikel is in digitale vorm te vinden op de website van onze stichtingGa naar voetnoot+. De tekst van het in het artikel gepubliceerde gedicht is hieronder overgenomen.
Aenbiddelijke Maeght, wiens Goddelijke loncken,
Mijn noit getroffen hert, eerst hebben doen ontfonken
En buijgen voor de Godt, die van sijn Paphos quam,
En voor een beeter Hof, u soete boesem nam.
Ontfanght dit Niewe Jaer een ziel die noit voor desen,
Bewoogen is geweest, als door u deftigh weesen,
Een ziel vol trouwe Min, die ick alleen u geef,
En geven sal aen u alleen, soo langh ick leef
Ghij [?]ea, hoort dit woort, en wilt het wel onthouwen,
Of ick sal u alleen, of ick sal niemant trouwen:
En soo ghij niet geneest mijn innerlijke pijn,
Soo sult ghij d'eerste wel, maer ook de laetste sijn.
Maer 'k hou het voor gewis, en 'k weet het sal soo weesen,
Dat die mijn heeft gewont, mijn eenmael sal geneesen,
Want in soo soet gelaet heeft noit de trots gewoont,
Die sulken trou gemoet con laten ongeloont.