Fumus. Jaargang 6
(2008)– [tijdschrift] Fumus– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 19]
| |
‘Er is werk aan de winkel en het is werk dat mij aanspreekt’
| |
[pagina 20]
| |
‘Leen Strengholt heeft aanvankelijk dezelfde weg gevolgd als ik. Wij werkten ook een tijd voor dezelfde schoolvereniging en waren soms toevallig met dezelfde onderwerpen bezig: de Religioallegorie van BezaGa naar voetnoot6 en later ook Focquenbroch. Hij is veel te vroeg gesneuveld.’ In die tijd werkte De Ligt op de Christelijke HBS Rotterdam-Noord. ‘Deze bestond nog maar kort en wij moesten lesgeven in allerlei gebouwen. Soms stond je op een kansel, soms op een bar. Die school was echt pionieren. “Zet maar een bibliotheek op,” en daar ging ik naar de boekhandel. Die wanorde die dat met zich meebracht kon inspirerend werken.’ ‘Ik had daar een collega die Frans gaf, Geert Hofman.Ga naar voetnoot7 Een hele boeiende man die altijd een getekend verslag van de dag maakte. De rector tekende hij vaak als varkentje. Bij het wisselen van de lessen vroeg hij mij een keer: “Zeg, heb jij wel eens van Focquenbroch gehoord?” Ik had toen net mijn eerste artikel geschreven, maar hij bleek er ook alles van af te weten. Later vertrok hij naar Afrika om daar les te geven. Ik heb hem nog gewaarschuwd, indachtig het lot van Focquenbroch, maar hij heeft niet geluisterd. Binnen twee jaar was hij dood.’ Nieuwjaarsgroet van Geert Hofman, 1964
‘Het was de tijd van “Zo is het toevallig ook nog eens een keer”. In een uitzending werd de televisie in de trant van het “Onze Vader” aanbeden. Dat kon natuurlijk helemaal niet op onze school. De rector was furieus. Dat Revius hetzelfde al eens had gedaan met Alva, daar had hij geen boodschap aan. Hij is er later ook uitgegooid. Zo heb ik er vier versleten, rectoren die voortijdig vertrokken zijn.’ | |
[pagina 21]
| |
Afscheidscadeau van Go de Kroon: ‘Het varkentje’
‘Go de Kroon, de tekenleraar, behoorde ook tot het clubje van mensen die vonden dat zij naast het lesgeven nog wat anders moesten doen. Hij maakte de mooiste dingen van email. Zulke leuke mensen en zo bescheiden tegelijkertijd. Niemand kende hem, maar hij won wel de Grote Prijs van Limoges. Dan ben je echt de top in email.’ Maar eerst vertrok De Ligt zelf. ‘Met zo'n man was voor mij niet te werken. Ik heb op 1 februari 1965 ontslag genomen. Dat luchtte op. Ik had een advertentie gezien voor een volledige eerstegraads functie aan het Nieuwe Lyceum in Hilversum. Ik volgde daar Van den Toorn op die als hoogleraar taalkunde was benoemd.Ga naar voetnoot8 Hijzelf was de opvolger van ZaalbergGa naar voetnoot9 en die weer van Stuiveling.Ga naar voetnoot10 Dat waren dus niet de minsten.’ ‘Het was een hele elitaire school, opgericht in de jaren dertig door ouders die zelf het geld bij elkaar hadden gebracht. Van Zutphen, de zoon van de voortrekker van de sociale beweging, was de eerste rector geweest.Ga naar voetnoot11 Sommige leraren waren zo links als de pest, militante socialisten. Dan zag je bijvoorbeeld in oude notulen staan dat Stuiveling had gezegd: “Ze hadden hier beter een school voor ouders kunnen maken.”’ ‘Een van mijn collega's was Ben Wolken. Hij was dichter en schreef ook hoorspelen. Hij gaf eens les over de gedichten van Henriette Roland Holst. Die waren nogal pathetisch. Een leerling liet er een grote boer overheen. Ben is toen de klas uitgelopen en is nooit meer teruggekomen. Hij heeft nog jaren in de omgeving gelopen op zoek naar drijfhout, waar hij sculpturen van maakte. Zo'n mooie kerel. Hij was altijd geïnteresseerd in wat ik deed. Hij hielp mij ook bij literaire verwijzingen in het Spaans en Italiaans.’ ‘Veel leerlingen waren zo rechts als een deur. Ze waren zich ook heel bewust van het verschil in welstandsniveau tussen leraar en leerling. Sommigen kwamen in auto's naar school die drie keer zo duur waren als waar wij in reden. Maar je kon verder heel goed met ze overweg.’ ‘Ik heb een leuke tijd gehad op die school. Goede leerlingen en goede collega's. In 1994 kreeg je de DOP-regeling,Ga naar voetnoot12 omdat er een lerarenoverschot was. Ik had er al 40 dienstjaren op zitten, dus of ik maar wilde vertrekken. Dat wilde ik wel. De school was toen al enigszins aan het aftakelen. Minder leerlingen en een stel mislukte rectoren achter elkaar deden de school geen goed. Later zijn ze gefuseerd met een mavo en een LBO-school en naar Almere vertrokken. De school telt nu honderden brugklassers en tientallen neerlandici, nou ja, mensen die Nederlands geven.’ | |
[pagina 22]
| |
Op de School voor Taal- en Letterkunde was Focquenbroch nooit aan de orde gekomen. ‘In die tijd was ik veel meer bezig met Leopold, tot op de dag van vandaag een van mijn grote liefdes. Ik verbaas mij nog steeds over de aard van dat werk. Ik begrijp er steeds minder van, hoewel ik er toch echt werk van heb gemaakt. Ik heb daar nooit iets over geschreven, want ik heb het gevoel dat dat voor mij te hoog gegrepen was.’ De Ligt kwam voor het eerst met Focquenbrochs werk in aanraking door Het Rotterdams Toneel, dat op 1 januari 1958 De Min in't Lazarushuys speelde. ‘Ik ben samen met mijn verloofde naar die voorstelling toegegaan, omdat ik het boeiende artikel van G.W. Huygens in de NRC hierover had gelezen.Ga naar voetnoot13 Bij de voorstelling hoorde een programmaboekje dat door Rob Nieuwenhuijs was verzorgd.Ga naar voetnoot14 Daar stond ook een bloemlezing van Focquenbrochs gedichten in. Ik vond die zo fantastisch, zo “nooit van gehoord”. Heel anders dan die nogal saaie Starter, waar ik op dat moment een scriptie over moest schrijven voor mijn MO-B.’ ‘Nieuwenhuijs constateerde ook dat er nauwelijks onderzoek naar Focquenbroch was gedaan en dat er geen moderne uitgaven waren. In mijn hoofd kwamen de oproep van Van Dis en de klacht van Nieuwenhuijs samen: Er is werk aan de winkel en het is werk dat mij aanspreekt.’ Bas de Ligt, Loosdrecht, 31-8-2006
Mijn top drie favoriet gedichten? ‘Mijn eerste artikel ging over het auteurschap van een aantal teksten.Ga naar voetnoot18 Dat is nogal elementair. Als je werk wil uitgeven, moet je eerst de omvang van dat werk weten.’ Omdat eerdere studies | |
[pagina 23]
| |
altijd gebaseerd waren op de latere verzameledities, had men de twijfel over het auteurschap van een aantal teksten die het voorwerk van de Afrikaense Thalia oproept, gemist. ‘Zelf heb ik heb nooit de ambitie gehad die uitgave te maken. Ik ben meer iemand van korte stukjes.’
‘Een logisch vervolg was het artikel over de relatie met Scarron, om te onderzoeken welk deel van het werk origineel was.’ Dat werd ‘Focquenbroch en Scarron’.Ga naar voetnoot19 Ik weet nog dat ik het heel moeilijk vond dat in een vorm te gieten. Plus natuurlijk de moeilijkheid van het Frans. Maar dat er nog veel meer vertalingen uit het Frans waren, zoals Jan van Klink heeft aangetoond,Ga naar voetnoot20 daar heb ik nooit aan gedacht.’
‘“Familie en kennissen”Ga naar voetnoot21 (een verwijzing naar een verhalenbundel van mijn Schiedamse stadsgenoot François Haverschmidt) was een heel ander type onderzoek. Het archiefonderzoek dat ik daarvoor moest doen, was nieuw voor mij. Dat leerde je niet op de School voor Taal- en Letterkunde. Ik heb dan ook behoorlijk geblunderd. Het was wel erg leuk om te doen. Vooral dat album van Heyblocq, dat is zo'n prachtig album.Ga naar voetnoot22’ ‘Ik ben heel nieuwsgierig naar het milieu waarin een dichter verkeerde, daardoor komt zo iemand tot leven. Vooral als je er plaatsen aan kan koppelen. Zoals ook de band met Halmale en Heulensteyn.Ga naar voetnoot23 Ik vind het leuk om die plaatsen te bezoeken. Na het artikel van De Jonge ben ik ook in Leiden wezen kijken.Ga naar voetnoot24’
‘Het artikel “Fumus Gloria Mundi”Ga naar voetnoot25 is ingegeven door mijn interesse voor het ijdelheidmotief. Die heb ik reeds in mijn studie opgedaan, onder andere door het boek De dodendans van Enklaar.Ga naar voetnoot26 Als er wat te zien is op dit gebied ga ik er naartoe.’ ‘Die vanitas-gedachte heb ik ook van huis uit wel meegekregen. Mijn vader liet regelmatig zoiets vallen. Dat was dan religieus. Ik heb het gevoel dat die gedachte bij Focquenbroch ook niet zo maar een spelletje is. Bij Focquenbroch is het meer een existentieel vraagstuk. Zijn besef van de ijdelheid van het bestaan is niet triest, maar aanvaardend. Het samengaan van het komische, het serieuze en het erotische, dat maakt de jeu uit van Focquenbrochs werk.’
‘“Uit de geschiedenis van een sonnet”, was de genealogie van een familie gedichten.Ga naar voetnoot27 Het viel mij op dat er een hele groep sonnettenGa naar voetnoot28 was waar geen aandacht aan was besteed. Ook Komrij viel het op dat er wel veertig in zijn bundels staan. In de achttiende eeuw heb je ze bij tientallen. Dan ga je zoeken: waar komt dat vandaan? Wat zijn de voorgangers. Dat was een hele uitpluizerij. Je begint met de standaardwerken over het sonnet en dan ga je de voetnoten volgen en wordt het steeds leuker. Het was wel heel lastig voor mij, want ik las geen Italiaans en geen Spaans en de klassieke talen gebrekkig. Ik heb daarbij veel hulp van collega's gekregen. Zo'n | |
[pagina 24]
| |
lerarenkamer van vroeger, daar liep toch veel kennis en talent rond. Een heel belangrijk instituut, waar je veel disciplines bij elkaar had. Daar gebeurde nog wel meer dan koffie drinken. Dat is ook een van de dingen die je het meeste mist, als je niet meer werkt.’
‘Hierna ben ik niet echt meer aan Focquenbroch toegekomen. Het was zo druk in Den Haag naast een volledige baan. Ik heb nog wel contact gehad met Leen Strengholt over een stuk uit zijn dissertatieGa naar voetnoot29 en ik heb recensiesGa naar voetnoot30 geschreven. Daar werd ik dan voor gevraagd. Soms was dat niet zo leuk, want dan was het van een triest niveau. Gelukkig had je ook nog Kuik.’ ‘Later kwam het boek van Marguc als een grote verrassing. Marguc had contact met mij gezocht omdat hij op zoek was naar een uitgave die hij niet kon vinden. Die gegevens heb ik toen opgezocht en hem toegestuurd. Hij liet toen wel weten dat hij in Münster studeerde, maar niet met welk onderzoek hij bezig was. Een paar maanden later lag toen via Spiegel der Letteren zijn dissertatie op mijn mat, met daarin de Sypesteyn-onthullingen.’Ga naar voetnoot31 ‘Daar moest ik wel even van slikken. Het kasteel Sypesteyn ligt hier in het dorp waar wij wonen. Mijn vrouw deed daar al geruime tijd vrijwilligerswerk. Wij kenden ook de directrice en de conservatrice, de gezusters Bogaard, goed. Ik was daardoor redelijk thuis in de familiegeschiedenis van de Sypesteyns. Ik had zelfs de inventaris van het familiearchief op zolder staan waarin Focquenbroch in de beschrijving van een van de archiefstukken wordt genoemd, maar wie kijkt daar nu in?’ ‘Dat is het mooie verhaal van Bas die zo met z'n neus bovenop Maria van Sypesteyn zat en haar niet gevonden had. Dat was wel even zuur. Ik ben toen naar het museum gelopen, ben daar voor haar schilderij gaan staan en heb haar bestraffend toegesproken: Waarom heb je mij niet gewaarschuwd, secreet!’ Portret van Maria van Sypensteyn door J. Vollevens, 1685. Collectie kasteel-museum Sypesteyn, Loosdrecht
| |
[pagina 25]
| |
Hoewel De Ligt nog een flinke stapel fiches met observaties en uitzoekpunten over Focquenbroch had liggen,Ga naar voetnoot33 kwam hij hier de laatste jaren niet meer aan toe. ‘Ik beperk me nu tot het kleinere uitzoekwerk, veelal op het grensvlak van literatuur en lokale geschiedenis. Die publiceer ik dan in het blad van de historische kring hier. Focquenbroch wordt al zo gauw werk. Dan moet je zo oppassen wat je schrijft. Bovendien is er de laatste tijd al zo veel aardigs nieuw verschenen. Nu ben ik bezig met Cornelis Ascanius van Sypesteyn, de broer van Focquenbrochs aanbedene Maria. Misschien komt daar nog een stukje uit.’ Fiche met aantekeningen van De Ligt over de passagiers van de Gideon, het schip waarmee Focquenbroch naar Elmina voer.
‘Tja, nu je me vraagt wat ik graag nog eens uitgezocht wil hebben denk ik toch direct aan De Gooijer. Wie is die man die in 1868, vóór Worp, zomaar uit het niet zo'n hartstochtelijk pleidooi houdt voor Focquenbroch?Ga naar voetnoot34 Voor zover ik weet is er verder niets over deze man bekend.’ | |
[pagina 26]
| |
Gedachten op mijn Kamer.Ga naar voetnoot35Hier in dit kleyn, doch stil vertrek,
Tracht ick alleen mijn vreught te soecken;
Hier, schoon 't geluck mijn keert de neck;
Vind ick vernoegingh in mijn Boecken,
En houw de werelt voor mijn geck.
Al 's werelts vreught aght ick een spoock,
Die men op 't vaerdighst siet verswinden.
Dit leer ick hier, wijl 'k sit en smoock;
Mits ick daer daeglijcks uyt kan vinden,
Dat alle vreught is min als roock.
Dit leer ick op mijn Sel gewis;
Want waer 'k hier mijn gesicht kan keeren,
Stracks vind ick een gelijckenis,
Die my, uyt 't geen ick sie, doet leeren,
Hoe ydel dat de werelt is.
Een Greyns die ick van var aenschouw,
Leert my de weerelt wel bekycken;
Mits d' Ontrouw sigh vermomt met Trouw,
En dat een schelm kan eerlijck lijcken,
So men de schyn gelooven souw.
Sie ick op mijn Fiool, en Fluyt,
Die doen my mee een leeringh vinden;
Want eeven eens glijck 't geluyt
Noch nauw gehoort, voort gaet verswinden,
Soo dra heeft mêe het leeven uyt.
Sie ick wat snorre pijpen aen,
My uyt vermaeck wel eer gegeven;
Soo laet ick mijn gedaghten gaen
Op d' ydle vreught van 't jeugdigh leeven,
Die d' ouderdom haest doet vergaen.
So mijn gesight een Flesje vat,
Gevult met Balsem, voor veel wonden;
Dunckt 't leeven my geen groote schat,
Vermits dat somtijts is gebonden,
Alleenigh aen een druppel nat.
Sie ick de Wapens aen ter zy,
Die my mijn ouden Aedel toonen;
Ick vind my van die sorgen vry,
Die steets ontrent de Hooven woonen;
En spot met al die slaeverny.
Of sie ick voor my, op het Beeldt
Van Karel, d' Oude Britsche Kooningh,
So dunckt my dat het niet veel scheelt,
Of 't leeven is maer een vertooningh,
Daer yder mensch sijn Rol in speelt.
't Is waer d' een toont een Majesteyt,
En dees een Arm man, die een Rijcke.
Elck scheelt hier veel in Heerlijckheyt;
Maer die in 't graf haer quam bekijcken,
'k Geloof, hy sagh geen onderscheyt.
Of sie ick van ter zijden aen
De Beelden van mijn Bloet-verwanten;
So segh 'k; wie kan de doot weer staen?
Want schoon 't Copy hanght aen dees wanten
Het Principael is langh vergaen.
So maeckt de doot elck een tot slijck.
En spaert geen slaef, noch kneght, noch Heeren
Want ider moet, 't zy arm, of rijck,
In 't geen hy eertijts was, verkeeren;
So maeckt de doot elck een gelijck.
Dit brenght my hier, mijn Eensaemheyt
Gestadigh voor, in mijn gedachten;
So dat ick leer, geen seeckerheyt
Van al des Weerelts vreught te waghten
Want alles is maer ydelheyt.
|
|