Fumus. Jaargang 6
(2008)– [tijdschrift] Fumus– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Over de editeur van Focquenbrochs Min in 't Lazarus-huys (1674).Ga naar voetnoot*
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 2]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
van de gekke knechten van het lazarushuis wordt verteld, zou best eens op bepaalde figuren uit de toenmalige werkelijkheid kunnen slaan, ooit welbekend aan de meeste Amsterdammers. Het verhaal gaat namelijk dat deze knechten Marten en Klaes dagelijks door de stad sjouwden en gewoon waren op hartstochtelijke wijze nietsvermoedende voorbijgangsters met kussen te overladen, dit tot groot vermaak van de kijkgrage Amsterdammers. Het is hier nu niet de plaats om aan te tonen dat Focquenbroch waarschijnlijk rechtstreeks op basis van de Spaanse grondtekst heeft gewerkt. Wie de tekst van Lope's origineel naast Focquenbrochs versie legt en nauwkeurig gaat vergelijken, zal trouwens spoedig tot de conclusie komen dat dit waarschijnlijk het geval is.Ga naar voetnoot3 Vele begrippen en toespelingen erin zijn zo ingenieus geestig bewerkt dat ze in feite uitsluitend kunnen worden verklaard als afkomstig van een vakman als Focquenbroch. Er is geen reden om te denken dat Focquenbroch werkte naar een prozavertaling, zoals die door Jacob Baroces verschillende malen voor toneeldichters is vervaardigd.Ga naar voetnoot4 Evenmin is ooit een Franse tussenversie - ondanks alle naspeuringen -getraceerd. Bovendien wijst een uitspraak van Focquenbrochs intimus Johannes Ulaeus eveneens in de richting van een eigenhandige vertaling naar het Spaans door Focquenbroch, zoals we nog zullen zien. Focquenbrochs blijspel is in 1674 (dus postuum) verschenen bij de Amsterdamse boekverkoper Jacob Vinckel. Deze drukker had ervaring met uitgaven van Focquenbrochs werk. Zo verschenen bij hem de oudste druk van de kluchten Hans Keyenvresser en de Klucht van de weyery, volgens hun titelpagina beide in 1665. Dus het is niet echt een verrassing dat Vinckel in 1674 opnieuw bereid is gevonden, om een blijspel van de in 1670 in Guinee overleden dichter uit te geven. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
Johannes UlaeusZowel de ‘Waerschouwingh aen de lesers’ als de ‘Voor-reden’ van de Afrikaense Thalia bevat interessante gegevens over Focquenbrochs bewerking van het Spaanse stuk. Deze Thalia is eveneens postuum in druk verschenen, namelijk te Amsterdam in 1678 bij de boekverkoper Jan ten Hoorn, dus vier jaar na de eerste druk van de Min in 't Lazarus-huys. Al eerder was bekend dat Focquenbrochs teksten in de Afrikaense Thalia moeten zijn bezorgd door Johannes Ulaeus, Focquenbrochs trouwe vriend en kunstbroeder.Ga naar voetnoot5 Ulaeus wist kennelijk van de hoed en de rand wat het auteurschap van zijn vriend betreft. Het is dan ook zaak om zijn uitlatingen over de Min in 't Lazarus-huys serieus te nemen. In de ‘Waerschouwingh aen de lesers’Ga naar voetnoot6 heeft hij het over de uitgave, die in 1675-6 bij de Amsterdamse drukker Baltes Boekholt was verschenen.Ga naar voetnoot7 Ulaeus signaleert onder meer hierin dat de dedicatie aan P.H. beslist niet van Focquenbrochs hand is. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 3]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Voorts deelt hij mee dat hij en zijn vrienden voornemens zijn om binnen enkele maanden het volledige werk van Focquenbroch opnieuw uit te geven, maar dan zo ‘datter niet een Kootjen aen sal haperen’, met andere woorden: zo gedegen mogelijk, dit in tegenstelling tot het ‘knoeiwerk’ van Boekholt. In de ‘Voor-reden’ herhaalt Ulaeus dat voornemen nog eens. Over de Min zegt hij dat Focquenbroch dit stuk zelf uit het Spaans heeft vertaald, maar dat zijn vriend bij leven nooit heeft toegestaan dat het zou worden opgevoerd, want dat de plot ervan naar zijn smaak wat te ‘stadigh’ (dus: te moeizaam) was. Om die reden ook zou hij zijn tekst nooit hebben willen publiceren.Ga naar voetnoot8 De vragen die hierbij onmiddellijk rijzen, zijn natuurlijk de volgende: in wiens bezit was het handschrift van dit toneelstuk toen Focquenbroch op 17 juli 1668 met De Gideon naar Guinee vertrok, wie is verantwoordelijk geweest voor de eerste uitgave in 1674 en waarom heeft die persoon die tekst ter publicatie aan Jacob Vinckel aangeboden, zelfs tegen de wens van de overleden dichter in? Dit waren dus allemaal zaken waar Ulaeus niet de hand in had. Titelpagina van de eerste druk van Min in't Lazarus-huys uit 1674. Exemplaar UB Leiden, signatuur 1096 G 10:1
De uitgave van Jacob Vinckel uit 1674 bevat de volgende onderdelen:Ga naar voetnoot9
Het zesde onderdeel, namelijk de voorrede van Cupido en de tekst van het eigenlijke stuk zijn waarschijnlijk de enige die van de hand van Focquenbroch zelf zijn. De rest (onderdelen 1 t/m 5) is vermoedelijk van de hand van de tekstbezorger, zoals ik hier zal | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 4]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
proberen aan te tonen. Ulaeus schreef al dat de dedicatie aan P.H .beslist niet van Focquenbrochs hand is. Hij legde daar kennelijk de nadruk op omdat die dedicatie (onderdeel 2) is ondertekend met de woorden: ‘Aen de goutkust in Guinee. W.G.v.F.’, wat dus suggereerde dat Focquenbroch die tekst op zijn minst had geautoriseerd. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
De belangrijkste uitgever van FocquenbrochJan Helwig beschouwt Johannes van den Bergh (1636-na 1680?) als Focquenbrochs belangrijkste uitgever, gezien de uitgaven van de Thalia (1665), Verdubbelt zegen-sangh (1666), De herders-sangen (1666), de tweede druk van de Thalia (1668-9) en het Tweede deel van Thalia (1669).Ga naar voetnoot10 Beide delen van de Thalia dragen het karakter van verzamelbundels. Vooral de uitgave van het Tweede deel van Thalia is voor de lijn van mijn betoog hier interessant. Dit deel heeft Focquenbroch niet meer onder ogen gehad, want het kwam pas van de pers, nadat de dichter op 17 juli 1668 naar Guinee was vertrokken. Van den Bergh heeft ervoor geadverteerd in de Opregte Haarlemsche Courant op 7 en 25 augustus 1668, dus weken na Focquenbrochs vertrek. Trouwens in de weken vóór zijn vertrek zal Focquenbroch nauwelijks tijd en aandacht hebben gehad voor deze uitgave. Het ligt dus voor de hand dat hij in feite aan Van den Bergh de vrije hand heeft gelaten om de uitgave naar eigen eer en geweten samen te stellen, en wel op basis van handschriften. Zo zijn de lofdichten van Arnold Moonen (1644-1711) in het Tweede deel van Thalia waarschijnlijk op verzoek van Van den Bergh vervaardigd. Er is niet alleen een familieband, maar ook een zakelijke band aantoonbaar tussen Van den Bergh en Moonen. Hij was namelijk een volle neef van Van den Berghs schoonmoeder Barbara Moonen en onze boekverkoper had in 1663 Moonens Kerstzangh uitgegeven.Ga naar voetnoot11 Het is aannemelijk dat bij vertrek naar Guinee Focquenbroch meer werk van zijn hand aan de goede zorgen van Van den Bergh heeft toevertrouwd, waaronder het handschrift met de tekst van de Min in 't Lazarus-huys. Van den Bergh en Focquenbroch lijken goed bevriend te zijn geweest. Jan Helwig toonde aan hoe ‘Meester Jan’ en diens echtgenote Johanna Wasteliers herhaaldelijk ter sprake komen in Focquenbrochs gedichten.Ga naar voetnoot12 In de burleske dedicatie aan Sara, het meerkatje of smalneusaapje (cercopithecus) van Me-juffr. C.S., betitelt Focquenbroch zijn eigen werk als ‘Aeperyen’ waarover Johannes van den Bergh hem nu al meer dan zes maanden aan de kop heeft gezeurd om die te mogen drukken.Ga naar voetnoot13 In 1663 was Focquenbroch's blijspel De verwarde jalousy bij Jacob Lescaille, de vaste uitgever van de Amsterdamse Schouwburg, uitgegeven, vrij spoedig nadat het daar was opgevoerd. Dit was toen de gebruikelijke gang van zaken. In 1664 (een jaar eerder dan op het titelblad vermeld staat) worden twee bruiloftsspelen van Focquenbroch uitgegeven bij Jacob Vinckel, namelijk de hier eerder aangehaalde Hans Keyenvresser en de Klucht van de weyery. Waarschijnlijk hadden de respectievelijke bruidegoms - en niet Focquenbroch - Vinckel betaald voor het drukken.Ga naar voetnoot14 Kennelijk is Van den Bergh toen op de hoogte geraakt van het feit dat Focquenbroch nog veel meer werk in portefeuille had. Naar Focquenbrochs zeggen lijkt Van den Bergh althans niet te hebben gerust eer hij daarop de hand kon leggen. Vandaar dat de twee bruiloftskluchten die eerder bij Vinckel waren verschenen, ook achterin in de uitgave-Van den Bergh van de Thalia uit 1665 zijn opgenomen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 5]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
De dedicatie van de Min in't Lazarus-huysHet is niet ongebruikelijk dat een drukker of boekverkoper een inhoudelijke bijdrage levert aan het voorwerk van een boek dat bij hem van de pers komt. Dit kan een ‘Voorrede’ zijn, of een woord ‘tot de lezer’ of zelfs een dedicatie. De Min is in 1674 bij Vinckel gedrukt en uitgegeven, maar het is niet waarschijnlijk dat deze hieraan iets inhoudelijks heeft bijgedragen. Het handschrift van de Min berustte vermoedelijk ook niet bij Vinckel, maar bij Van den Bergh zoals alle andere handschriften die ten grondslag liggen aan het Tweede deel van Thalia. Mogelijk heeft Van den Bergh nog met de gedachte gespeeld om ook de Min in die editie van de Thalia op te nemen. Hij moet dan wel tijdig hebben ingezien dat daar nog veel redactiewerk aan vastzat eer die tekst publicabel was. Als we ervan uitgaan dat niet Focquenbroch de dedicatie heeft geschreven, dan is het ook zinloos om te speuren naar de identiteit van P.H. als zou dat iemand uit Focquenbrochs vriendenkring zijn geweest. Maar zelfs als we denken aan een kennis van Van den Bergh, dan nog is het niet makkelijk om P.H. thuis te brengen. Te meer, omdat Van den Bergh wel eens vaker de neiging had om zijn lezers op dwaalsporen te brengen en om te mystificeren.Ga naar voetnoot15 P.H. wordt gevraagd als beschermer van de Min op te treden omdat hij zo bekend is, enerzijds dankzij de prestatie van zijn voorouders op het gebied van de geneeskunst, anderzijds vanwege zijn veelvuldige bezoeken aan de salons ‘der Jofferen verheven’. De auteur van de dedicatie, die zich voordoet als was hij Focquenbroch zelf, verzoekt P.H. om de nagelaten ‘kluchtspelen’ te beschouwen als zijn eigen bezit. Hij moet die verdedigen tegen de heren van Nil volentibus arduum die op de Min veel kritiek zullen hebben.Ga naar voetnoot16 Ook moet hij alles in het werk stellen wat nodig is om tot een opvoering van het stuk te komen. Uit de dedicatie blijkt ook dat ze geschreven moet zijn door een van Focquenbrochs intimi. Niet zozeer omdat hij weet dat Focquenbroch, vóór zijn vertrek naar de ‘barbaarse kust’ van Guinee, te Amsterdam als arts werkzaam is geweest: dat was menigeen bekend. Maar omdat hij schrijft dat Focquenbroch in zijn functie van arts niet goed kon opschieten met hooggeboren, domme lieden. Dit lijkt namelijk eerder een mededeling te zijn, afkomstig van een intimus.Ga naar voetnoot17 Op dezelfde manier schrijft hij over de liefdesperikelen die Focquenbroch van nabij heeft meegemaakt. Het zal geen lezer van Focquenbrochs werk hebben verbaasd dat de Amsterdamse dichter als een Democritus moest lachen om de dwaasheid van die liefdesavonturen. Maar die lezer zal wel de wenkbrauwen hebben opgetrokken bij het lezen van ‘tot ick eyndelijck geen tegengift vindende voor de tirannyen der liefden my hebbe overwonnen gevonden van haer trouloosheyt’. Dat klinkt weer veel persoonlijker, want daarmee wordt beweerd dat Focquenbroch niet langer op kon tornen tegen een bepaalde liefde en haar ontrouw die zijn bestaan in Holland vergiftigden. Hierop volgt de suggestie dat dit een reden was voor zijn vertrek naar Afrika. Voor goed ingelichte lezers vormde een en ander ongetwijfeld een bedekte toespeling op Focquenbrochs | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 6]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
ongelukkige liefde voor Maria van Sypesteyn,Ga naar voetnoot18 een zaak die door een intimus als Ulaeus veelal met discretie werd omgeven. Hier is al eerder opgemerkt dat Focquenbroch of Ulaeus onmogelijk de auteurs van deze dedicatie kunnen zijn geweest. Maar wie was het dan wel? De passage waarin de leden van het Amsterdamse kunstgenootschap Nil volentibus arduum (Niets is moeilijk voor hen die willen) naar het gekkenhuis worden verwezen, kan helpen om de kwestie rond dit auteurschap te beslechten. Die passage luidt: [...] des ick u.E. versoeke mijn nagelatene kluchtspelen te erkennen als u.E. eygen, de selvigen te verdedigen, gelijck een bequaem voorvechter tegen de lasterende werelt, en voornamentlijck tegen de Messieurs Nil volentibus arduum, die, gelijck sy de Parnas in roer stellen, veel op mijn Min in 't Lazarus-huys met berispingen sullen voltiseren, maer soo u.E. naem niet de pijne waert acht haer te bekibbelen soo wijstse na Joris-vaer.Ga naar voetnoot19 Met andere woorden: de auteur van de dedicatie verzoekt dus zijn mecenas P.H. om Focquenbrochs kluchtige stukken te verdedigen tegen hen die zich er ongunstig over uitlaten. Hij doelt hierbij speciaal op de heren van het kunstgenootschap Nil volentibus arduum. Immers, die stellen de literaire wereld momenteel in rep en roer met hun kritiek en zullen daarom ook op de Min in 't Lazarus-huys veel aan te merken hebben. Maar indien P.H. het niet de moeite waard vindt om hen tegen te spreken, moet hij hen maar verwijzen naar ‘Joris-Vaer’, dit is: de ‘vader’ of opzichter van het lazarushuis in Focquenbrochs gelijknamige stuk. De verwijzing naar de kritische benadering van het kunstgenootschap vormt mogelijk het sterkste bewijs dat Focquenbroch deze dedicatie niet kan hebben geschreven: de eerste vergadering van deze heren vond namelijk pas plaats op 26 november 1669, terwijl Focquenbroch vijftien maanden eerder (op 17 juli 1668) naar Guinee was vertrokken. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
Nil volentibus arduum en Johannes van den BerghIn het vorige hebben we laten zien dat er een grote kans bestaat dat Johannes van den Bergh, de belangrijkste uitgever van Focquenbrochs werk, het handschrift van de Min in 't Lazarus-huys in huis had bij vertrek van de Amsterdamse dichter-medicus naar Afrika. Met dit handschrift kon hij als uitgever weinig beginnen, want aan het stuk moest nog worden gesleuteld eer het voor opvoering of publicatie geschikt was. Wie kon deze klus klaren? Nu wil het geval dat er een kunstgenootschap was opgericht dat het Amsterdamse toneel wilde moderniseren. Uit het uittreksel van de notulen blijkt dat de eerste bijeenkomst van het kunstgenootschap Nil volentibus arduum op 26 november 1669 plaatsvond.Ga naar voetnoot20 De leden ervan wilden onder meer toneelstukken tot stand brengen in het spoor van dramaturgische theorieën die te Parijs gangbaar waren. Kortom, het Nederlandse toneel moest kunnen wedijveren met de stukken van Corneille, Racine en Molière. Afkerig als ze waren van sensatie, grofheden en geweld, wilden de leden van Nil tevens het morele peil van de toneelstukken verbeteren. Eén van de radicale methoden die het kunstgenootschap toepaste om zijn doelstellingen te verwezenlijken, was het herschrijven en moderniseren van bestaande stukken. Levende auteurs, aan wie het overkwam dat hun stuk op deze wijze werd gemoderniseerd, ervoeren helaas die behandeling eerder als een vernedering dan als een verbetering. Vandaar dat het optreden van Nil nauwelijks zegen bracht, maar wel veel kwaad bloed zette in het literaire wereldje van die dagen. De leden van Nil werden al gauw | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 7]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
beschouwd als arrogante kwasten, lijdend aan buitenlandse fratsen, die aan de lopende band kaakslagen uitdeelden aan nietsvermoedende, hardwerkende, alom gewaardeerde, traditioneel Hollandse, toneelauteurs. We nemen aan dat uitgever Johannes van den Bergh precies in die tijd worstelde met het probleem dat het onuitgegeven toneelstuk van Focquenbroch - waarin veel potentie aanwezig was - nu lag te verstoffen, terwijl het mogelijk met enkele kleine ingrepen door deskundigen als de mensen van Nil tot een publicabel stuk kon worden gemaakt. Van den Bergh had als uitgever in de begintijd van Nil duidelijk een relatie met dit kunstgenootschap. Dit valt af te leiden uit de uitgave van De gelyke tweelingen - een blijspel, gebaseerd op de Menaechmi van Plautus - dat in het voorjaar van 1670 bij hem verscheen. De gang van zaken rond deze uitgave laat zien waarom de theaterverbetering van Nil vanwege een gebrek aan tact als een provocatie zal zijn ervaren door andere toneelauteurs. De Plautus-versie van Nil werd namelijk geproduceerd in concurrentie met een bestaande versie van Blasius.Ga naar voetnoot21 Op 24 januari 1670 was op de Amsterdamse schouwburg het stuk Dubbel en Enkkel van Joan Blasius in première gegaan. Naar gewoonte werd het stuk van Blasius vrij spoedig na de eerste opvoering in druk uitgebracht bij Jacob Lescaille. De inleiding was gedateerd: 3 februari 1670. Maar de heren van Nil hadden geprobeerd Blasius vóór te zijn met het uitbrengen van hun eigen vertaling van de Menaechmi. Daartoe hadden ze zelfs hun inleiding moeten antidateren. Die is immers precies zoals die van Blasius gedateerd op 3 februari 1670, terwijl hun stuk pas enige tijd na dat van Blasius van de pers kwam. De eindredactie van het Nil-blijspel was in handen van Andries Pels en de dedicatie aan Pieter Blaeu was van de hand van Joannes Antonides van der Goes.Ga naar voetnoot22 Omdat Van den Bergh al in een vroeg stadium bij de activiteiten van het kunstgenootschap betrokken was, heeft hij waarschijnlijk al vóór 10 december 1669 het handschrift van de Min in 't Lazarus-huys in handen gespeeld van vermoedelijk David Lingelbach. Het extract uit de notulen van de vergadering van dinsdag 10 december 1669 laat zien dat het stuk is ‘voorgesteld’ ter bewerking en dat die taak werd toevertrouwd aan twee leden, te weten de arts Joannes Bouwmeester (1630-1680) en de chirurgijn David Lingelbach (1641-in of na 1699). Beide heren zouden Focquenbrochs blijspel lezen om er bij de volgende vergadering van 17 december verslag over uit te brengen.Ga naar voetnoot23 Dit beloofde verslag lijkt evenwel achterwege te zijn gebleven, want in de extracten uit de notulen is voorts nooit meer sprake van de Min in 't Lazarushuys. Toen het stuk in druk verscheen, was de schouwburg al sinds het Rampjaar van 1672 gesloten en deze sluiting zou voortduren tot 1677, dus Focquenbrochs stuk is niet - zoals gebruikelijk - onmiddellijk na zijn première uitgegeven. Anders dan de auteur van de dedicatie aan P.H. zijn lezers wil doen geloven, blijken de leden van Nil niet geen wrevel of narrig gedrag tegenover het stuk zelf te vertonen, want op 29 mei 1683 vond zijn première plaats, dus in de periode dat de leden van Nil volentibus arduum de Amsterdamse schouwburg hadden gepacht. Kennelijk meenden zij dat Focquenbrochs komedie niet grondig in strijd was met hun eigen smaak en kunstprincipes. De auteur van de dedicatie aan P.H. verwijst de leden van het kunstgenootschap zogenaamd naar het gekkenhuis en zoekt alvast steun en bescherming tegen hun onafwendbare kritiek op Focquenbrochs stuk. Het is een feit dat er eind 1669 en begin 1670 nog een goede relatie bestond tussen Nil en Van den Bergh, anders hadden de heren hem niet De gelyke tweelingen laten uitgeven. Maar we hebben serieuze aanwijzingen dat juist die verhouding in de loop van 1670 | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 8]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
spoedig verzuurde. Van den Bergh beging namelijk twee doodzonden in de ogen van het genootschap. De ene zonde was dat hij in 1670 het stuk Astrate van Dirk Buysero publiceerde met op de titelpagina hetzelfde Nil volentibus arduum-vignet als in het eerder verschenen De gelyke tweelingen. Sinds de uitgave van dit laatste stuk meende Van den Bergh kennelijk dat het Nil-vignet deel uitmaakte van zijn reguliere zetmateriaal. Maar Buysero was geen lid van Nil volentibus arduum, terwijl dit titelvignet dat wel suggereerde. Die suggestie zal natuurlijk de leden van het kunstgenootschap in het verkeerde keelgat zijn geschoten, vooral doordat Buysero's Astrate nu dankzij Van den Berghs koopmansgeest (of was het suffigheid?) zogenaamd door Nil van een kwaliteitsmerk was voorzien. Terecht merkt Dongelmans op dat van alle zes drukken van Astrate die nadien zijn verschenen, er geen één het gewraakte vignet bevat en dat het spel dus niet mag worden beschouwd als een Nil-druk. Als andere redenen om tot die conclusie te komen, noemt Dongelmans dat alle Nil-drukken in 8o zijn gedrukt, terwijl Buysero's stuk in 4o-formaat verscheen, alsmede het feit dat er ook verder geen kenmerken in voorkomen die typerend zijn voor een Nil-druk.Ga naar voetnoot24 De andere zonde die Van den Bergh werd aangerekend, valt onder de noemer ‘Jean de Labadie’. Het moge bekend zijn dat de aanvoerders van Nil, met name de artsen Lodewijk Meijer (1629-1681) en Johannes Bouwmeester, verwoede spinozisten waren. Van hen kan men weinig of geen sympathie verwachten voor het soort ‘wedergeboorte’ dat deze onverdraagzame sekteleider overal placht af te dwingen. Nu werden bij Van den Bergh juist in 1669-70, dus in de beginperiode van Nil, enkele pamfletten uitgegeven uit labadistische kring. Zo zou, blijkens een advertentie in de Oprechte Haerlemsche Courant van 10 september 1669,Ga naar voetnoot25 enkele dagen daarna bij Van den Bergh een anoniem, naar een Frans origineel vertaald pamflet in 4o verschijnen ter verdediging van Jean de Labadie. Het is getiteld: Klare ende krachtige wederlegginge, van de ordinaire calumnien tegens de leere, het leven, handel ende wandel van Monsr. Jean de Labadie, tot het predik-ampt in de Kerke van Middelburgh beroepen.Ga naar voetnoot26 Dit was een verweerschrift van Labadie tegen de lasterlijke biografie, geschreven vanuit de katholieke hoek door François Mauduict uit Saintonge.Ga naar voetnoot27 Al gauw verscheen - opnieuw anoniem - een tweede apologetisch pamflet bij Van den Bergh, getiteld: Publycke attestatien en andere extracten en brieven, dienende tot bewijs van de leere, het leven en handel van Monsr. Jean de Labadie. Hij | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 9]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
adverteerde ermee in de Oprechte Haerlemsche Courant van 22 oktober 1669.Ga naar voetnoot28 Het jaar daarop volgde het labadistische geschrift van Heinrich Schlüter,Ga naar voetnoot29 een voormalige lutherse diaken uit Wezel, onder de titel: Kenteeckenen van de weder-geboorte, vermeert met eenighe brieven van kerckelijcke consideratien. In juli 1670 werd voor dit boek tweemaal geadverteerd in de Oprechte Haerlemsche Courant.Ga naar voetnoot30 Tenslotte verscheen in hetzelfde jaar van de hand van Labadie de Points fondamentaux de la vie vraimant Chréstienne, necessaires premierement à mediter & en suite à practiquer à toutes sortes de Personnes apellés de Dieu à suivre Iesus Christ notre Seigneur, à vivre selon l'Esprit & les lois de L'Euangelie. Daarvoor adverteerde Van den Bergh in de Oprechte Haerlemsche Courant van 29 juli 1670, maar het impressum van de vier bewaard gebleven exemplaren in openbaar bezit vermeldt: Amsterdam: J. van Velsen, 1670.Ga naar voetnoot31 Het laatste publieke optreden van Johannes van den Bergh als boekverkoper dateert van 20 april 1671 wanneer hij een boekenveiling organiseert. Daarna zijn we zijn spoor bijster, maar we vermoeden dat hij bij Jacob Vinckel werkte als zetter of drukker. Dit zou verklaren waarom bij Vinckel een blijspel uitkwam waarvan Van den Bergh het voorwerk heeft verzorgd. In 1680 was Van den Bergh in elk geval nog in leven, want dan laat zijn echtgenote 150 gulden aan hem na, mits hij in de rouwstoet bij haar uitvaart achter haar lijkkist loopt.Ga naar voetnoot32 Het is de vraag of hij dat heeft gedaan, want het echtpaar (Johannes van den Bergh en Johanna Wasteliers) lag begin jaren zeventig al in scheiding. Blijkens een notariële akte uit 1674 waarin ze verklaarden weer samen te gaan wonen en al het eerder gebeurde te vergeten en te vergeven, is het een tijdje weer goed gekomen tussen hen. Maar daarna, gezien de akte uit 1680, schijnt de verzoening slechts tijdelijk te zijn geweest. In elk geval zien we Johanna Wasteliers het boekhandelsbedrijf in haar eentje voortzetten in de jaren 1676-1680. Het is hoofdzakelijk vroom werk dat ze uitgeeft: boeken van Jacobus Koelman, Jacob Böhme, Francis Rous en van Jean de Labadie, wat laat vermoeden dat zij ook de drijvende kracht is geweest achter de uitgave van de labadistische geschriften door Van den Bergh in de jaren 1669-1670. Zij was dus waarschijnlijk medestander of mogelijk zelfs lid van de sekte, maar speelde daarin kennelijk geen hoofdrol, anders zouden we haar naam in dit verband vaker zijn tegengekomen. Van huis uit was ze welgesteld. Haar vader was in zijn eerste huwelijk getrouwd met Maria van Harel. De Van Harels waren regenten van de Waalse gemeente en de oudste dochter van Louis Wastelier is getrouwd met een van die regenten. Johanna was een dochter uit het tweede huwelijk van Louis Wastelier met Barbara Moonen. Vermoedelijk zullen Van den Bergh en zijn vrouw, die in ondertrouw gingen op 27 november 1659, ook bij de Waalse gemeente hebben gekerkt. Helwig veronderstelt dat Johanna Wasteliers degene is geweest die het kapitaal voor de boekhandel had ingebracht.Ga naar voetnoot33 Als dat zo is, dan wordt het begrijpelijk dat Van den Bergh op een gegeven ogenblik sektarische geschriften ging uitgeven, vermoedelijk op aandringen van zijn echtgenote. Voor zover we deze intimus en uitgever van Focquenbroch kennen, verwachten we van hem toch eerder een neiging tot libertinisme dan tot labadisme. Die laatste stroming was juist in die jaren de tegenpool van de | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 10]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
eerste. Binnen het huwelijk kan die tegenstelling dan ook de nodige spanningen hebben veroorzaakt. Vermoedelijk waren de leden van Nil volentibus arduum goed op de hoogte van de bevindelijke opvattingen van de labadisten die inhoudelijk lijnrecht tegenover hun eigen radicale opvattingen stonden. Zo zal het hun niet zijn ontgaan dat de labadisten als wedergeboren christenen alles wat met het theater te maken had, verdoemden. Toen in een ‘Gazette’ van 17 juli 1668 het bericht verscheen dat paus Clemens IX het theater had bezocht, schuwde Labadie - tijdens een preek te Middelburg - de straffe uitspraak niet dat ieder die naar het toneel ging, zich ‘paaps’ gedroeg naar het voorbeeld van de paus.Ga naar voetnoot34 Bovendien zal vooral de spinozist Lodewijk Meijer met belangstelling kennis hebben genomen van De Scripturarum interprete adversus exercitatorem paradoxum libri duo van Ludwig Wolzogen uit 1668. Dit boek was namelijk een welwillende reactie op het in 1666 anoniem verschenen boek van Meijer over Bijbelverklaring volgens de filosofie van Descartes, getiteld Philosophia S. Scripturae interpres: exercitatio paradoxa. Wolzogen, geboortig van Amersfoort, was niet alleen predikant bij de Waalse gemeente in Utrecht, maar in de periode 1664-1670 ook nog eens hoogleraar kerkgeschiedenis aan de Utrechtse universiteit. Labadie hield al de stijl en levenswandel van Wolzogen voor ondeugdelijk. Nu zag hij zijn kans schoon om Wolzogen, die op goede voet stond met Meijer, te beschuldigen van ketterij. Labadie meende namelijk dat de Bijbel letterlijk moest worden genomen,Ga naar voetnoot35 terwijl Wolzogen aannam dat de Bijbel door mensen was geschreven en toelichtingen nodig had, zoals bij literair werk gebruikelijk is. Aan alles wat in de Bijbel werd gezegd dat strijdig was met de menselijke rede, mocht worden voorbijgegaan.Ga naar voetnoot36 Een bittere strijd van meer dan een jaar volgde waarbij Labadie zijn grieven tot in de hoogste organen van de Waalse Kerk uitdroeg, ja tot bij het landsbestuur en zelfs tussenkomst van de Staten-Generaal wilde. Het resultaat was uiteindelijk dat Wolzogen in het gelijk werd gesteld en dat Labadie wegens zijn onverzoenlijke gedrag uit de Waalse Kerk werd gezet.Ga naar voetnoot37 Het hoeft geen betoog dat de kring van Nil volentibus arduum weinig op zal hebben gehad met de fanatieke Labadie. Wanneer Van den Bergh een toneelstuk uit de Nil-kring uitgaf, terwijl hij in dezelfde periode ook allerlei labadistische geschriften liet verschijnen, zal dit mogelijk voor hen een aanwijzing zijn geweest dat hun uitgever thuis zwaar onder de plak zat. Johanna Wasteliers, Van den Berghs vrome echtgenote, zal ongetwijfeld met lede ogen hebben gezien dat haar man omging met die spinozisten van Nil. Mogelijk is dit ook een van de verklaringen voor de spanningen binnen het huwelijk van dit echtpaar. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 11]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Poëtae heautontumorumenoiIn 1670 verscheen een satirisch pamflet waarin zowel het kunstgenootschap Nil volentibus arduum als Van den Bergh ervan langs krijgen. De anonieme auteur neemt hierin niet alleen de schouwburghoofden en hun medestanders op de korrel, maar hij fileert ook op ongenadige wijze de producten van Nil.Ga naar voetnoot38 De schouwburghoofden en hun medestanders worden in het pamflet aangeduid met de initialen E.B.I.S.K.A. Voluit zijn dit: Simon Engelbrecht, Johan Blasius, Johannes (I) Koenerding en Thomas Asselijn. De stukken van E.B.I.S.K.A. werden bij Jacob Lescaille uitgegeven, zoals gebruikelijk was voor stukken die op de Amsterdamse schouwburg waren gespeeld, terwijl de stukken van Nil aanvankelijk bij verschillende uitgevers uitkwamen, te weten bij Pieter Arentsz. (II), Johannes van den Bergh en Adriaen van Gaasbeeck.Ga naar voetnoot39 In het bewuste pamflet, getiteld: Poëtae heautontumorumenoi [= De dichters-zelfkwellers], of, Penne-krygh, tusschen de reformateurs der poëzy, en E.B.I.S.K.A., wordt onder meer een aantal ‘misslagen’ van Nil aan de kaak gesteld:
Poëtae heautontumorumenoi, of, Pennekrygh, tusschen de reformateurs der poëzy, en E.B.I.S.K.A. uit 1670. Exemplaar UB Leiden, signatuur: 1098 F 3.
[...] want haer Agrippa vervalt overal van stijl,Ga naar voetnoot40 haer Gelijcke Tweelingen is een versamelingh van veel schoftige praetjes,Ga naar voetnoot41 haer spoockend Weeuwtje is soo onnatuurlijck verlieft,Ga naar voetnoot42 en Lodewijck soo light geloovigh,Ga naar voetnoot43 dat hy beter in 't Dol-huys, dan onder haer Collegie hoort.Ga naar voetnoot44 Volgens deze criticus is de stijl van het eerste stuk ongelijk, het tweede stuk kenmerkt zich door gemene straattaal, de hoofdpersoon in het derde stuk gedraagt zich onwaarschijnlijk en Meijer gedraagt zich zo onnozel dat hij eerder in het gekkenhuis thuishoort dan in dit kunstgenootschap. Iets verderop wordt het hele genootschap uitgekreten voor een stelletje gekken, omdat ze zo te keer gingen tegen het stuk van Buysero dat bij Van den Bergh was uitgegeven met het gewraakte Nil-vignet op de titelpagina. Volgens het genootschap was de kostumering kennelijk niet klassiek genoeg, maar zelf verzonnen, terwijl de tegenpartij dat te billijken vond gezien de kou, want de authentieke Romeinse klederdracht is nogal fris. Kennelijk was het stuk tijdens een vorstperiode | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 12]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
of in het voorjaar opgevoerd. Helaas kan de datum van de première niet meer nauwkeurig worden vastgesteld omdat de daartoe benodigde documenten ontbreken. Doch Nil volentibus arduum waren niet minder geck, doense soo raesden om dat Astrate niet op sijn Romeyns gespeelt wiert,Ga naar voetnoot45 't welck wel eygen maer om de kou, en oude kleedingh verschoonlijck was.Ga naar voetnoot46 Zoals gezegd, wordt ook Van den Bergh niet bepaald gespaard in dit satirische pamflet. De Nil-mensen komen samen bij de boekdrukker Adriaen van Gaasbeeck, werkzaam te Amsterdam in de jaren 1670-1680. Deze was de uitgever van Nil geworden nadat het kunstgenootschap met Van den Bergh had gebroken. In één adem vermeldt de anonieme pamflettist dat Nil de uitgever Van den Bergh niet langer met klandizie wil begunstigen, ja dat het hem zelfs met verachting bejegende. Daardoor verviel de arme man tot het drukken van pamfletten ten voordele van de labadisten (mede op hevige aandrang van zijn echtgenote). Maar, volgens de pamfletschrijver, is het nog de vraag of de lieden van Nil ooit de baas zullen spelen in letterland, zoals Labadie nu de baas speelt bij Van den Bergh. Wat zouden ze dan te keer gaan tegen de rest van het literaire schorremorrie, zolang er maar eentje hun activiteiten flink financiert, wat zouden ze dan profiteren! Of in de woorden van het pamflet: [...] en Ian van den Bergh, als de eer van hunne Poëzy te drucken niet waert, van die schoone Calandisie berooft: die daer door oock (mits het sterck aendringen van sijn vrouw) tot die vunse materie van lof, en Laster-schriften van den Heer Labadie te drucken, vervallen is: doch het heeft met sijn eerste meesters noch eenige gemeenschap, want die alsoo wel als Labadie noch een tijt te moet sien, daer rechtsinnige Poëten, als by hem de vromen het ventje sullen in speelen. Igut hoe sullen sy dan dat andre gorlegoi [= gespuis] geesselen, en brantmercken; doch datz te plat, en te eenvoudigh gesproocken, hou daer dan, dat sal Poëtz zijn, foeteren, prangen, knevelen. Dan sullen sy met Homerus by de tast [= op onzekere wijze] een kroes vegen [= de drinkbeker ledigen], en met Virgilius een verkeertje leggen [= triktrak spelen], ja soo Maecenas aen Horatius maer gelt verschaft dat hy by een eerlijck geselschap mach komen, geen Passedici [= dobbelspel] noch Rafeltjes [= dobbelen met drie stenen] sal dan te hoogh zijn, dan sal het tot noch toe bekende Luy-lecker-lant maer een mager Hessen-lantGa naar voetnoot47 by dit Poëtse Paradijs zijn [...].Ga naar voetnoot48 Hetgeen de pamflettist meedeelt in verband met Van den Berghs labadistische productie en het in ongenade vallen bij Nil komt overeen met wat we al hadden vermoed. Hij vermeldt alleen niet de precieze oorzaak van de verachting die deze uitgever zich bij Nil op de hals haalde. Maar vermoedelijk was de uitgave van Buysero's Astrate daarvan de oorzaak, gevoegd bij het onrechtmatig gebruik van het Nil-vignet. Omdat Van den Bergh in ongenade was gevallen bij Nil en tevens als een ware janhen onder de plak zat van zijn lieve echtgenote Johanna Wasteliers, moest hij voortaan - volgens de anonieme pamflettist - via labadistische pamfletten aan de kost zien te komen. Voor dit echtpaar droogde helaas ook die bron van inkomsten snel op toen de labadisten tegen het eind van 1670 hun eigen pers opzetten op de Prinsengracht bij de Reestraat met als drukker de Parijse boekbinder Laurens Autein.Ga naar voetnoot49 Misschien was dit de laatste druppel: | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 13]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
hun huwelijk wankelde al, maar nu lag het echtpaar Van den Bergh-Wasteliers in scheiding. Sindsdien zou de naam van boekverkoper Johannes van den Bergh niet meer op een titelpagina staan, met uitzondering van twee boeken van Jacobus Koelman waarvan het oorspronkelijke impressum luidt: Johannes van den Bergh, 1679. Daaroverheen heeft zijn echtgenote Johanna Wasteliers kennelijk een strookje laten plakken waarop haar eigen naam staat gedrukt.Ga naar voetnoot50 Naar het echtelijk drama achter deze handeling kan men alleen maar gissen. De Driederley catechismus uit 1679 waarvan in het impressum aanvankelijk de naam van Van den Bergh stond vermeld. Exemplaar UB UvA, signatuur: OTM: O 61-6793
Ook de Twintig zonderlinge exempelen uit 1679 stond oorspronkelijk op naam van Van den Bergh. Exemplaar UB UvA, signatuur: OTM: O 61-6793.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 14]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
BesluitDe volgende argumenten pleiten voor Van den Berghs auteurschap wat het voorwerk in Focquenbrochs Min in 't Lazarus-huys betreft:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 15]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Ik realiseer me dat al de hier aangevoerde argumenten op zich onvoldoende zijn om Johannes van den Bergh met zekerheid aan te wijzen als degene die het voorwerk van de Min in 't Lazarus-huys heeft geschreven, alsmede als de bezorger van de rest van de tekst in de uitgave-Vinckel uit 1674. Hij heeft meer dedicaties geschreven, zoals blijkt uit de uitgave van Cupidoos lust-hof (1662) en Apolloos minne-sangen (1663). In mijn ogen is hij de meest voor de handliggende kandidaat. Zolang er geen betere wordt voorgesteld, wil ik het dus maar op hem houden. Een belangrijke consequentie hiervan is dat we P.H., de bestemmeling van de dedicatie, die sommige tijdgenoten vermoedelijk moeiteloos wisten thuis te brengen, eerder moeten zoeken in de kennissenkring van Johannes van den Bergh dan in die van Focquenbroch. Helaas is deze persoon tot nu toe onvindbaar gebleven. Namen waaraan we wel eens hebben gedacht als auteurs, zijn die van Pieter HoffGa naar voetnoot51 en Dirck Pietersz. HeynckGa naar voetnoot52. Maar die letters hoeven niet te staan voor een eigennaam. Waarom zou P.H. bijvoorbeeld niet kunnen betekenen: Poëta Heautontumorumenos? Waarlijk, een dedicatie aan de dichter-zelfkweller zou best eens kunnen zijn verzonnen door een Van den Bergh, die mogelijk naar zijn gevoel wat al te vaak voor janhen was uitgekreten. Wie met P.H. werd bedoeld, wisten ongetwijfeld zowel de heren van Nil als die van E.B.I.S.K.A. en daar ging het de editeur van Focquenbrochs Min in 't Lazarus-huys tenslotte om. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 16]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Literatuur
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 17]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Internetbronnen
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 18]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
|
|