Fumus. Jaargang 4
(2006)– [tijdschrift] Fumus– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 19]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bijzondere betrekkingen tussen Willem Godschalck van Focquenbroch, Jan Neuyen, Arnold Moonen en Joannes van den Bergh.Ga naar voetnoot1
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 20]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
overige zijn toe aan revisie. Recent onderzoek heeft geleid tot nieuwe inzichten. Hier volgt de genummerde lijst met Helwigs beweringen:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Wie van de twee?Al jaren volg ik elk spoor dat naar Jan Neuyen kan leiden. Deze weinig bekende dichter en doctor in de medicijnen kreeg geen of nauwelijks aandacht in de Nederlandse literatuurgeschiedschrijving van de zeventiende eeuw. In mijn proefschrift in bewerking getiteld De affaire De Lalande-Lestevenon - over een schandaal dat zich in 1661 in Amsterdam voordeed en dat gepaard ging met veel commotie - speelt Jan Neuyen echter een prominente literaire rol. Hij werd daarin bijgestaan door de Amsterdamse drukker-boekverkoper Joannes van den Bergh, die duidelijk gecharmeerd was van Neuyens dichterlijke kwaliteiten.Ga naar voetnoot5 In de periode 1653-1675 schreef Neuyen tenminste drie treurspelen, een berijmde chorografie en negenentwintig gedichten, waaronder een gedicht in Jacob Heyblocqs album amicorum. De STCN hanteert een fout geboortejaar voor Neuyen: ca. 1637 en laat diens sterfjaar oningevuld. Thomassen/Gruys, de auteurs van The album amicorum of Jacob Heyblocq (Zwolle, 1998, 172) doen hetzelfde. In werkelijkheid is het nog steeds onduidelijk om welke Jan Neuyen het in de literatuurgeschiedenis gaat, om de JOANNES die gedoopt is op 26 oktober 1636 of om de JOHANNIS die gedoopt is op 2 september 1640. Beiden stammen uit het elf kinderen rijke gezin van vader Harmen Neuyen en moeder Sara Denijs. Beiden hebben vrijwel zeker de Latijnse school te Amsterdam bezocht en daar mogelijk onderwijs genoten van Jacob Heyblocq. Beiden zijn ingeschreven aan de Leidse universiteit. De oudste op 4 september 1657 voor de studies filosofie en medicijnen, de jongste op 4 november 1661 voor alleen de studie medicijnen. Een van de twee is op 23 maart 1662 te Leiden gepromoveerd tot doctor in de medicijnen. Maar wie dat is geweest, blijft onzeker doordat de geboortejaren in de documenten ontbreken en de schrijfwijze van de voornamen varieert. Op 27 juni 1681 ging Joan Neuyen in ondertrouw met Christina van Zeller.Ga naar voetnoot6 De akte vermeldt dat hij eenenveertig jaar oud was en ‘doctor in medicina’. Dat betekent dat het hier om Johannis (*1640) gaat. Hij ondertekende de akte met Dr. Joan Neuyen, waarbij hij zijn voornaam afkortte met een tilde boven de -an. Het gedicht in Heyblocqs album met het opschrift: ‘Conveniunt rebus nomina saepe suis’ [= Vaak stemmen de namen met de dingen overeen] is ondertekend met: Joan Neuijen med. doctr., echter zonder tilde boven de -an. Er zijn punten van overeenkomst in de handschriften maar geen doorslaggevende. Ik ga ervan uit dat Johannis (*1640) de dichter Jan Neuyen is. In mijn proefschrift geef ik daarvoor de argumenten. Persoonsnamen kenden in die tijd geen consistente schrijfwijze. Een zoektocht op naam is vaak een labyrintische kwelling, zoals in het geval van de Neuyens, wier naam in de doopregisters van het gemeentearchief te Amsterdam voorkomt in de varianten: Neuye, Nuijen, Neuijen, Neijsen, Nouijen en zelfs als Revijen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 21]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Van den Bergh en MoonenJoannes van den Bergh is de zoon van Jan Jansz. van den Bergh en Trijntje Pieters.Ga naar voetnoot7 Vader Van den Bergh was metselaar van beroep. Joannes werd onder de doopnaam Jan op 28 februari 1636 in de Oude Kerk gedoopt. Hij ging op 27 november 1659 in ondertrouw met de negentienjarige Joanna Wattelier (ook geschreven als Wastelier en Watelier).Ga naar voetnoot8 Het jonge paar ging wonen op de Warmoesgracht. Joannes' boekhandel werd aangeduid als ‘By 't Blauw-huys’. Joanna werd op 19 juni 1641 als Jenne gedoopt in de Oude Waalse Kerk te Amsterdam. Zij was de dochter van Louis Wattelier en Barbe Moene (ook geschreven als Barbara Moonen).Ga naar voetnoot9 Barbara was een tante van Arnoldus Moonen. Die familierelatie wordt bevestigd in het geboortedicht dat Moonen in 1667 schreef: De zeventigste verjaerdagh myner moeje [= tante] Barbara Moonen, aen haere dochter, joffrou Joanna Wastelier’.Ga naar voetnoot10 Uit de laatste strofe ervan zijn nog meer genealogische bijzonderheden over de Moonens af te leiden. Het gedicht is ondertekend met het jaartal 1667. Geluk, o spruit der Wastelieren,
O puikbloem, moeders eenigh kint;
't Gebeurt ons noch dees' dagh te vieren,
Die met een' nieuwen glans begint,
En kroont de zuster van myn' vader.
Die vreugt raekt ons, en niemant nader.
Van den Bergh heeft ruim een jaar op de Warmoesgracht gewoond en daar zijn boekhandel gedreven. In de eerste helft van 1661 verhuisde hij naar het pand met de naam ‘In de boeckwinckel’ op de hoek van de Kalverstraat en Gasthuissteeg. Frans Schaars vermeldt in zijn biografische schets van Arnold MoonenGa naar voetnoot11 dat deze op 12 juli 1644 in Zwolle is geboren als oudste zoon van Isaak Moonen en Anneken Arends. Isaak Moonen (1600-1685) verliet omstreeks 1633 in gezelschap van zijn oudere zus Barbara om religieuze redenen zijn geboortestad Aken. Arnold volgde onderwijs aan de Latijnse school in Zwolle. In 1666 werd hij ingeschreven in het studentenalbum van de Groningse universiteit. Lindeboom beweert dat Moonen daarvóór in Utrecht heeft gestudeerd, hoewel hij niet in het album studiosorum van de Utrechtse universiteit voorkomt.Ga naar voetnoot12 Daarin komen wel Focquenbroch en Johannes Ulaeus voor, respectievelijk onder het jaartal 1662 en 1665. Arnold Moonen woonde van 1668 tot 1671 in Zwolle en in de periode 1671-1674 enige tijd in 's-Gravenhage. In 1671 bezocht hij Vondel te Amsterdam. Waarschijnlijk was dat op 29 februari 1671, de dag waarop Vondel een inscriptie in Moonens album amicorum schreef.Ga naar voetnoot13 Daarna had hij nog enige ontmoetingen met Vondel, onder andere ten huize van Antonides van der Goes, begin 1672.Ga naar voetnoot14 In juli 1674 werd Moonen als predikant beroepen te Hardenberg. In 1676 trouwde hij met Catharina Adelheid Isicius. In 1679 werd hij beroepen te Deventer. Arnold Moonen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 22]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
schreef poëzie en hield zich bezig met filologisch en taalkundig onderzoek. Een vrucht daarvan was zijn: De Nederduitsche spraekkunst (1706). Hij stierf in 1711 te Deventer. Hoe vaak Arnold Moonen in Amsterdam op bezoek is geweest bij tante Barbara, nicht Joanna en neef Joannes, blijft onzeker. Hoe groter de frequentie van die bezoeken, des te groter de kans dat hij Focquenbroch en Neuyen ten huize van Joannes van den Bergh heeft leren kennen. Voor de veronderstelling dat Moonen in 1662 Focquenbroch op de Utrechtse universiteit heeft ontmoet en hem sedert die tijd kent, ontbreekt het bewijs. De contacten tussen Jan Neuyen en Van den Bergh dateren van medio 1661 en mogelijk van nog eerder.Ga naar voetnoot15 Het is opvallend dat in Moonens PoëzyGa naar voetnoot16 geen enkel gedicht voorkomt waarin hij zich richt op Focquenbroch of Neuyen. Wel schenkt hij daarin ruime aandacht aan Neuyens oom, dominee Simon Simonides (1629-1675), die vanaf 1664 tot aan zijn dood in 1675 predikant te 's-Gravenhage was. Jan Neuyen zou Arnold Moonen bij zijn oom geïntroduceerd kunnen hebben. Zowel Simonides als Moonen waren theoloog en dichter. Moonen en Simonides zijn enige tijd stadsgenoten geweest. Er was sprake van hartelijke betrekkingen tussen hen. Die blijken uit de inscripties van Simonides en zijn dochter Maria op respectievelijk 27 en 28 november 1673 in Moonens album amicorum en uit een drietal gedichten in Moonens Poëzy. In 1673 schreef hij een herderszang op Simonides' dochter Maria (p. 102-109) getiteld: Alwaerdy [= Hooggeëerde]. Herderszang, ter eere van juffrou Maria Simonides. In datzelfde jaar schreef hij een lijkdicht op de dood van Simonides' oudste zoon (p. 102-109) met de titel: Troost aen den heere Simon Simonides, over 't verlies van zynen oudsten zoone. En in 1675 volgde een herdersklacht op de dood van Simonides zelf, getiteld: Waermont [Oprechte]. Herdersklaght, over de doot van den heere Simon Simonides, leeraer van Godts kerke in 's Gravenhage (p. 109-114). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Moonen en NeuyenIk heb nergens een concrete aanwijzing gevonden voor het bestaan van een vriendschapsrelatie tussen Arnold Moonen en Jan Neuyen. Toch veronderstel ik die. De beide jonge dichters zullen tussen 1661 en 1664 zo nu en dan rond de huiskamertafel in huize Van den Bergh hebben gezeten en over hun werk hebben gesproken. Moonen was negentien jaar of jonger toen hij zijn Kerszangh schreef. Neuyen dichtte al op dertienjarige leeftijd. In 1662 verscheen zijn vroegste werk voor het eerst in druk bij Van den Brgh in de bundel Cupidoos lust-hofGa naar voetnoot17 waarin tien gedichten van hem zijn opgenomen. Het jaa daarop verscheen het liedboek Apolloos minne-sangenGa naar voetnoot18 bij Van den Bergh, waarin Neuyen vijf keer vertegenwoordigd is. Moonen schreef een lofdicht op Neuyens Eneas getiteld: Op Eneas of vader des vaderlandts.Ga naar voetnoot19 Uit de laatste acht verzen spreekt zijn respect voor de vierentwintigjarige dichter en diens treurspel: Gy sult met uwe Eneas pralen,
Soo verr' de Mantuaner glansGa naar voetnoot20
De dichtren voorlicht, en een krans,
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 23]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Doorluchte dichter ook behalen
Tot uwen roem. Zoo 'k waardigh ben,
Sal ick, soo verre uw heldendichten
De werelt met haer glans verlichten,
U loven met een vlugge pen.
Uit de laatste vier verzen van dit slot zou kunnen worden afgeleid dat Neuyen aspiraties heeft gehad een epos te schrijven en dat hij zijn ideeën daarover heeft gedeeld met Moonen. Dat zou impliceren dat er sprake was van een vertrouwens- of vriendschapsrelatie. Moonen schrijft dat hij graag zijn lof over die epen zou willen laten klinken. Zover is het nooit gekomen. Er zijn geen heldendichten van Neuyen bekend en aan diens latere treurspel De gewroke Lucretia heeft Moonen geen bijdrage geleverd. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Focquenbroch, Neuyen en Moonen in druk bij Van den BerghVan den Bergh heeft alle werken van Focquenbroch die bij diens leven zijn verschenen, gedrukt en uitgegeven. Dat geldt ook voor het grootste deel van Neuyens werk. Ze waren Van den Berghs belangrijkste auteurs. Moonen heeft alleen zijn Kerszangh (1663) bij zijn neef laten drukken.Ga naar voetnoot21 Zijn tweede werk Verbastert Nederlant, of klaghte over de verdorve zeden van onze vaderlant (1665) bracht hij onder bij de in geestelijke werken gespecialiseerde drukker/uitgever Henrick Versteegh te Utrecht. Zijn derde werk de Herdersang ter bruilofte van den heere Bernhart Vollenhove [...] en joffrou Elisabeth Braem (1670) kwam weer van een Amsterdamse pers. Niet van die van zijn neef - die was in 1670 met zijn drukkerij gestopt - maar van Herman Aeltsz. aan de Nieuwezijds Voorburgwal. Van den Bergh wist steeds als eerste dat Focquenbroch en Neuyen aan een manuscript werkten dat onder zijn drukpers zou terecht komen. Het drukken van het voorwerk vormde een latere stap in de productie, wat hem enige reactietijd bood. Overleg over de inhoud ervan tussen auteur en drukker lijkt mij gebruikelijk te zijn geweest. Het lofdicht - op de auteur of op het werk zelf - diende niet alleen ter meerdere eer en glorie van de auteur maar ook om de lezer voor het werk te interesseren. Dat tijdens dat overleg Van den Bergh zijn neef Arnold Moonen naar voren schoof, is aannemelijk. Het lijkt ook gerechtvaardigd te veronderstellen dat Moonen voldoende bekendheid en kwalitatieve status als dichter genoot om voor Neuyen en Focquenbroch acceptabel te zijn. Voor zover mij bekend is er nooit algemeen onderzoek verricht naar de positie van de lofdichter ten opzichte van de auteur en de drukker-boekverkoper. Van wie kreeg de dichter het verzoek om een lofdicht te schrijven op het werk of op de auteur daarvan? Nam hij zelf het initiatief daartoe of kwam dat van de drukker-boekverkoper? Dezelfde vragen gelden overigens voor de auteurs van titeldichten, drempeldichten, proëmia en opdrachten. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Focquenbroch en MoonenWelke waarde moet worden gehecht aan respectbetuigingen en beleefdheidsuitingen in bovengenoemde epistels? Wijst het gebruik van het woord ‘vriend’ in die situaties of in de na- of opschriften op echte vriendschap? Ik ga ervan uit - hoe prematuur dat misschien ook is - dat het gebruik van ‘vriend’ wederzijdse vriendschap inhield. Dat betekent dat zowel Moonen als Neuyen bevriend zijn geweest met Focquenbroch. Moonen ondertekende zijn lofdicht, getiteld: ‘A monsieur G.G. de Fockenborgh sur son Typhon Flamand’ op het komische gedicht Typhon of reuse-stryd met: ‘Amico suo scripsit A.M.’ [= Arnold Moonen heeft dit aan zijn vriend geschreven].Ga naar voetnoot22 Het mag de lezer duidelijk zijn dat ik heb aangenomen dat de initialen A.M. voor Arnold Moonen staan. Ik heb geen reden om hierbij aan iemand anders te denken, hoewel ik | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 24]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
geen ander Frans gedicht van zijn hand heb aangetroffen. Dat hij de Franse taal beheerste, blijkt uit het feit dat hij collationist van een Frans woordenboek is geweest.Ga naar voetnoot23 Moonen dichtte hoofdzakelijk in het Nederlands en in beperkte mate in het Latijn.Ga naar voetnoot24 Waarschijnlijk heeft hij hier bij uitzondering in het Frans willen aansluiten op het direct voorafgaande: Pour les lecteurs de Typhon, c'est à dire, pour ceux qui ont veu celuy de monsr. Scarron. In 1675 gaf Moonen opnieuw blijk van zijn sympathie voor - de reeds gestorven - Focquenbroch met het lofdicht ‘Aen de juffertjes’ in diens Tweede deel van Thalia.Ga naar voetnoot25 De vriendschap tussen Focquenbroch en Neuyen is explicieter geduid. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Focquenbroch en NeuyenFocquenbroch, Neuyen en Ulaeus zijn leeftijds- en stadsgenoten. Focquenbroch werd gedoopt op 26 april 1640, Neuyen op 2 september 1640 en Ulaeus op 11 oktober 1640 allen in de Oude Kerk te Amsterdam.Ga naar voetnoot26 Vrijwel zeker hebben ze gedrieën de Latijnse school bezocht en dateren van die tijd de onderlinge vriendschappen. Neuyen noemde zich een vriend van Focquenbroch in het naschrift van zijn lofdicht met de titel: In Eclogas, Virgilii Maronis, Belgico Carmine, duplicique Tono decantatas à I.U. & W.v.F., dat deel uitmaakt van het voorwerk van Focquenbrochs: De herders-sangen van Virgilius Maro.Ga naar voetnoot27 Niet-latinisten gaan aan deze tekst voorbij. Dat is jammer, niet alleen wordt de uitgesproken vriendschap van Neuyen voor Focquenbroch gemist, maar ook Neuyens onverholen bewondering voor hem als hij hem de Bataafse Apollo (vs. 4) en Bataafse Vergilius (vs. 12) noemt. Ik geef de Latijnse tekst en de Nederlandse vertaling ervan hieronder weer. De herders-sangen van Virgilius Maro zijn een co-productie van Ulaeus en Focquenbroch. De eerste vertaalde de Eclogae van Vergilius en de tweede maakte daarop een parodie. Na elke zang van Ulaeus volgt ‘Op een andre toon’ de zang van Focquenbroch. Die andere toon moet worden opgevat als een andere manier van zeggen, namelijk op een burleske wijze tegenover de serieuze van Ulaeus. Het is niet zeker dat Neuyen bij het schrijven van zijn lofdicht al wist dat Ulaeus de vertaling van Vergilius' eclogen op zich had genomen. In het lofdicht staat de tegenstelling tussen de melancholische, wenende Heraclitus en de lachende Democritus - een bekende topos in de literatuur van de Oudheid en van de Renaissance - centraal. In de eclogen van Vergilius en dus in de vertaalde herderszangen van Ulaeus komt humor en ernst voor. Met zijn verwijzing naar Heraclitus doelt Neuyen op de vertaalde eclogen en met zijn verwijzing naar Democritus op de burleske variant daarvan. Neuyens lofdicht is een zogenaamd liminair gedicht - een drempeldicht - dat hij heeft geschreven om De herders-sangen en Focquenbroch zelf, aan te prijzen. Het is geschreven in elegische disticha, dat wil zeggen een hexameter en een pentameter, respectievelijk een vers van zes en vijf voeten, hoewel de Eclogen of Bucolica van Vergilius, waarnaar expliciet wordt verwezen, in hexameters staan. Het valt buiten het bestek van dit artikel de inhoud van Neuyens lofdicht hier breed te bespreken. Wel heb ik enkele verklarende aantekeningen in voetnoten opgenomen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 25]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 26]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De drukkerij van Van den BerghTot slot nog aandacht voor de drukkerij van Joannes van den Bergh. Helwig merkt daarover het volgende op:Ga naar voetnoot49 Het is niet duidelijk of Johannes een eigen drukkerij heeft gehad. In geen van zijn uitgaven ben ik een colofon met een drukkersnaam tegengekomen. Of Van den Bergh de teksten ook echt zelf op de pers heeft gelegd, is voor alsnog niet uit te maken, al neig ik naar de mening dat dit inderdaad zo is. Ik begrijp die ambivalentie niet. Helwig geeft zelf dertien titelbeschrijvingen waarvan de impressa vermelden dat het werk gedrukt is door Joannes van den Bergh. Helwig lijkt het bewijs voor diens drukkerschap uitsluitend aan het colofon te willen ontlenen. In zeventiende-eeuwse werken ontbreekt dat echter frequent. Dan is men aangewezen op het impressum. Als ook daarin de drukkersnaam ontbreekt - wat bij vele uitgaven van Van den Bergh niet het geval is - is het moeilijk of niet vast te stellen wie de drukker is geweest. Een vermelding in het impressum als ‘By Joannes van den Bergh, boeckverkooper’ impliceert namelijk niet diens drukkerschap. Een heel enkele keer is er sprake van drukwerk in co-schap zoals bij: Des. Erasmus: Paraphrasis, ofte verklaringh over 't Nieuwe Testament onses Heeren Jesu Christi. 5e dr. Gedruckt by de weduw' van Joost Broersz. Boeck-verkoopster, woonende in de Pijl-steegh, in de Boeck-Druckerye. In compagnie. Amsterdam, 1660. Colofon: Ter druckerye van Thomas Fonteyn, op de Voorburghwal, by de Deventer Hout-marckt, naest de Vogel-Gryp. Amsterdam, 1660. (Exemplaar UBA 1210 A 10). Vanaf het moment dat Van den Bergh zich vestigde in de Gasthuissteeg, kreeg hij de beschikking over een eigen drukkerij. Er zijn geen aanwijzingen dat hij die op de Warmoesgracht al had. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 27]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Zeker is dat hij begin juli 1661 al over eigen drukcapaciteit beschikte. Het bewijs daarvoor biedt allereerst het impressum op de titelpagina van Laurens van Zantens: Spiegel der gedenckweerdighste wonderen en geschiedenissen onses tijds. Gedruckt by Iohannes van den Bergh, boeckverkooper, in de Gasthuys-steegh, aen den Dam, bezijden 't Stadt-huys, in de Boek-winckel. Amsterdam, 1661. Vervolgens blijkt dat uit hetgeen Joannes van den Bergh zelf opmerkt in de ‘Opdracht aen [...] Fredrik Alewyn, raedt en oudt schepen der stadt Amsterdam’ van genoemd werk: [...] soo hebbe ick my bewogen jae eenigsins verbonden gevoelt dese vrucht mijner druckpersse aen U Ed. [= U Edelheid: u] op te offeren [...].Ga naar voetnoot50 Van den Bergh ondertekende deze opdracht op 12 juli 1661. Helwig toont in zijn artikelGa naar voetnoot51 een kopie van de titelpagina van Spiegel der gedenckweerdighste wonderen. Heeft hij de hier geciteerde passage gemist? Twijfel over de drukkersactiviteiten van Van den Bergh is op grond van dit citaat uit de ‘Opdracht aen [...] Fredrik Alewyn’ onterecht. Die twijfel zou ook zijn weggenomen na het lezen van de advertentie van 9 mei 1662 in de Oprechte Haerlemse courant, waarin expliciet staat dat Cupidoos lusthof door Van den Bergh ‘is gedruckt en werdt uytgegeven’. In deze bundel ontbreekt het colofon en vermeldt het impressum geen drukkersnaam. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 28]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Literatuur
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 29]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Internetbronnen
|
|