Fumus. Jaargang 3
(2005)– [tijdschrift] Fumus– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 22]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Mogelijk een vroom gelaat en een vroom gewaad, maar beslist onvrome praat: de aankomend predikant Johannes Ulaeus in zijn Alkmaars ‘Collegij’
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ulaeus en de Afrikaense ThaliaUlaeus is - in vergelijking met Focquenbroch die betrekkelijk jong op dertigjarige leeftijd is overleden - oud geworden, namelijk vierennegentig. Hij was een Amsterdammer van vermoedelijk Nederrijnse afkomst en een jaargenoot van Focquenbroch. Het is vooralsnog onduidelijk | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 23]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
waar en wanneer ze met elkaar bevriend zijn geraakt. Helwig oppert vanaf ‘de Latijnse School’, maar het kan ook pas vanaf ca. 1658 zijn geweest, toen Focquenbroch te Leiden theologie studeerde aan het Collège Wallon en Ulaeus er al sinds 1654 stond ingeschreven als Letterenstudent.Ga naar voetnoot46 Weliswaar gaat Ulaeus in 1659 eventjes te Franeker rechten studeren, maar in 1660 is hij weer terug in Leiden als student in de filosofie. Pas vanaf 1665 laat Ulaeus zich te Utrecht als student in de theologie inschrijven, terwijl de inschrijving van Focquenbroch als student in de medicijnen aan dezelfde universiteit dateert van 29 maart 1662. Het is de vraag of hun literaire samenwerking al in hun Leidse tijd van start ging, respectievelijk in de jaren 1658-1659 en in 1660-1662. We bevinden ons op vastere grond wanneer we stellen dat er in elk geval in 1665 te Utrecht sprake was van een intensieve literaire samenwerking tussen de aankomende theoloog en de medicus, gezien hun gezamenlijke publicaties in 1666. Qua gedachtegoed zullen die twee aardig op één lijn hebben gezeten. Uit de Afrikaense Thalia van 1678 blijkt dat Ulaeus na Focks overlijden (rond 1670) toegang moet hebben gekregen tot papieren die aan de familie in Nederland waren bezorgd vanuit wat nu Ghana heet, maar toen Guinee.Ga naar voetnoot47 Terecht stelt Jan Helwig dat Ulaeus waarschijnlijk ook de tekstbezorger van de Afrikaense Thalia is geweest.Ga naar voetnoot48 Daarin staat namelijk een ‘Toe-gift tot bladt-vullingh, vervattende eenige verdubbelde rondeelen’.Ga naar voetnoot49 Welnu, vijf van de zes aldaar opgenomen rondelen zijn met minieme tekstverschillen ook te vinden in het Alkmaarse handschrift dat uit 1674-1676 dateert.Ga naar voetnoot50 In dit handschrift is op fol. 11v tweemaal nadrukkelijk vermeld dat het hier om werk van Ulaeus gaat. Wie anders dan een tekstbezorger was zo betrokken bij de productie van dit boek dat hij aan de Amsterdamse boekverkoper Jan ten Hoorn deze bladvulling ter hand kon stellen? De hoofdmoot van het boek wordt voorafgegaan door een gedicht waarin de gegraveerde titelplaat wordt toegelicht, en door twee prozastukken: een ‘Waerschouwingh aen de lesers’ en een ‘Voorreden’, die uit naam van Focquenbrochs ‘Speciale Vrinden’ zijn geschreven.Ga naar voetnoot51 Het zijn teksten die waarschijnlijk allemaal van Ulaeus' hand zijn en die een aantal mededelingen van zakelijke aard bevatten, die onze aandacht ten volle verdienen. In het gedicht wordt het schip waarmee Fock naar Guinee is afgevaren, een ‘Helsche Barck’ genoemd, omdat de Amsterdamse arts daarmee zijn al te rasse ondergang tegemoet voer. Bovendien suggereert de drempeldichter dat Fock daar in een intellectuele wildernis terechtkwam, want de ‘moren’ bekreunen zich niet om ‘de droeve Brandt van Troyen: 't Mach Branden wat dat wil’,Ga naar voetnoot52 terwijl die brand Focquenbroch noch Ulaeus, die immers in eendrachtige samenwerking aan hun komische Aeneïs-berijming hadden gewerkt, beslist niet onberoerd liet. De ‘Waerschouwingh aen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 24]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de lesers’ is eerder als schot voor de boeg bestemd voor de Focquenbrochliefhebbers en betreft de editie van Alle de wercken, die in twee delen bij de Amsterdamse boekhandelaar Baltus Boeckholt in 1675 en 1676 was verschenen. Ze vernemen dat deze editie enerzijds niet al het werk van Fock bevatte en anderzijds allerlei stukken die niet van zijn hand zijn. In de Afrikaense Thalia uit 1678 daarentegen zou het ‘laetste Lapje’ van Focks werken voor het eerst zijn gepubliceerd, want de vrienden hadden ‘(op een beetje na) alles by een geraept, en geschraept’ wat zij aan waardevols in Focks nalatenschap hadden kunnen vinden.Ga naar voetnoot53 De liefhebber die de Boekholtuitgave had aangeschaft, wordt er bovendien voor gewaarschuwd dat deze drukker de eerdergenoemde ‘Vrinden’ niet heeft geraadpleegd, zodat zijn uitgave veel fouten bevat, zoals hele regels die zijn overgeslagen.Ga naar voetnoot54 Onder de stukken die niet van Focks hand zijn, noemt de ‘Waerschouwing’ als voorbeelden slechts de ‘Japanse droom’ en het ‘Indiesch vreugde-liedt’.Ga naar voetnoot55 Daarnaast wordt de dedicatie ‘Aen de Heer P.H.’ genoemd die in de editie-Boekholt van de Min in't lazarus-huys (1675/1676) op fol. A2r te vinden is. De ‘Voor-reden’ is zo mogelijk nog specifieker en zo duidelijk door een literaire intimus van Focquenbroch geschreven, dat men niet zou weten aan wie anders dit ‘woord vooraf’ toe te schrijven dan aan Ulaeus. Deze inleider stelt namelijk van meet af aan dat de Afrikaense Thalia allerlei werk bevat dat niet van Focquenbrochs hand is, omdat anders het boekje onvoldoende omvang zou hebben gehad: [...] door dien wy genootsaeckt waren dese Lappen hier, en daer in te lassen, om dit kleet eenigermaten sijn behoorelijcke grootte te geven, 't geen wy andersins onder de hant bevonden dat vry wat te kort geschoten soude hebben.Ga naar voetnoot56 Het eerste stuk dat niet van Focquenbrochs hand is, beslaat maar liefst 63 bladzijden. Het is het ‘tweede boeck’ van De AEneas, Van Virgilius Jn sijn Sondaeghs-pack. De verwoesting van Troje zoals die door de Romeinse dichter Vergilius ooit is beschreven, deed de lezer in tranen uitbarsten, maar de inleider belooft dat de lezer bij zijn lectuur van de Nederlandse versie ‘vry wat meerder noodt van Lacchen als Huylen’ zal hebben.Ga naar voetnoot57 Voorts waarschuwt hij zijn lezers niet vreemd op te kijken wanneer ze - ondanks het komische karakter van deze tekst - toch Focks eigen, specifieke geluid missen. Die tekst is immers niet van diens hand: [...] maer het werck van iemandt, met dewelcke hy voorgenomen hadt alle de twalef Boecken van AEneas op dese Trant over te Setten, en alsoo desen Heer [namelijk AEneas, maar bedoeld is de AEneïs, K.B.], van het Hooft af, tot de Voeten toe, in dese Nieuwe Lappen te steken: in welck voornemen sy tesamen, eerst door sijn vertreck na Guineé, en naderhandt door sijn ontijdigh afsterven, 't eenemael belet zijn: soo dat 'er niet meer als het Eerste Boeckje van hem, en het Tweede Boeckje van dien anderen vrindt in het geheel over gebleven zijn: t'welck wy u evenwel na sijn Doot onder sijn Naem niet geschroomt hebben mede te delen, door dien wy versekert zijn, dat hy het in sijn Leven de plaets (om nevens sijn Wercken Gedruckt te worden) noyt soude geweygert hebben.Ga naar voetnoot58 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 25]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het hoeft geen betoog dat de ‘vrindt’ van wie hier sprake is, niemand anders is als Ulaeus die immers samen met Focquenbroch ook Vergilius' Eclogae had berijmd. In de uitgave van 1666 worden de auteurs daarvan uitsluitend met hun initialen op de titelpagina vermeld, namelijk ‘I.U.’ en ‘W.v.F.’.Ga naar voetnoot59 De vrije vertaling in burleske verzen van de ‘Nux’ van Ovidius onder de titel ‘De Clagende Nooteboom Van Ovidius’ is evenmin van Focquenbroch, schrijft de zeventiende-eeuwse inleider.Ga naar voetnoot60 Wie dan wel voor deze vertaling verantwoordelijk is geweest? Afgezien van Ulaeus, waren er meer in Focks vriendenkring die iets dergelijks op papier konden zetten. Worp waagde zich niet aan een toeschrijving, en Bart de Ligt vergist zich dus wanneer hij zonder enig bewijs meent dat deze vertaling eigen werk van Focquenbroch zelf is geweest.Ga naar voetnoot61 Dezelfde inleider heeft het ook nog over ‘drie à vier Mengel-Dichten’ die zijn toegevoegd. Welke gedichten hij hiermee precies op het oog heeft, is onduidelijk. Dankzij de ontdekking indertijd van het Alkmaarse handschrift door Jan Helwig, kunnen we evenwel zonder meer de zes verdubbelde rondelen aan Ulaeus toeschrijven die achter in de Afrikaense Thalia van 1678 te vinden zijn onder de titel: ‘Toe-Gift Tot Bladt-Vullingh. Vervattende eenige verdubbelde Rondeelen’. Al die rondelen dateren uit 1674 (dus van vier jaar na Focks overlijden) en komen voor in het Alkmaarse handschrift, waarin Ulaeus als auteur wel wordt vermeld.Ga naar voetnoot62 Enige uitzondering is het eerste gedicht over Fock die zijn pruik in de krul had willen zetten door die samen met een pastei in een hete bakkersoven te laten schuiven. Dezelfde inleider die we ook als de tekstbezorger van de Afrikaense Thalia mogen beschouwen, belooft dat alle stukken (‘prullen’ noemt hij die) die niet van Focquenbroch zelf zijn, weggelaten zullen worden in de uitgave van Focquenbrochs volledige werk die hij op het oog heeft. Maar er zijn ook stukken van Focks hand die hij niet heeft opgenomen. Dat is het geval met de Min in 't lazarus-huys.Ga naar voetnoot63 Dit blijspel wilde Focquenbroch bij leven nooit publiceren, omdat het naar zijn smaak ‘te stadigh’ (te serieus) was. Maar in het volledige werk zal het wel worden opgenomen, belooft de inleider.Ga naar voetnoot64 Ten slotte komt hij met de merkwaardige aankondiging van ‘een verheven Droom’, een gedicht dat naar aanleiding van het overlijden van Focquenbroch zou zijn geschreven en dat hij van plan is aan het eind van de Afrikaense Thalia te plaatsen. Dit gedicht ontbreekt evenwel in het boek. Bij nader inzien heeft de tekstbezorger het niet willen opnemen en het is ook in andere edities van werk van Focquenbroch niet teruggevonden. Naar | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 26]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de reden hiervan kunnen we slechts gissen. Het gedicht moet wel hebben bestaan, want over de inhoud ervan deelt de inleider het volgende mee. Het zou om een droom gaan: [...] in de welcke een van sijn beste Vrinden geraeckte, wanneer hem het droevigh afsterven van desen geestigen Autheur wierdt verwittight: in de welcke hy door den Droom-Godt opgevoert zijnde, in de groote Sael van Phoebus, onder veel wonderlijcke, en beklaechelijcke voorvallen, Momus op hem een Lijck-Oratie hoorde doen: die (gelijckse aen al de Goden, en insonderheyd aen Ian Commé de Afgod der Guinesen, ten hoogsten aengenaem geweest is) wy niet en willen twijfelen, of sy sal u eenighsints de rouw doen vergeten, die ghy gehadt hebt, over het ontijdigh afsterven van de schranderste Ziel, en de Geurighste Poeet, die 'er mogelyck oyt aen die Dodelijcke Strandt van Da Mina met Rode Aerde bedeckt wierdt.Ga naar voetnoot65 Mogelijk was dit opnieuw een gedicht van Ulaeus' hand, waarin hij zijn verdriet om het overlijden van zijn vriend in het verre Afrika op paradoxale wijze heeft verwerkt. Al met al moge hieruit blijken dat Ulaeus niet alleen de teksten uit de Afrikaense Thalia heeft bezorgd, maar ook dat hij als intimus van Focquenbroch voor een autoriteit mag doorgaan voor wat betreft de authenticiteit van diens literaire nalatenschap. We doen er dan ook goed aan zijn uitspraken serieus te nemen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Libertinisme en vriendschap in de Alkmaarse gedichtenIn het handschrift staan 28 verdubbelde rondelen.Ga naar voetnoot66 Dat maakt van Ulaeus meteen de meest productieve beoefenaar van dit relatief onbekende dichtgenre in de Nederlandse letterkunde. Een verdubbeld rondeel (voortaan verkort tot VR, K.B.) ziet er als volgt uit: er mogen slechts twee rijmklanken worden gebruikt en het VR moet zes kwatrijnen bevatten, waarbij de versregels van het eerste kwatrijn successievelijk als laatste regel van de vier daaropvolgende kwatrijnen moeten worden herhaald. Het zesde kwatrijn wordt op een eigen manier afgesloten, namelijk door een zogenaamd rentrement. Dit laatste bestaat uit de beginwoorden van het gedicht, dit wil zeggen uit de eerste vier lettergrepen daarvan.Ga naar voetnoot67 De gedichten in het Alkmaarse handschrift vallen uiteen in twee reeksen. In de eerste reeks zijn ze genummerd van 1 tot en met 16 (VR I, 1-16). Na het laatste VR staat het cijfer 17. Mogelijk had Ulaeus nog meer gedichten willen opnemen, want er volgen maar liefst zeven blanco bladzijden. De tweede reeks telt twaalf genummerde gedichten (VR II, 1-12). VR II, 12 is een iets verbeterde versie van VR I, 15, dus in feite gaat het om in totaal 27 verschillende gedichten. De meeste stammen uit 1674. Het zijn epithalamia voor Ulaeus' vrienden, of het zijn politieke gedichten uit hetzelfde jaar met veel gejuich ter gelegenheid van de viering van de ‘Tweede Vrede van Westminster’, gesloten tussen de Republiek en Engeland. Bij dit verdrag was de vrijheid van handel (ook met elkaars vijanden) het cruciale item, vandaar de goede hoop op hernieuwde welvaart die uit deze gedichten spreekt. VR I, 15 dateert uit 1675 en VR I, 16 uit de zomer van 1676. Met uitzondering van VR II, 12 dat uit 1675 of daarna stamt, dateren ook alle gedichten van de tweede reeks uit 1674. Uit het handschrift blijkt wie Ulaeus te Alkmaar als zijn intieme vrienden beschouwt: het zijn Antonie Dankers die in 1674 te Amsterdam in het huwelijk trad met Elisabeth Kickers (vandaar de epithalamia VR I, 1 en 2); de arts Ludolph Smids (1649-1720) die in februari 1674 met Maria Ting(h)e c.q. Maria van Tinga trouwde (maar liefst vier epithalamia, VR I, 4-7);Ga naar voetnoot68 de zo- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 27]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
genaamde koele advocaat Jan uit VR I, 12, die maar niet aan een vrouw geraakt als gevolg van zijn gebrek aan inzet op dat gebied (wie hij precies was, is vooralsnog onbekend) en Diederik (alias Theodorus of Dirck) de Groot (1650-1680), een neef van Ulaeus en zoals Smids een medicus, die op 23 september 1674 met een verjaardicht wordt bedacht (VR I, 13). Hij is op 24 november 1674 te Alkmaar getrouwd met Catharina Steenhuijsen.Ga naar voetnoot69 Smids woonde weliswaar niet in Alkmaar, maar hij kwam er wel eens logeren bij zijn goede vriend De Groot. Bij die gelegenheid moet ook Ulaeus hem hebben gesproken en aangezien Smids literair de meest begaafde was, heeft Ulaeus hem vast geprobeerd warm te maken om aan de Focquenbroch-editie mee te werken.
Portret van Ludolph Smids, Door Petrus Schenck, 1645 - 1715
Voor de vrienden Ludolph Smids en Diederik de Groot is ook de gelukwens bij de geboorte van Casper Johan Smids en Gerbretta de Groot, beiden op dezelfde dag, namelijk op 19 december 1674. Beide borelingen worden samen in een VR vereeuwigd waarvan de strekking luidt dat ze later vast met elkaar zullen trouwen (I, 14); uit het VR dat daarop volgt, blijkt dat neef Diederik geen feest ter gelegenheid van zijn huwelijk met zijn Catharina heeft aangericht en dat zijn dochtertje Gerbretta inmiddels is overleden zonder dat daarvoor een kostbare begrafenisplechtigheid werd gehouden (VR I, 15). Het laatste gedicht uit de eerste reeks gaat over een tochtje naar Egmond dat de vrienden Smids en De Groot op 27 juni 1676 hebben gemaakt met een oud huurkoetsje dat kennelijk in niet al te beste staat was. Het paard kreeg een verstuikte enkel, het gespleder van het tuig was zo versleten dat het knapte, en de wielen piepten en kraakten omdat ze niet gesmeerd waren. Nauwelijks was het wrakkige koetsje uit het bos of het sloeg om en beide heren ploften in het zand (VR I, 16). Volgens het Leidse Album Studiosorum liet de twintigjarige Leidenaar Theodorus de Groot zich op 3 mei 1668 als student in de medicijnen inschrijven.Ga naar voetnoot70 Smids en De Groot lijken goede studievrienden te zijn geweest, want Smids schreef een uitgebreid lofdicht in het Latijn toen De Groot in 1671 promoveerde.Ga naar voetnoot71 Ze bleven kennelijk dik bevriend, getuige Ulaeus' VR over het mislukte tochtje naar Egmond in 1676, en toen De Groot op 9 april 1681 een graad in de rechten behaalde, schreef Smids opnieuw een uitgebreid lofdicht in het Latijn.Ga naar voetnoot72 Voor de reputatie van de theoloog Ulaeus in Alkmaar is het maar goed dat sommige gedichten in handschrift zijn gebleven, want hun toon is al te vrijmoedig studentikoos, zelfs sca- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 28]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
breus. Aan de arme Dankers die zo'n moeite heeft moeten doen om in de Kickersloot te kunnen gaan vissen, maar gelukkig ‘met zijn fluit’ de Kickers heeft weten te verlokken, worden de bedgenoegens als volgt voorgespiegeld: Wat krijghje dan niet wel een jeukingh door je huit,
Als sij jou in haer schoot sluit tussen beij 'er dijen,
En dat g’ u hom vermenght met 't schietsel van haer kuit.
Wie sou u op dat spoor niet soeken na te rijen
Een en ander wordt nog plastischer verwoord in de volgende regels: Hoe dikmaels wenste je te wroeten met je snuit
Int geutgat, daer je selt, tot anje buik in glijen?
Hoe dikmaels wensteje de bruit te sien verbruit?
Hoe dikmaels wensteje dat klopjen [= kwezeltje] intewijen (VR I, 1)
Deze luchtige toon van onze theoloog is geen uitzondering, zoals moge blijken uit volgende aanhalingen uit de epithalamia voor Ludolph Smids: T'wijl hij sijn Bruitje streelt, en vleit om and're dingen,
En biedt hem in haer lamp sijn olij, en sijn pit,
Ja wenscht met lijf en siel in haer te mogen dringen,
Gelijk hij menigh hoen laet boren an het spit.(VR I, 6)
en de namen van de echtelingen Smids en Tinge geven hem het volgende geroffel en getinkel in de pen: 'K wens dan voor 't laest, dat u dit smeden noit berout!
Maer dat gij tinge, tinge, tink speelt van de dagh van heden,
Tot dat u hamer is versleten, slap, en out,
En dan je kinders weer siet in dit ambacht treden (VR I, 7)
Maar wie meent dat de scabreuze bewoordingen van Ulaeus tot diens bruiloftsdichten beperkt blijven, een genre dat immers in die tijd wel vaker als een erotische uitlaatklep fungeerde, heeft het mis. Ook een van de gedichten over het nachtelijk feest te Alkmaar op 14 maart 1674 ter viering van de ‘Tweede Vrede van Westminster’, bevat passages die men niet direct uit de pen van een aanstaande dominee zou verwachten: Een Juffer die 'er lief scheen soenend doot te bijten,
Seij; kom men mannetje, genees me minnewont,
En wilt u dese nacht eens op het heerlikst quijten,
Nu dese Vrede ons valt so schielik inde mont.
Een Hoer, die in een stoep wat te verdienen vont,
Wiert lustigh afgebeukt, dies sij begon te krijten,
Terwijl een fijn mennist, die bij geval daer stont,
Riep: Pieter Knelissen, wat meugh je 't vroumens smijten (VR I, 10)
Blijkt uit de voorlaatste versregel al dat Ulaeus geen vriend was van de ‘fijnen’, dan blijkt uit meer gedichten dat hij een man van een vrijzinnige signatuur was. Zo is er in VR II, 1, getiteld | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 29]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘De Broedermoort bij Alphen. 1674’,Ga naar voetnoot73 sprake van ‘vijf, ses Leraers’ (niet eens de meest orthodoxe) die zich in een tuin aan wijn te buiten zijn gegaan, maar die door de Munstersen (ook de ‘Twentsche schaer’ genoemd), worden overvallen, wat uitloopt op een bloedige vechtpartij. VR II, 2 uit 1674 bevat schimpscheuten aan het adres van de hypocriete godsdienstfanatici (bedoeld zijn de voetianen) die via kerkenraden en classes onvermoeibaar hebben geijverd om de ideeën van de filosoof Descartes en de theoloog Coccejus uit Leiden te bannen. Het is mogelijk dat de pijlen van Ulaeus speciaal voor rector-magnificus Fridericus Spanheim filius, tevens hoogleraar in de theologie en universiteitsbibliothecaris, waren bedoeld. Spanheim die in 1670 de overleden Joannes Coccejus was opgevolgd, was speciaal uit Heidelberg aangetrokken als anti-coccejaan. In de zomer van 1673 heeft Theodorus Craanen, de subregens van het Statencollege, een van zijn studenten in felle bewoordingen laten reageren op anticartesiaanse stellingen die onder Spanheim waren verdedigd. Het draaide met name om de volgende stelling die door Craanen en de cartesianen op filosofische gronden werd aangevochten als zijnde in strijd met de ‘principia’ van Descartes: het is niet vroom, noch eerbaar op enigerlei wijze te twijfelen aan het bestaan van God.Ga naar voetnoot74 De zaak is toen verder geëscaleerd tot Craanen werd ontheven van zijn functie in het Statencollege en benoemd tot hoogleraar in de medicijnen. Op 17 januari 1676 zou het bestuur van de universiteit zijn docenten op straffe van ontslag uitdrukkelijk verbieden nog langer de ‘Metaphysica van Renatus des Cartes, ofte van degene, die desselfs opinien soude mogen hebben geamplecteert’ te doceren noch ‘publice, nog privatim’. De hoogleraar theologie Abraham Heidanus zou in 1676 van dit verbod het eerste slachtoffer worden.Ga naar voetnoot75
De groote Afgodt van Hollant [Willem III], gehecht aan een pamflet van J. Rothe uit 1675. Atlas van Stolk 2608
Met het libertinisme en de vrijzinnigheid van Ulaeus sporen ook diens sympathie voor een politiek op rationele grondslag zoals die uit de Alkmaarse gedichten spreekt. Zo betoont hij zich een aanhanger van de in 1672 vermoorde Johan de Witt en van de ‘Ware Vrijheid’, dus van de staatsgezinden die vrezen dat Oranje net zo'n egoïstische, spilzieke, narrige, over het paard getilde, absolute heerser wordt als de vorsten van Engeland en Frankrijk. Een dergelijk gevoel is totaal tegengesteld aan de politieke stemming van het moment en Ulaeus kan daarom beslist niet van politiek opportunisme worden beschuldigd. Hij is vóór rationeel gedrag in de politiek en tegen de oprispingen van ‘het sotte graeuw’. Vier gedichten (VR II, 3, 4, 5, 10) zijn dan ook felle aanvallen op de ambities van Oranje, namelijk ‘den Hollantschen Afgodt’ Willem III, wiens ster dan snel aan het rijzen is. In vier schimpdichten is ‘de luister van Bourbon’ Lodewijk XIV het mikpunt (VR II, 6, 7, 8 en 9) en in VR II, 11 moet de beruchte Bommen Berend, alias Christoph Bernard von Galen, bisschop van Münster, het ontgelden die zijn Westfaalse ‘verken moordenaers’ op ons losliet. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 30]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het Alkmaarse collegeDe gedichten in het Alkmaarse handschrift hebben op fol. 1r als opschrift: Verdubbelde Rondeelen angaende Huwelijken, Vrijerijen, en besondere Voorvallen In aller hande gelegentheit. in het Collegij van Alkmaer. Het gaat dus om gelegenheidsgedichten die in het ‘Collegij van Alkmaer’ zijn geschreven. Het probleem is dat over dat ‘Collegij’ verder niets te vinden is. Het lijkt erop dat het een Alkmaarse vriendenkring is geweest, mogelijk een besloten literair genootschap of sociëteit waar, behalve Ulaeus, ook Antonie Dankers, Ludolph Smids, Diederik de Groot en mogelijk meer mensen lid van waren. We denken bij dit laatste speciaal aan de arts Jacobus van Focquenbroch (1642-1688), Willems jongere broer die toen in Alkmaar woondeGa naar voetnoot76 en die ook in Leiden had gestudeerd.Ga naar voetnoot77 Aangezien de ouders van Focquenbroch al in 1666 waren overleden,Ga naar voetnoot78 kunnen we er van uitgaan dat deze Jacobus na 1670 de literaire nalatenschap van zijn broer in huis had. Wanneer die nalatenschap zich inderdaad te Alkmaar bevond, ligt hier wellicht een direct verband met het enige werk van Focquenbroch dat te Alkmaar is uitgegeven, namelijk de Min in't lazarus-huys. Uitdrukkelijk wordt op de titelpagina van dit werk meegedeeld dat het gaat om een gecorrigeerde uitgave, op basis van de echte auteurskopij en nooit eerder zo is uitgegeven.Ga naar voetnoot79 De drukker is Pieter de Wees, wiens adres te Alkmaar luidt: ‘by de Vismarckt, inde Gekroonde Vinder vande Druck-konst’. Helaas verscheen dit boek zonder vermelding van het jaar van uitgave. Wanneer is het op de markt gekomen? Helwig denkt aan 1678/79, in elk geval vóór 1687.Ga naar voetnoot80 Gezien de plannen die de inleider van de Afrikaense Thalia had om een standaarduitgave van Focquenbrochs verzameld werk te publiceren, kan het zijn dat dit de eerste tekst was die de leden van het ‘Collegij’ voor uitgave onder handen hadden genomen. Samenwerking tussen De Wees en Ulaeus is in die periode aantoonbaar, want Ulaeus' pamflet De doodelijke nasmaek van de France brandewijn, ook ongedateerd verschenen (door Knuttel gedateerd in 1673), is bij dezelfde Pieter de Wees te Alkmaar gedrukt. Maar er is meer dat in de richting van een vriendenkring wijst die betrokken was bij de voorbereiding van een Focquenbroch-uitgave. Zowel voor de edities van de Min in't lazarushuys die beide in 1674 verschenen, resp. bij Jacob Vinckel te Amsterdam en die te Alkmaar bij Pieter de Wees, is gebruik gemaakt van een titelgravure van de graveur Adriaan Schoonebeek. Deze was later, namelijk in de periode 1688-1697, te Amsterdam ook als drukker werkzaam. Met deze Schoonebeek moet Ulaeus' trouwe vriend Ludolph Smids een band hebben gehad, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 31]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
want hij levert bijdragen voor uitgaven van Schoonebeek uit 1691, 1695 en 1697.Ga naar voetnoot81 Anderzijds liet dezelfde Smids zich in 1696 verleiden tot een drempeldicht in Focquenbrochs Alle de werken, bezorgd door Abraham Bogaert.Ga naar voetnoot82 Zou dit op een nadrukkelijk verzoek van Ulaeus zijn geschreven? De medicus, toneelauteur, filoloog en numismaat Smids was als auteur zeer productief.Ga naar voetnoot83 Het zou daarom interessant zijn om Smids' blijspelen eens met die van Focquenbroch vanuit toneeltheoretisch oogpunt te vergelijken. Van die door Ulaeus beoogde uitgave van Focquenbrochs volledige werk is het nooit gekomen, waarschijnlijk stond hij op een gegeven ogenblik toch helemaal alleen voor die taak. Andere tekstbezorgers van Focquenbroch waren minder streng in de leer dan hij en zaaiden allerlei kaf van anderen onder Focks koren. Zelfs kaf als gedichten van Ulaeus kwamen erin terecht. Zo vinden we in de editie uit 1696 van Focquenbrochs Alle de werken, bezorgd door Abraham Bogaert, nog meer werk van Ulaeus' hand dat ook in het Alkmaarse handschrift te vinden is.Ga naar voetnoot84 Dergelijke ‘prullen’ die niet van Focquenbroch zelf zijn, had de bezorger van de Afrikaense Thalia juist willen weglaten in de uitgave van Focquenbrochs volledige werk. Alle de werken bevat trouwens nog ander werk van Ulaeus' hand, bijvoorbeeld ‘De dodelyke nasmaak van de Fransche Brandewyn en de levendige voorsmaak van 't Orangewater’.Ga naar voetnoot85 Ook het ‘klinkdicht’ getiteld, ‘Aan Kasper Joan Smids, Over het ontydig afsterven van Gerbretta de Groot; zyn toegezeide Bruid’ en de twee huwelijksdichten voor Jacob van Steenhuizen, Secretaris van de Zype, etc. en Mejuffrou Harmina Gout’ zijn waarschijnlijk van Ulaeus' hand.Ga naar voetnoot86 Tekstbezorger Bogaert heeft natuurlijk ook Ulaeus tweede boek van de AEneïs-berijming en De harderzangen van Virgilius opgenomen, bij dit laatste onder vermelding van de initialen J.U. en W.v.F.Ga naar voetnoot87 Ook het drempeldicht van Ulaeus waarvan de beginregels het befaamde gedicht van Constantijn Huygens op de dood van Sterre lijken te parodiëren,Ga naar voetnoot88 is met J.U. ondertekend. Dat Ulaeus gedichten aan Bogaart voor de uitgave heeft afgestaan, berust mogelijk op een compromis waarmee hij erger voorkwam. Ulaeus die inmiddels als bedaagd predikant te Tilburg stond,Ga naar voetnoot89 zal zijn gereformeerde ‘kuddeken’ dat zich dagelijks bekneld wist door roomse heikneuters, niet hebben willen schokken met zijn jeugdzonden. Zo zijn niet alleen de gedichten met de meest uitgesproken scabreuze passages in handschrift gebleven, maar ook de anti-Oranjegedichten en het gedicht over het uitbannen van de ideeën van Descartes en Coccejus aan de Leidse universiteit. De Tilburgse herder wist in 1696 enigszins het decorum gered: het gelaat en het gewaad bleven in de plooi, en de onvrome praat in portefeuille. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 32]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Een verzengde pruik en warme chocolaVan Ulaeus' hand zijn twee verdubbelde rondelen bewaard gebleven waarin hij niet alleen de persoon van Focquenbroch opvoert, maar tevens eigenaardigheden van hem naar voren brengt die nergens elders te vinden zijn. Het VR over de verzengde pruik is betrekkelijk onschuldig en kon dan ook zonder bezwaren in 1678 in de Afrikaense Thalia worden gepubliceerd. Het beeld van Fock is dat er uit oprijst is dat van een wereldvreemde, onhandige - zij het dierbare - kluns. Hierbij de tekst van het VR met annotatie: Op een Pruyck. Die Focq opgekruldt in een Venesoens korst aen de Backer gegeven had, om in den Oven te setten, meenende (op het aenraden van een seker Personagie) dat de selve als dan beter sijn krul soude behouden: doch deerelijck misluckt. 1[regelnummer]
NA Focq sijn Harsen-Schael verydelt was van Hayren,Ga naar voetnoot1
Licht van te veel gesoens, en sneuckelings ter sluyck,Ga naar voetnoot2
Dacht hy (om kael van kruyn geen kinders te vervaren)Ga naar voetnoot3
Dat het hem raedtsaemst was, te soecken na een Pruyck.
5[regelnummer]
Want 't Hooft begon te staen, gelijck een dorre struyck
(Die door de Winter-tijdt nu half berooft van blaaren
Schier kael gevreten is, van Slack, of Alykruyck)Ga naar voetnoot7
Na Focq sijn Harsen-Schael verydelt was van Hayren:
Des heeft hy groot gelijck weer locken op te garenGa naar voetnoot9
10[regelnummer]
Want elck ligt anders sey, die Vent was niet te puyck,Ga naar voetnoot10
Sijn rare kruyn begint sijn streeken t'openbaren,Ga naar voetnoot11
Ligt van te veel gesoens, en sneuckeling ter sluyck;
Focq liet zijn kop, dan soo raseeren als sijn buyck:Ga naar voetnoot13
En wouw in 't minste deel de kleynste vlock niet sparen,Ga naar voetnoot14
15[regelnummer]
Ick wil een Pruyck, al wast een Wael sijn vagt LuyckGa naar voetnoot15
Dacht hy, om kael van kruyn geen Kinders te vervaren:
Met recht soo bieck hy dan, een koeck van Roggen Aayren,Ga naar voetnoot17
En gaf die voor Pasty de Backer door sijn Luyck:Ga naar voetnoot18
Want elck hem over lang genoeg had gaen verklaren,Ga naar voetnoot19
20[regelnummer]
Dat het hem raetsaemst was, te soecken na een Pruyck.
Het vlies was gaer gesmoort, soo swart gelijck een HuyckGa naar voetnoot21
Gekronkelt als een Bos van heel verwarde Snaren,Ga naar voetnoot22
Genaeydt om een Calot, pas als een leere Fuyck,Ga naar voetnoot23
Bequamelijck in 't ront gestickt met Zyd, of garen
25[regelnummer]
Na Focq sijn Harsen-Schael.Ga naar voetnoot25
UYT.
Venesoens korst: grof deeg waarin wild wordt gebakken (die deeg of korst wordt niet gegeten); de selve: namelijk de pruik. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 33]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Men is geneigd te denken dat dit VR gemaakt is toen Fock nog in leven en in Amsterdam was, namelijk vrij spoedig nadat deze zijn pruik werkelijk had geruïneerd door haar samen met een pastei in een hete bakkersoven te laten stoppen. Daarmee zou het gedicht een van de oudste verdubbelde rondelen van Ulaeus zijn. Maar het is ook mogelijk dat het pas veel later, in de tijd van het Alkmaarse ‘Collegij’, tot stand kwam en daar als een geliefde anekdote en herinnering aan Focquenbroch werd gekoesterd. De associatie die het in dit geval onwillekeurig oproept, is: geen wonder dat zo´n onpraktisch persoon zijn fortuin in het notoir ongezonde Guinee wilde maken en daar spoedig aan zijn einde is gekomen. Een detail over Focqenbroch dat ons anders was ontgaan, is het volgende. Meester Fock had een pruik aangeschaft omdat hij vroegtijdig begon te kalen. Vroegtijdige kaalheid was kennelijk schadelijk voor zijn reputatie. Blijkens Ulaeus' gedicht werd er immers in die tijd een direct verband gelegd tussen vroegtijdige kaalheid en seksuele losbandigheid. Dit laatste is natuurlijk overdreven. Wel gaf degene die zich - zoals Focquenbroch - in de jaren zestig van de zeventiende eeuw een pruik aanschafte, als signaal af dat hij niet tot de ‘fijnen’ wenste gerekend te worden. Pruiken waren in Holland tegen 1645 in de mode gekomen, ondanks de felle tegenstand van André Rivet, de Leidse hoogleraar theologie, die na 1632 op verzoek van prins Frederik Hendrik de opvoeder was geworden van de toekomstige Willem II.Ga naar voetnoot90 Wat die losbandigheid betreft, is het altijd zaak om voorzichtig te zijn met dergelijke aan gedichten ontleende biografica. Men moet immers rekening houden met ontleningen aan literaire voorbeelden. Zo schreef ook Scarron, Focquenbrochs grote literaire voorbeeld, de reumatische aandoeningen die hem vanaf zijn 28ste levensjaar teisterden en misvormden, toe aan uitspattingen die hij in zijn jeugd had begaan.Ga naar voetnoot91 Maar het andere verdubbelde rondeel, getiteld ‘Op de Chocolate, postquam de Climene e lumbis discederet W.v.F.’, suggereert opnieuw dat Focquenbroch aan verboden vruchten heeft gezeten. Het obscene gedicht, waarvan men niet zou verwachten dat het aan de pen van een proponent is ontvloeid, is slechts in de eerder gememoreerde autograaf van Ulaeus overgeleverd die berust in het Alkmaarse Regionaal Archief. Het is een lofzang op de chocolade als liefdesdrank. Het Latijnse gedeelte van de titel betekent: ‘nadat Willem van Focquenbroch zich uit de lendenen van Climene had teruggetrokken’.Ga naar voetnoot92 Die Climene uit de titel lijkt een of andere bordeelnimf te zijn geweest. Er is ook sprake van een ‘Coscomioogh’, als de chocoladespecialist en bereider van de drank. De benaming zelf was vermoedelijk een grap voor ingewijden, maar de etymolo- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 34]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gie ervan ontgaat mij althans. Chocolade was toen nog een vrij kostbare drank, die zal vast slechts in speciale gelegenheden verkrijgbaar zijn geweest.Ga naar voetnoot93 Op de Chocolate, postquam de Climene e lumbis discederet W.v.F.
1[regelnummer]
O Chocolati drank, die menschen maekt tot bullen,
En als vars water brenght in een verdrooghde put;
Wij sijn't die na verdienst u deughden singen sullen,
Nadien gij het bordeel verstrekt tot steun, en stut.
5[regelnummer]
O nectar, die eens mens doet janken na de kut,
Wie sal u niet voortaen met volle nappen smullen,
Wijl gij het dromigh mes doet rijsen uit den dut.
O Chocolati drank die menschen maekt tot bullen.
Om u vloek ik voortaen god bacchus met sijn pullen,
10[regelnummer]
Wijl die het Venusspel tot schut maekt in haer schut,
Daer gij in tegendeel een voedsel sijt der trullen,
En als vers water brenght in een verdrooghde put.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 35]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Gij laedt met dubbel scharp een halfverroest geschut.
Wanneer men, na den eisch, met u den tromp magh vullen;
15[regelnummer]
O edlen Ambrosijn, die ons doet so veel nut,
Wij sijn't die na verdienst u deughden singen sullen.
En jij Coscomioogh, die voor so veel kadullen
Dit kullen stijfsel kookt gelijk een pot met grut,
Vrouw Venus sal u haest tot haer apteecker hullen,
20[regelnummer]
Nadien gij het bordeel verstrekt tot steun, en stut.
Voor mij, ik sal voortaen met varsen bij de mut,
U lof, al dampende, doen na de wolken krullen,
U noemende, met recht, een voetsel voor de trut,
Een klok spijs voor de tongh, een vijsel voor de kullen,
25[regelnummer]
O Chocolati drank.
Op de Chocolate, postquam de Climene e lumbis discederet W.v.F.: lofzang op de chocoladedrank, nadat Willem van Focquenbroch zich uit de lendenen van Climene had teruggetrokken. 1 bullen: stieren; 4 Nadien: omdat; 5 nectar: godendrank; 6 nappen: bekers; 7 dromigh: slaperig; 9 pullen: wijnkruiken; 10 Wijl die [...] schut: omdat die de vrijers te schande maakt wat betreft hun geschut; 11 trullen: pikken (mannelijk lid); 14 na den eisch: naar behoren; tromp: bek, snuit; 15 Ambrozijn: godenspijs; 17 Coscomioogh: koosnaam voor de chocolatier in kwestie?; kadullen: kameraden, maten; 18 kullen stijfsel: klotensap dat verstijving veroorzaakt; grut: boekweitgrutten (boekweitgort) of havergrutten (haverdegort); 19 hullen: sieren, tooien; 21 mut: mud of één hectoliter; 23 trut: kut, vrouwelijk schaamdeel; 24 klok spijs: lekkernij; vijsel: windas.
Zou het hier opnieuw om een anekdote gaan, slechts bestemd voor de ogen van de intimi en Focquenbrochliefhebbers uit de Alkmaarse kring, waarin een onhandige, wereldvreemde Focquenbroch wordt getypeerd en die handelt over die ene keer dat deze voor de charmes van de bordeelnimf Climene is bezweken? Tevens zou die anekdote dan een man typeren die tot dan toe geen weet had van de seksuele krachten en effecten van de hete chocolade (hetzij echt of namaak), maar die na kennismaking met dit lustopwekkend product zo enthousiast is geraakt dat hij in een paradoxale lofzang uitbarst.Ga naar voetnoot94 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
BesluitVia het onderzoek naar het Alkmaarse handschrift en de samenstelling van het ‘Collegij’ aldaar, is duidelijk geworden dat de rol die Ulaeus heeft gespeeld als propagandist van Focquenbrochs werk, aanzienlijk is geweest. Het geeft ook een indruk van de spijt en rouw die Ulaeus moet hebben gevoeld over het verscheiden van een in het verre Afrika jonggestorven, talentvolle, enigszins wereldvreemde vriend. Als Ulaeus inderdaad de inleider en tekstbezorger is geweest van de Afrikaense Thalia, waarvoor hier de nodige argumenten zijn aangedragen, dan is het dilemma waarvoor hij stond bij de uitgave aan Focquenbrochs volledige oeuvre vandaag de dag nog steeds geldig. Dit dilemma is: moeten we bij de tekstkeuze ons beperken tot teksten waarvan we zeker zijn dat ze van Focquenbrochs hand stammen en bijgevolg alle gedichten van anderen, zoals Ulaeus, Van Overbeke en Smids, eruit zeven of moeten we bijvoorbeeld alle teksten uitge- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 36]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ven die in Alle de werken van 1696, bezorgd door Abraham Bogaert, staan? Wat zou Focquenbroch zelf gewild hebben? Van hem zullen we het niet meer vernemen, tenzij we geloof hechten aan de woorden van tekstbezorger Ulaeus die zich over één tekst van zijn eigen hand als volgt uitliet: door dien wy versekert zijn, dat hy het in sijn Leven de plaets (om nevens sijn Wercken Gedruckt te worden) noyt soude geweygert hebbenGa naar voetnoot95 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 37]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Literatuur
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 38]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
InternetbronnenDe internetbronnen zijn op 18 oktober 2005 gecontroleerd.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 39]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
BijlageTranscriptie van het Alkmaarse handschrift.
Regionaal Archief Alkmaar, collectie aanwinsten, nr. 375.
Beschrijving van het handschrift. Het gaat om een netschrift met 28 verdubbelde rondelen en - gezien de verbeteringen van verschrijvingen, doorhalingen en ondertekening - gaat het ook om een eigenhandig afschrift door de auteur. Het volledige handschrift telt 11 bladen (folia), het eerste deel daarvan (hier verder met het Romeinse cijfer I aangeduid) bestaat uit één katern van vier in elkaar gevouwen vellen, het tweede deel (II) telt anderhalf vel of drie bladen. Onderdeel I bevat de tekst van zestien verdubbelde rondelen. Aan het eind daarvan op fol. 5r volgt het cijfer 17, wat er wellicht op wijst dat de auteur van plan was nog meer gedichten in een net afschrift toe te voegen. Dit fol. 5r is voor driekwart blanco en wordt gevolgd door zeven blanco bladzijden, De auteur had dus nog ruimte gehad voor naar schatting veertien verdubbelde rondelen. Onderdeel II telt twaalf verdubbelde rondelen, waarvan gedicht II, 12 (op fol. 11v) een latere versie is van gedicht 15 uit onderdeel I (op fol. 4v). Anders dan de versie I, 15 is versie II, 12 in twee kolommen ingedeeld. Onderaan de bladzijde rechts volgt de ondertekening: Joh. Ul. Cand. SS. Theolog De meeste gedichten in onderdeel I stammen uit 1674, dit blijkt uit de datering van de auteur zelf. Uitzondering is gedicht I, 16 dat is geschreven naar aanleiding van een onfortuinlijk verlopen tochtje, gemaakt door Diederik de Groot en Ludolph Smits, twee vrienden van de auteur, met paard en wagen naar Egmond op 27 juni 1676. Onderdeel II bevat ook tijdsaanduidingen: het jaartal 1674 in de titels van drie gedichten, de reeds genoemde ondertekening bevat de datering: Alkmaar, 10 januari 1675 en in de linkerbovenhoek van fol. 9r treft men ook nog het volgende aan: [onleesbare kapitaal]. B. 10 anno die a scripta 14 Apr: Mede vanwege het tekstverlies is mij niet duidelijk wat deze mededeling betekent. Misschien wilde de auteur noteren dat hij onderdeel II op 14 april 1674 was begonnen?
Verantwoording tekstuitgave: Onderstrepingen van de rijmwoorden in de eerste strofe van de verdubbelde rondelen, zijn niet in de transcriptie opgenomen. De u/v- en i/j-spelling is aan het moderne gebruik aangepast. De interpunctie van het origineel is onveranderd overgenomen in de transcriptie. Doorhalingen worden ontcijferd en in de transcriptie, voorafgegaan door een minteken, tussen vierkante haken geplaatst. Eigennamen worden van hoofdletters voorzien. De k, t en s met afkappingsteken of een ander accent erachter of erboven (k', s^, t',) zijn in de transcriptie aangepast aan de huidige spelling. Het woordje êr dat ‘haer’ betekent, wordt getranscribeerd als: 'er. Waar de auteur een e met accent grave schrijft, is die ongewijzigd in de transcriptie opgenomen (ook al zouden we die è vandaag als een open e uitspreken). Custoden worden in de transcriptie niet opgenomen. In gedicht I, 11 twijfelt de auteur er kennelijk op diverse plaatsen aan of hij bepaalde woorden met een ‘ij’ dan wel een ‘ei’ moet spellen. De erboven of ernaast geschreven ‘ei’ is in de transcriptie niet opgenomen. Toevoegingen van de tekstediteur (onder meer de foliëring) staan tussen vierkante haken. Abbreviaturen worden opgelost en cursief weergegeven. Verschrijvingen worden stilzwijgend gecorrigeerd. In gedicht I, 11 heeft de auteur nagelaten om vs. 17 met een inspringing te beginnen, maar hij heeft die in vs. 18 toegepast. Dit is in de transcriptie hersteld. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 40]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[1r] | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Verdubbelde Rondeelen angaende Huwelijken, Vrijerijen, en besondere Voorvallen In aller hande gelegentheit. in het Collegij van Alkmaer.1. Op 't huwlik van Antonie Dankers, en Elisabeth Kickers, 1674. tot Amsterdam.Nu siet gij endelijk het ent van al u vrijen,
Nu jij baes Teunis hebt je Lijsje tot u bruit,
Wie sou u op dat spoor niet soeken na te rijen,
Nu jij de Kickers hebt verlokt door uwe fluit.
Gans bloet! Wat waerje loops, eer dat je dese buit
Vast in jou kluiven kreeght! Wat deet se u niet al lijen,
Eer dat 'er voor u quam dat kleine ja woort uit.
Nu siet gij endelijk het ent van al u vrijen,
Hoe jank je nae dees uir, dat je na bedt sult tijen!
versie je maer te deegh van hagel en van kruit,
En bruit vrij moedigh toe, jij hoeft nu niet te vleijen,
Nu jij, baes Teunis, hebt je Lijsje tot u bruit,
Wat krijghje dan niet wel een jeukingh door je huit,
Als sij jou in haer schoot sluit tussen beij 'er dijen,
En dat g' u hom vermenght met 't schietsel van haer kuit.
Wie sou u op dat spoor niet soeken na te rijen
'K acht al de vogelaers 'er list maer sotternijen,
(Schoon sij de slimste vink bedrogen met geluit)
Bij u, van wien ik meen bij ijder op te snijen,
Nu jij de Kickers hebt verlokt door uwe fluit.
Hoe dikmaels wenste je te wroeten met je snuit
Int geutgat, daer je selt, tot anje buik in glijen?
Hoe dikmaels wensteje de bruit te sien verbruit?
Hoe dikmaels wensteje dat klopjen intewijen
Nu siet gij endelijk het.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2. Op het selve voorgevallen Huwelijk.De Vrint Antoni treckt dan me an 't minnespelen,
En soekt dan endlik mee, een eerelik vermaek,
't Geen beter is, als bij de buirt te lopen stelen,
Waer dat men vaek verlieft en stuir, en ton en baek.
Ik las u brief nou, of, verstaende dese saek,
Dacht ik van blijtschap haest mijn boxen te begèlen,
En, riep, al lacchende, schier scheurend keel en kaek;
De Vrint Antoni trekt dan mee an 't minnespelen.
Wel dese borst meent dan sijn kickertje te strelen,
En, somtijts haer bij nacht, al stoeiende, de vaek
Wat te verdrijven, en wat kickertjes te tèlen,
En soekt dan endlik mee een eerelik vermaek.
[1v] 'K erken, dat ik sijn werk in 't minste niet en laek,
Maer liever prijsen wil, al had ik duisent kelen,
Dies wensche ik, dat u min in reijne liefde blaek,
Hetgeen beter is als bij de buirt te lopen stelen.
Gelijk Moseetje, die in 't vreemde gras gaet swèlen,
En hanght sijn jodenvlees an menich kristen haek,
'K meen dat u kickersloot wat van de vaert sal schèlen,
Waer dat men vaek verlieft en stuir, en ton, en baek.
Dat u, in dese staet niet als geluk genaek,
Waer in dat gij te saem gelijkelijk moogt delen,
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 41]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Tot dat de Doot u scheyde, die Vreesselike draek,
En sleept na 't graf toe, met sijn dodelike zèlen
De vrint Antoni.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3. Op de Chocolate, postquam de Climene elumbis discederet W.v.F.O Chocolati drank, die menschen maekt tot bullen,
En als vars water brenght in een verdrooghde put;
Wij sijn 't die na verdienst u deughden singen sullen,
Nadien gij het bordeel [-verstrekt tot steun, en stut].
O nectar, die eens [-mens doet janken na de kut],
Wie sal u niet voortaen met volle nappen smullen,
Wijl gij het dromigh mes doet rijsen uit den dut.
O Chocolati drank die menschen maekt tot bullen.
Om u vloek ik voortaen god Bacchus met sijn pullen,
Wijl die het Venusspel tot schut maekt in haer schut,
[-Daer gij in tegendeel een voedsel sijt der trullen],
En als vers water brenght in een verdrooghde put.
Gij laedt met dubbel scharp een half verroest geschut.
Wanneer men, na den eisch, met u den tromp magh vullen;
O edlen Ambrosijn, die ons doet so veel nut,
Wij sijn 't die na verdienst u deughden singen sullen.
En jij Cos comi oogh, die voor so [-veel kadullen
Dit kullen stijfsel kookt gelijk een pot met grut],
Vrouw Venus sal u haest tot haer apteecker hullen,
Na dien gij het bordeel verstrekt tot steun, en stut.
Voor mij, ik sal voortaen met varsen bij de mut,
U lof, al dampende, doen na de wolken krullen,
u noemende, [-met recht, een voetsel voor de trut,
Een klok spijs voor de tongh, een vijsel voor de kullen],
O Chocolati drank.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
4. Cupido in de Smits winkel, te samen smedende, Lud. Smits, Br. en Maria Tinge, Bruit. 1674. den Februarii.So krijght elk noch sijn Deel, na langh te lopen malen,
Hoe vremt het dikwils schijnt, en buiten ons verstant,
Den een die staet bedeest, een lange wijl te dralen,
Den ander spreekt weer als Rosette, en Galant.
Gij Smits, die ik versta, dat heden door de bant
Des huwlik sijt vercnocht, wat sagh ik u eer dwalen,
Gelijk een Hijlas staegh, veranderend van hant!
So krijght elk noch sijn deel, na langh te lopen malen!
[2r] Gij maekt u dan gereet Van Tingha in te halen,
En te omhelsen, als u waerste, en liefste pant!
Leer hier uit, op geen dink te spotten, noch te smalen,
Hoe vremt het dikwils schijnt, en buiten ons verstant.
Mij dunkt, ik sie u beij, t'hans na 't gebruik van 't Lant,
In 't koor; nu op de straet; nu op de ruime zalen
Ter dis geseten; nu op 't gangh na 't Ledekant,
Den een, die staet bedeest, een lange wijl te dralen.
Hoe Bruitje, schrik niet, 't is geen Barentje van Galen,
't Is Smits, u bruidegom, stap toe, 't en is geen schant:
Cupid' speelt tinge, tinge, tink op citer, en cimbalen,
Den ander spreekt weer als Rosette, en Galant.
So soekt elk sijn vermaek, op een verscheijde trant,
Ik sit, en dicht, en bruij: jij suipt vast wijn uit schalen,
En smeet opt anbeelt van de dertle Venusquant,
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 42]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Doch, 'k hoop, gij sult mij haest met dese munt betalen;
So krijght elk noch sijn deel.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
5. Op 't selve huwelijk van L.S. en M.T.Ghij hoeft dan 's avons niet de deur te gaen verspieden,
Noch u te schuilen in een stoep, of donker hol,
Om and're minners scherp het vrijen te verbieden,
Hoe quam 't dat Tinge nu wiert sulken milden pol.Ga naar voetnoot96
Daer dese fijnmanGa naar voetnoot97 laest so toornigh, en so dol
Op u was, dat gij most sijn huis en Dochter vlieden,
En nu speelt hij een andre, en ook een betre rol,
Gij hoeft dan 's avonts niet de deur te gaen verspieden.
'K las van u trouwdagh niet so haest de blijde miede,Ga naar voetnoot98
Of 'k riep, is dan eens uit dat wedersijts geschrol?
Soo is 't niet nodigh meer van toornicheit te zieden,
Noch u te schuilen in een stoep, of donker hol,
Nu hoor je dan ook u Ooms, en Moeij's gelol,Ga naar voetnoot99
Wanneer die bijde om strijt u steets an andre rieden,
T'wijl u vertwijfelt hooft van minnenijver swol,
Om and're Minners scherp het vrijen te verbieden.
't Scheen dan eer mogelijk AEgijptens Pijramiden
Te schoppen uit de weegh, als een verdrooghde drol,
Als beijder koppicheit uit beijder sin te wieden,
Hoe quam 't dat Tinge nu wiert sulken milden pol?
Doch 't sij daer mee so 't wil, de buien sijn op hol,
En d' hemel geve, dat sulks nooit meer magh geschieden!
Hoe vlieght u pols nu als een tou door een katrol,
Nu gij malkaer omhelst. Doet 't smorgens jonge lieden,
Gij hoeft dan 's avonts niet.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Inter amicos iocari iucundum, et suave.Ga naar voetnoot100
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 43]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Nu roept hij weer: suipt '[t] nat van Bacchus, datje split,
En past niet op godt Mars, die menschen rijght an klingen.
T'wijl hij sijn Bruitje streelt, en vleit om and're dingen,
En biedt hem in haer lamp sijn olij, en sijn pit,
Ja wenscht met lijf en siel in haer te mogen dringen,
Gelijk hij menigh hoen laet boren an het spit.
Waer door hij sijn geslacht, tot in het darde lit,
Als olijfspruiten, siet sijn dis noch eens omringen;
Hoort gasten (wie 't ook sij, die twijflen mooght an dit)
So treet in 't huwelik.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
7. Op 't selve huwelik.'t is 't ambacht van een smit, Smits dienen wel bij smeden,
Ludolph, gij valt dan met u hamer soo in 't gout,
En krijght een Dame, t' spijt de Koningin van Sweden,Ga naar voetnoot103
Die u verwarmen sou, alwas 't noch eens soo kout.
Wel, is het mogelik! bijlo, nu staje stout,
Nu gij so u talent hebt weten te besteden;
Ik segh noch eens, gij sijt in al's na wens getrout,
't is 't ambacht van een smit, Smits dienen wel bij smeden,
De twist is dan gedaen; die tocht der narresleden
Is endlik uit het hooft, en in een een hoek gestout:
Gij krijgt na d'oorlogh mè, soo'n loffelike Vrede.
Ludolph, gij valt dan met u hamer so in 't gout?
So sijt g' een sot, so gij nu steets niet sit en klout,
Mits dien hier hoop werk is, tot oefningh van je leden,
Indienje self nu niet op 't werk maer en verflout,
En krijght een Dame, t' spijt de Koningin van Sweden.
Als ik u Lief besie van boven tot beneden,
Niet vindend' self an haer de allerminste fout,
So roep ik, 't is er een, (en geen sins buiten reden,)
Die u verwarmen sou, al waer 't noch eens so kout.
'K wens dan voor 't laest, dat u dit smeden noit berout!
Maer dat gij tinge, tinge, tink speelt van de dagh van heden,
Tot dat u hamer is versleten, slap, en out,
En dan je kinders weer siet in dit ambacht treden:
't is 't ambacht van een smit.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
8. Op de victorijnacht, met vreughdevieren, gecelebreert tot Alckmaer, 1674. den 14 Meert.'t is vree met Engelant! za Hollant, an het branden!
Het Vrède vijer, geeft wel de angenaemste rook,
Springht nu van vreughde vrij een luchtige serbande,Ga naar voetnoot104
De ZèplaeghGa naar voetnoot105 geeft de geest, en smelt gelijk een spook.
Brittania die langh met swavel, vuir, en smook,
u steden swoer so plat te maken als u stranden,
Omhelst u weer als Vrint, dies roept de Blijt'schap: stook,
't is vree met Engelant! za Hollant, an het branden!
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 44]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het oorlooghs vuir maekt stadt en dorp, en lant te schande,
Rukt hutten om, en scheurt paleijsen, ja neemt ook
Gewijde tempelen, en kerken op 'er tanden:
Het vrede vuir geeft wel de angenaemste rook.
[3r] Roep nu je Kocks vrij toe; za bak, stoof, braet, en kook;
Jy koopluy die niet veel nu voert na vremde landen,
Maer t'huis je maeltijt deet met wortle, kool, en look,
Springht nu van vreughde vrij een luchtige sarbande.
De neringh uitgeteert an hart en ingewanden,
Die soo'n geruime tijt in 't starfbed leij en dook,
Bekomt weer. hemel, roeptse, al kloppend in 'er handen:
De Zèplaegh geeft de geest, en smelt, gelijk een spook.
Mercurius, die niet als pik, en swavel rook,
Verschrikte voor de zee, daer Mars hem uit verbande,
Nu weijgert hij geen peijs, sint dese vreed' ontlook,
Maer roept: ik wil ter zee, brand picton, kuip, en manden,
't is Vree met Engelant.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
9. Op de selve Victorij nacht.Op de Victorinacht siet men veel kromme sinken,Ga naar voetnoot106
Hier baldert een pistool, daer dondert een canon,
Hier staet een traenvat, gints een ton met pik te stinken,
Daer boort een rat van vuir, een vuirige galon.
Gins snort een vuirpijl op, en Goris roept: dats bon,
Die pijl die vloogh eerst recht! Dat was 'er een van klinken!
Jochimus vliet sen lief, soo vlijtigh als hij kon:
Op de Victorinacht siet me veel kromme sinken,
Kom gaen w'eens wandelen. Daer hoort men 'et rinkinken
Der klackebossen, gins daer siet men als een bron,
Het vuir werk stralen, dat in vlam schijnt te versinken,
Hier baldert een pistool, daer dondert een canon.
Daer staet een schoutoneel, verciert met ton bij ton,
Die in een volle vlam seer heerlik staen te blinken,
Het blakert al wat kan, neerlander, en walon,
Hier staet een traenvat, gins een ton met pik te stinken.
Elk toont sijn konst, in vuir, en overgauwe flinken,
De jonges lopen, als of elk 'er geld mee won;
Sta ruim, dat is wat raers! hoe konnen se 't bedinken:
Daer boort een rat van vuir, een vuirige galon.
Maer bierige Jeroen, die nimmer vreughde kon,
Dan daerme kan en glas ten bodem uit gaet drinken;
Blijft sitten in de kroegh, sijn eniighste Helicon,
En swelght ruim so veel nat, als sesentwintigh pinken
Op de Victori nacht.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
10. Op deselve avont.Wie sou van vreught niet wel sijn selleven beschijten,
Wijl Mars, heel uitgepleit, sijn broek bevuilt met stront,
En laet sijn pagiën wat op een hontsvot bijten,Ga naar voetnoot107
Nu dese Vrede ons valt so schielik inde mont.
Hier schiet 'er een een pijl, op 't minste van een pont,
Gebonden an een beest, dat ijslik daerom krijtte,
Ik weet niet seker of 't een kat was of een hont,
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 45]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Wie sou van vreught niet wel sijn selleven beschijten?
Gins staet een groot toneel, behangen met tapijten,
Waerop de dogg' en leeuw besweren 't vrèverbont,
En Venus, en Jupijn wat sitten te ontbijten,
Wijl Mars, heel uitgepleit, sijn broek bevuilt met stront,
[3v] Een sekren Italiaen, die sek're Donna vont,
Nam voor die ganse nacht met haer te gaen verslijten,
Dus gaet hij naer sen huis, en krijght haer bij de kont,
En laet sijn pagiën wat op een hontsvot bijten.
Een Juffer die 'er lief scheen soenend doot te bijten,
Seij; kom men mannetje, genees me minnewont,
En wilt u dese nacht eens op het heerlikst quijten,
Nu dese Vrede ons valt so schielik inde mont.
Een Hoer, die in een stoep wat te verdienen vont,
Wiert lustigh afgebeukt, dies sij begon te krijten,
Terwijl een fijn mennist,Ga naar voetnoot108 die bij geval daer stont,
Riep: Pieter Knelissen, wat meugh je 't vroumens smijten,
Wie sou van vreught niet wel.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
11. Op de selve.'t was donker in de lucht, 't wiert licht door al de pijlen;
T'wijl ijder besigh was, en stookten in het vijer.
Van menich pekton, die braef blakerden op stijlen;
Dus brocht de Vrede in elk een sonderlinge swier.
Hier schonk, en dronk me wijn, en ginder soop me bier,
Daer sagh me self het ijs, als brandende bij wijlen
Door 't vuirige gestook: wat was niet vol plaisier?
't was donker in de lucht, 't wiert licht door al de pijlen,
Die voor sint felten inde lucht, wel hondert mijlen,
Verstoven met geklap, en ijselik getier:
't Geen menigh bes van vreught noch sev'ren deet, en quijlen,
T'wijl ijder besigh was, en stookten in het vier.
Een sekre meit verschrokte 'er rechter liesch, en klier,
Door 't sissen van een bal; de jonges quamen kijlen, -
Sij kreet, en viel: toen trok bij 't licht haer een barbier
Van menigh pekton, die braef blakerden op stijlen.
Die wou de meit besien, en met sijn ijser peilen,
Sij had de brui daer van, en kromp gelijk een pier,
En sloop door 't vollik wegh, als 't water door de zijlen,
Dus brocht de Vrede in elk een sonderlinge swier.
De heele stadt was vol geraes, gelach, gegier,
Tot dat de felle kou de straten schoon quam dweilen,
En keerde vlam in rook; toen sagh me niet een sier;
Wes halven ijder na sijn huis, en bed gink ijlen:
't was donker in de lucht.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
12. Op den koelen Advecaet.Jan, soek geen wijf meer, want je selt 'et dus wel klaren;
Wie wou doch sijn de geproedestineerde vrouw?Ga naar voetnoot109
Schoon jij een hartje wint, je kont 'et niet bewaren;
Dit is licht dat u milt verroesten doet van rouw.
Steur jij jou daer niet aen; verlaet de kinderbou,
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 46]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Du bist niet heet genoegh om met een meit te maeren;
Want in melankolij proedomineert de kou;
Jan, soek geen wijf meer, want je selt 'et dus wel klaren.
Toen jij dat Lammetje schier vast hadt inje gaeren,
Segh, waerom gaf j 'er, in passant, niet eens een douw?
Dit was het, dat se jou liet voor een drooghkloot varen;
Wie wou doch sijn de geproedestineerde vrouw
[4r] Maeij kreegh jou lief, je saeght wel, dat s'an 't reutje wouw,
Maer jij dacht j' olij als begijne koek te sparen,
En sij docht; brui dan hen, bistu so slap, en flouw!
Schoon jij een hartje wint, je kont se 't niet bewaren.
Wat doe je 's avonts dan noch bij de straet te waren;
Of meen je dat men u sal trecken bij de mou?
Neen, self de slimste sou met sulck een gek niet paren;
Dit is 't licht dat je milt verroesten doet van rou.
Hoor Advecaet, heb jij de brui wat van de trouw,
So grijpt geen vroumens jou (noch jij haer) bij de haren,
So heb je ook licht geen noot dat jij jou kop haest klouw
Om 't stènen van een wijf, om luirmand, vroetmoer, baren,
Jan, soek geen wijf meer.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
13. Verjaringh van Th. De Groot, in sijn 23 jaer, 1674, 23 Septembris.'t Verstant komt met 'er tijt, en wil so haest niet groeien:
Want nouliks uit den dop soo speelje voor galant,
En trekt met Joffertjes, en Naeistertjes an 't stoeien,
Tot blussingh van u pijn, en heeten minnebrant.
Elk Meisje docht je toen een engel, of een sant,
So dat je 't sonden achte u lusten te besnoeien,
Al waren sij verselt met quellingh, scha, en schant.
't Verstant komt met 'er tijt, en wil so haest niet groeien.
Maer nu gij eens u voet op hoger leest siet schoeien,
En siet u jaren-reeks vermeerd'ren hant voor hant,
So, hoop ik, sal dit werk, in 't ende u eens vermoeien,
Want nouliks uit den dop soo speelje voor galant,
Alsmen toch kotenGa naar voetnoot110 moet, so past het best een quant
Van ses, of achtien jaer, als dan te leggen broeien,
Bij 't vrouvolk, als men is tot een volgroeit verstant,
En trekt met joffertjes, en naeistertjes an 't stoeien,
Gij die nu kennis hebt van Venus wreede boeien,
En hoe se 'er slaven quelt, en slaet, en pijnt, en bant,
(De ondervindingh heeft u self hier voor doen bloeien
Tot blussingh van u pijn, en heten minnebrant.[)]
Set nu, door rijpe raet, dit werk eens an een kant,
So sult g' u jaren voorts met rust, en vreught sien spoeien,
Want alle onlust komt de jeught van Paphos bant,
En denk voorts; heeft mijn eers, noch jongh, wat leggen gloeien,
't Verstant komt met 'er tijt.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
14. Op de geboorte van Casparus Joh. Smits, en Gerbretta de Groot, beijde op een nacht, den 19 Dec. 1674. geboren.Wie las ooit raerder in Kronijken, of Kouranten,
Als dat m' in sijn geboort sijn houlik reets vont klaer,
En niet behoefden om de trouw te lanterfanten;
Maer was een saem gemaekt, en saem geboren paer.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 47]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Twee Vrinden, beij getrout, beij Doctors, die malkaer
In alles sijn gelijk, en eeren als twe santen,
Die worden, op een nacht, van soon, en dochter vaêr:
Wie las ooit raerder in Kronijken, of Kouranten?
'K loof dat het nootlot dit, om haer tot bloetverwanten
Te maken, had beschikt, al voor een duisent jaer;
Want 't schijnt onmogelik an joffers, en galanten,
Als dat m' in sijn geboort sijn houlik reets vont klaer,
[4v] Wat wast een fraie saek, dat ijder een, hier naer,
Sijn kinders gaf ten echt an vrinden of kalanten,
Op dat elk sijn partuir mocht kennen van een aêr,
En niet behoefden om de trou te lanterfanten.
Als dees, wiens huwlik om geen ringen, of pendanten
Ten halven steken bleef, door wederzijds misbaer,
En twist, om 't ongelijk van afkomst, of kontanten,
Maer was een saem gemaekt, en saem geboren paer.
Wegh dan met d' odetjesGa naar voetnoot111 (die d'outheit hiel so raer)
Van Thisbe, en Pijramus, en hondert sulke quanten,
'K wed, soo se op mochten sien, dat dies verliefde schaer
Wel uitkreet, sonder haer daer tegen eens te kanten,
Wie las ooit raerder?
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
15. Op de Bruiloft, Candeelpot, en Dootmael van Th. De Groot, en Cath. Steenhuijsen, echteluiden.Dat's eerst profijtelik! wegh met die ouwe mode!
Gans bloet! Wat kosten eer de bruiloft feesten veel,
Wat plagh me met een kint al volk ten groef te noden,
Men vrat sigh langer arm an suiker, en candeel.
En gij weet noch van Klaes, van Slok op, noch van Neel,
Maer na 't afroepen der behoorlike geboden,
Trout gij slechs met u tweên, en weet van Feest, noch Veel,
Dat's eerst profijtelik! wegh met die ouwe mode!
Wat kosten 't eertijts an gebraden, en gesoden;
Gebacken, en gestooft met foli en caneel,
Wat al an marsepein, banket, en suikerbroden;
Gans bloet! Wat kosten eer de brulof feesten veel!
Stierf bij geval een kint an stuipen, of graveel,
Of enigh ander quael; 't was van de blijde doden;
Hael koek, hael rijnse wijn, besiet de lange zêel,
Wat plagh me met een kint al volk ten groef te noden!
Een kint te halen, na de kostlike methode,
Gink langer uit de kerf, ik loof 'er bij men keel,
Al veel het trouwen, om die kosten ook ontvloden;
Men vrat sigh langer arm an suiker, en kandeel.
Neen, neen, cousijn, gij sijt noch luckigh in dit deel,
Want had gij dit gevolght, gij had u ronde goden,
Door so veel feesten, haest doen rollen door u keel;
Te schuwen het krioel van krauwels, koks, en boden
Dat's eerst profijtelijk!
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 48]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De huis lucht, so het scheen, en steelucht haer verdroot,
Dies wilden sij eens mee, als andere kadetten
Een kar gaen huiren, die sij kregen nauwer noot.
Sie daer twee PhaëtonsGa naar voetnoot112 'er lust, en oordeel wetten!
Wie las ooit raerder klucht in brieven, of biljetten;
Sij raakten nouw uit t' bosch, of na een korte stoot,
Soo ploffen sij in 't sant, met droevige karbetten,
Te weten, Docter Smits, en Diderik de Groot.
[5r] Den armen RonsinandGa naar voetnoot113 kreegh een verstuikte koot,
En had geen macht, om voorts sijn meesters te verpletten
Om hare botticheit, maer swoer vast moort, en doot
Die met een oude kar 'er kours na Egmont, setten.
t' Versleten gasp leer,Ga naar voetnoot114 pasGa naar voetnoot115 als Spaense kastinjetten,
Dat gink vast, klik, klak, klik; de wielen dor, ontbloot
Van smout, die gieren so als valse schuiftrompetten,
Getrocken van een dier, beleeft, en heel devoot.
Op ijder tret, so knikt, en nijght 'et met sen poot,
So dat 'et voor Madam in Vrankrijks paerd-balletten
Sou mogen dansen; maer wie schiet 'er nu 'et loot,
Die reis is uit; hier red noch kroon, noch pistoletten,
Siet daer twe Phaëtons.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
17.[9r] | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 49]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Verdubbelde Rondeelen, angaende d'OOrlooghs-, en Staetse saecken van deese Tijt. in het Collegie tot Alkmaer.1. De Broedermoort bij Alphen. 1674.O reukeloos bestaen! ô schrickelijke daden!
Hier doot den enen Broêr, per dronkenschap den âer:
Den een was vol, en sat, d'aer socht sich te versaeden,
Soo nijdigh is den een den andre bedelaer.
T'wijl vijf, ses Leraers (van de fijnste nergens naer)Ga naar voetnoot116
Met wijn sich in een thuin tot berstens overladen,
Soo rukt in stilheit, op haer aen een Twentsche schaer,
O reukeloos bestaen! ô schrickelijke daden.
Die vloogh door bloem park self, en net geharkte paden,
Niet kreunend sich 't gevloek der broeders, die malkaer
Belovend trouw te sijn, gewapent tot haer traden:
Hier doot den enen Broêr, per dronkenschap den âer:
Men vocht hier hant an hant, elk koos sijn wederpaer,
So fel, dat 't Munsters heir verkoos de escapade.
De reên van dit gevecht sijn niet dan alte klaer:
Den een was vol, en sat, d'aer socht sich te versaeden.
Segh wreede winners, wat dat u een bloem kon schaden?
Wat kostelik gewas viel dese troup, so swaer?
Dat gij dus wreet u in dit swijnebloet ginkt baden?
Soo nijdigh is den een den andere bedelaer.
Wat broutge niet al quaet, ô nijt, ô onheus âer,
Kont gij een eerlik man tot sulke stucken raden,
Hoe klackeloos geraekt men door u in gevaer!
O fijne Dominees, roep vrij, schoon 't is te spade:
O reukeloos bestaen.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2. Op het bannen van Cartesius, uut Leijden. 1674.Nu siet me door de grijns, daer elk op stont te kijken,
Als opgetogen - door de grijns van heijlicheit,
Waer voor Coccejus, en Des Cartes mosten wijken,
Als quetsers van Godts eer, en hoge majesteit.
Dees, segh ik, die in kerk en classes, elk om strijt,
Het alles sochten voor haer stem te doen beswijken,
Betonen nu wat kerk haer in de boesem leit,
Nu siet me door de grijns, daer elk op stont te kijken.
An welkers stemmicheit sich elk socht te verreiken,
Daer jonker Cato self bij scheen schier niet een mijt,
'K loof dat de verckens hier door ook gingen strijken,
Als opgetogen - door de grijns van heijlicheit.
[9v] Maer 't albesiende oogh, dat dikwils langh verbeijt
Te straffen, laet geen schijn altoos de daet gelijken,
Maer brenght nu an den dagh 'er suiv're leer, en vlijt,
Waer voor Coccejus, en Des Cartes mosten wijken
Haer ijverlust, die noch door dammen, noch door dijken
Te stutten was, verliep, in 't ent so wijd en zijt,
Dat sij die heeren dêen steets met dies titels prijken,
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 50]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Als quetsers van Godts eer, en hoge majesteit.
Maer 't is, met dese daet, nu met haer uit gepleit,
Dees daet, segh ik, wel waert te stellen in kronijken,
Sal an de werelt haer wel maken so verbreit,
Dat men de fijnheit niet meer in 'er naem sal ijken,
Nu siet me door de grijns.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3. Op het Erfstadtholderschap van sijn K.H.P.V.O.Het slimste wapentuigh sijn de schijnheilicheden
Tot onderdruckingh van een vrijgevochte Staet;
Geen bus, geen moort priem komt te pas bij haer gebeden,
Die 't al verwarren, self tot in de wijste raet.
Orange, vragend' na 't Stadhouderlik gewaet,
Schoon hier voor eeuwigh schier als met de voet vertreden,
Bequam dese antwoort van een Geest met mom gelaet.
Het slimste wapentuigh sijn de schijnheilicheden!
De Vorst dit vattende, verminderde sijn schreden,
En neemt de staticheit, en schijndeught strax te baet,
Hij draeght hem nederigh; de Kerkplicht stiert sen leden
Tot onderdruckingh van een vrijgevochten staet.
Daer is geen Paep, hoe vroom, of 't is sijn cammeraet,
So dat sij bidden om sijn macht, en mogentheden,
Schoon sij niet weten, of 't haer met of tegen gaet,
Geen bus, geen moortpriem komt te pas bij haer gebeden.
Het blinde grauw, hier door an 't hollen, acht geen reden,
Maer dreijght met wissen moort al wat hem tegen staet,
Sij gaen 'er Vrijheit dul, en blindelinxs vertreden,
Die 't al verwarren, self tot in den wijsten raet.
Men roept: lank leve Oranj', langh leve hij, langhs de straet,
Nu sal 't veel beter gaen! men siet alreets de vrede
Maer, ah!, hoe sien ik u, ô Hollant, licht te laet
Bekennen, hoe gij self tot u bederf ginkt smeden
Het slimste wapentuigh.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
4. Ande Son, boven 't hooft van P.W.V.O. Geschildert.Ga naar voetnoot117O kuisse Phoebus, blint wel eer voor schellem stucken,
Gij die u oogh eerst sloot voor snode fielterij,
(Die langh in 't duister sloop, of in een hol gink bucken
Met haer gesusters, nijt, en moort, en veinserij.)
Hoe slaet gij nu u oogh soo heuslik, en so blij
Op 't hooft van dien Tijran, die 't al soekt [t]' onderdrucken,
Door grootse staetsucht, en vervloekte dwinghlandij.
O kuisse Phoebus, blint wel eer voor schellem stucken!
Of soeckt hij t'onrecht mee de stralen u 't ontrucken
Gelijk an ons, ons lant, door linkse schelmerij.
Op dat gij, tegens dank, sien sout sijn bose nucken,
Gij die u oogh eerst sloot voor snode fielterij:
[10r] Verweer u dan met ons, en sta de Vrijheit bij!
Bestrael dat Pallas beelt, laet dat de lauren plucken,
Voor al, bescherme en u, en ons, voor slavernij,
Die langh in 't duister sloop, of in een hol gink bucken.
Sint dat de Spanjer; Duits, en woedende HeijduckenGa naar voetnoot118
Ons Lant erkenden voor een opperheerschappij:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 51]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Nu dreijght ons het verderf, met al 'er ongelucken,
Met 'er gesusters, nijt, en moort, en veinserij.
Dat tuight de Son op 't hooft van Willems schilderij,
Daer hem een gonstlink mee, so cierlik op gink smucken,
Sijn heersch sucht wil, met u, de werelt kloot verbij
Maer brand, met Phaëton,Ga naar voetnoot119 sijn hooge moet an stucken,
O kuisse Phoebus.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
5. Op de Printe van de val van den Hollantschen Afgodt.Ga naar voetnoot120Laet dit een voorbeelt sijn, om niet te trots te brallen,
Staet suchtige, op u klingh, u septer, of u Kroon,
Een snelle blixsemstrael kan u wel haest doen vallen,
En schaffen dus het quaet sijn welverdiende loon.
Siet hier de Prins, berooft van septer, en van kroon,
Voor wien het sotte graeuw ter aerden viel, als ballen,
En hem anbadt, gelijk een gonstlink van de Goon,
Laet dit een voorbeelt sijn, om niet te trots te brallen.
Het wonderlik geval weet met groots te mallen,
Sij lacht den hooghmoet uit, en acht haer niet een boon;
Steun niet op haer, veel min, (hoe seker in u wallen)
Staet suchtige, op u klingh, u septer, of u Kroon,
O Graef van Hollant, elk singht nu een ander toon,
Men vloekt, en lastert u op Merkten en in Hallen,
Doch hier is 't graeu, als tot De Witten niet van noon.
Een snelle blixsemstrael kan u wel haest doen vallen,
U beelt sijght neder, als een Peert, dat staet te stallen,
Op sulk een treffingh, die een Tijphon wel sou dôon,
'K sie 't lot u werpen van de bergen in de dallen,
En schaffen dus het quaet sijn welverdiende loon.
Vaer voort dan, wijl u nu het heerschen wordt gebôen
U onderdanen u te maken tot vasallen,
U tot een Opperheer, door dwinghlandij, en hoon,
En heersucht, die wel is het grootste quaet van allen.
Laet dit een voorbeelt sijn.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
6. Op Louijs, na 't sluiten der Vrede met Engelant. 1674.Die 't al beroerde door sijn wrede sentinellen,
Staet nu van anghst beroert, de luister van Bourbon,
Heel Vrancrijk, siddert nu, en hoer, en makerelle,
De stouste vliet van vrees, gelijk een bloo cujon.Ga naar voetnoot121
So dra Louijs vernam, hoe dat Lord ArlingtonGa naar voetnoot122
(waer door hij al sijn doen so listich kon bestellen)
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 52]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Beticht wiert van verraet, met noch een Schots poltron,
Die 't alberoerde door sijn wrede sentinellen.
[10v] Begon hem 't hart, gelijk van spijt, en schrik te swellen,
Hij blixsemt op Jupijn, op Styx, en Acheron;
Wijl Montespan hem met dies vraegh noch meer quam quellen:
Staet nu van anghst beroert de luister van Bourbon?
Ah, Lief, indien ik met een kus u helpen kon!
Swijgh, riep Louijs, men wil mij self ter neder vellen,
Is 't hier noch soenens tijt jou ritsige walon?
Heel Vrancrijk siddert nu, en hoer, en makerelle,
Helaes, ik heb mijn gelt so vruchtloos uit gaen tellen,
De Furstenberger sit geknevelt t'hans te Bon,Ga naar voetnoot123
Ik vrees men Munster self, en Straetsburgh haest sal knellen,
De stoutste vliet van vrees, gelijk een blo cujon.
De Keulenaer verschuilt in 't Klooster Pantleon,Ga naar voetnoot124
En Engelant (ô spijt!) het hooft van mijn gesellen,
Verlaet mij ook voor 't laest. ô heldre lelison!
O staet sucht staet me bij! Mijn Glorij is an 't hellen
Die 't al beroerde.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
7. Op deselve gesloten Vrède.Nu schijt Louijs van anghst met al sijn sentinellen,
Nu barst bijna van spijt d' hoveerdige Bourbon,
Hij siet geen kans meer met makro, en makerelle,Ga naar voetnoot125
Bedrogh is nu ontdekt, dies staet hij als cujon,
En vint geen hulp meer bij den losen Arlington,
Noch Buckingam, met al 'er snode rotgesellen,
Het rocken is nu af, het geen hij met 'er spon;
Nu schijt Louijs van anghst met al sijn sentinellen
So dra het Parlament na Vre begost te hellen,
Hier door gepersuadeert door sekre Spanse Don,
Liet Karel datelik artikels hier van stellen,
Nu barst bij na van spijt d' hoveerdige Bourbon.
Laet dese Franse Vorst sich selven als een Son
Vrij kloppen op sijn gelt, wij hopen 't haest te tellen,
't Verraet heeft geen meer plaets, waer mee dat hij begon;
Hij siet geen kans meer met macro, en macerelle.
So dra de Keijser ons met Spanien quam versellen,
En men verstont het ras veroveren van Bon,
Riep hij: 't geld Keulen, men sal dese Keurvorst knellen;
't Bedrogh is nu ontdekt, dies staet hij als cujon.
Maer Keulen antwoort hem: ô scheepsvloot van Toulon,
u sien ik derelik an splinters en an bellen,
Nu Karel u verlaet. die vrede sal een bron
Van Vrankrijks onheil sijn, en kan ik iet voorspellen,
Nu schijt Louijs van anghst.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 53]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
8. Op deselve Vrède.De Zee-Mars geeft de geest, en maekt sijn kodicillen,
Siet daer sijn laeste wil, en deerlik Testament!
De Vree leit Venus met 'er naekte juffer billen,
En schreef so 't vrè verbont op suiver parkement.
Terwijl in Engelant 'et brede Parlament
Vergadert, soekt ons Staet 'et Krijghs geschil te stillen,
En komt na kort versoek, ook tot een kostlik ent,
De Zee-Mars geeft de geest, en maekt sijn kodicillen.
[11r] So dra Lord Arlington (die men behoort te villen)
Bekennen most dat hij het enigh moviment
Van desen oorlooghs was, begon Godt Mars te trillen,
Sie daer sijn laeste wil, en deerlik testament.
De Konink gaf terstont tot Vrede sijn consent,
So dra het parlament hem opende haer Billen,
Mercuir die riep: wat's dit? dit ben ik niet gewent!
De Vree leit Venus met 'er naekte jufferbillen!
Hier op begon de ziel so fel van vreught te gillen,
Dat hem ietwat s ontschoot ontrent sijn fondament,
En dreet juist op een boek; 't geen daer lagh bij sijn spillen,
En schreef so 't vrè verbont op suiver parkement.
Wel hemel, wat is dit? riep de verheughde vent,
Is Hollant dan in rust, en sijn de wree geschillen
Eens uit met Engelant? en dat noch voor de Lent?
Juight dan, jij Kooplui, self van kammen en van brillen,
De Zee-Mars geeft de geest.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
9. Op deselve.De Zee Godt sagh ter sluik eens door de blaffatuire
Van 't venster, van sijn hof, gelijk een crocodil,
Die tuk op sijn bejagh uit 't riet komt tuireluiren,
En siet, Mars gaf de geest, en schreef sen codicil.
Dit was sijn laeste reen; 'k heb 't loot al in de bil,
't is uit, ter zee met mij, nu dese twe gebuiren
Beslissen met malkaer 'er wrede zee-geschil!
De Zee-Godt sagh ter sluik eens door de blaffature,
En riep: je meught te lant je poort nu wel schuiren,
Nu Karel, Spaniens bot voor Hollant wel beviel.
(Schoon Lodewik vast schreeut: 'k heb j' immers reins gaen huiren,
Van 't venster van sijn hof, gelijk een krokodil)
't is Vrede, juight vreught, jij schippers, die so stil
Dus langh gebakert hebt gelegen inde luiren,
Mercuir schaft nu weer vracht en ladingh, tot je wil,
Die tuk op sijn bejagh uit 't riet komt tuireluiren,
T'wijl Vrankerijk wel siet, dat hij dit sal besuiren,
Soo al sijn companions dus lopen op de tril,
Als Karel, die sijn beurs eerst gink ten grond uitpuiren,
En siet, Mars gaf de geest, en schreef sen codicil.
Ah! sprak hij: 't is om niet, dat ik meer gout verspil,
Nu Karel breekt den eet, die 'k eeuwigh dacht te duiren,
Maer 't moet 'er nu mee deur, het ga met mij so 't wil.
Sacht! niemant most m' in vrees, om dese saek, begluiren.
(De Zee-Godt sagh ter sluik.)
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 54]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
10. Op den staet van Nederlant.De welvaert van die Staet kan van geen Koninks hangen;
Maer Prince, - en Staten - macht gegrepen in balans
Dede eertijts Hollant eer, en grote winst ontfangen,
Daer nu de staetsucht elk doet sien op sijn avans.
Want toen De Witten macht te hoogh rees, nam de kans
'Er keer, en 't Lant gevoeld 'er van 'er grootsheit prangen,
Als nu door 't stijgen van Prins Willems oorlooghs lans.
De welvaert van die Staet kan van geen Koninks hangen;
[11v] O gouden Eeuw, wie sou niet weer naer u verlangen!
Die nooit den eenen saeght meer me[e]ster van den dans,
Als d'and're, die nooit heeft versworen of gevangen,
Maer Prince - en Staten - macht gegrepen in balans
Gij sette Oranjen op geen hogen eerentrans,
Gij redde Kerk, en Staet uit 's vijans teugel stangen;
Die middelmaet so dik van schelmen angeranst,
Deed' eertijts Hollant eer, en hoge winst ontfangen,
Toen acht' elk meer 't gemeen, dan eijgen selfs belangen,
Daer ijder een nu pooght te sijn de grootste hans;
Toen hiel sich Prins en Staet te vreden met sijn rangen,
Daer nu de Staetsucht elk doet sien op sijn avans.
Van die tijt, Hollant, sweem u wonderlike glans,
Dat tuight de dootse neep der Staten op u wangen,
Nu stompt het sevenspits van uwe pijlen krans,
Nu Willems vossevel, en wapenen omvangen
De welvaert van de Staet.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
11. Op de Vrede met de Bisschop van Munster.So krijght Godt Mars de schop, tot loon van al sijn malen;
Nu Berent weer met ham versiet so menich kock;
Nu siet me 't swijn 'et bloet ten gorgelaer uit stralen,
En plucken, als me doet een garen artisjok.
Nu maekt Hans Poup sijn piek weer tot een seisse stok,
En laet sijn seis met messe, en klingen weer verstalen,
En kiest een majers jas voor 's krijgers wapenrok;
So krijght Godt Mars de schop, tot loon van al sijn malen;
Liefhebbers die u hert met schrick placht op te halen,
En door de krijgh, je maegh, met billen van een bok
Most vullen, springht van vreught in keukens, en in zalen,
Nu Berent weer met ham versiet so menich kock.
En jij Messieurs, wiens arm so menich cirkul trok,
Trots enigh inginieur, z[a] weer an 't mostert malen;
Hier verken moordenaers, nu krijgh je 't weder drok,
Nu siet me 't swijn 'et bloet ten gorgelaer uit stralen.
Za Nonnen, bidt met mij, die Barentje van Galen,
Weer tot den oorloogh treckt, en uit sijn tabbert rok,
Met gelt, of met bedrogh, dat die de droes moest halen,
En plucken, als me doet een garen artisjok.
Soo hout men 't lant in vree, en luit van vreught die klok,
Die steets alarmen klepte in Hollant, en Westfalen,
En nemigh vluchten dee, vergetend schoen, en sok,
Nu magh ons Barent met sijn diefstal weer betalen:
Soo krijght Godt Mars de schop.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 55]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
12. ulaei verdubbelt Rondeel op de Bruiloft, Candeelpot, en Dootmaal van Dr. Th. De Gr. en C. St. echte luiden.Dat's eerst profijtelik! weg met de ouwe mode!
Gans bloet! wat kosten eer de Bruilof feesten veel!
Wat plag me met een kint al volk ten groef te noden!
Men vrat sigh langer arm an suiker, en candeel.
En jij weet noch van Klaes, van slokop, noch van Neel,
Maer na 't afroepen der behoorlijke geboden,
Trout gij slechs met u Twêen, en weet van Feest, noch Veel,
Dat's eerst, etc.
Wat kosten 't eertijts an gebraden, en gesoden,
Gebacken, en gestooft met folij, en caneel!
Wat al an marsepein! banket, en suikerbroden!
Gans bloet!
Stierf bij geval een kint an stuipen, of graveel,
Of eenig ander quâl; 't was van de blijde doden,
Hael koek, hael rijnse wijn! beziet die lange cêel!
Wat plagme etc.
Een kint te haalen, na de kostlijke methode,
Ging langer uit de kerf; ik loof 'er bij me keel!
Al veel het trouwen, om die kosten, ook ontvloden;
Men vrat.
Neen, neen, Cousijn, gij sijt noch luckig in dat deel,
Want hadt gij dat gevolgt, gij hadt u ronde goden,
Door soo veel Feesten, haast doen rollen door u keel.
Te schuwen het krioel van krauwels, koks, en boden
Dat's eerst profijtelijck:
Joh. Ul. Cand. SS. Theol
Alkmar. 1675, 10 Januar.
FINIS
|
|