| |
| |
| |
Foto's Michael Depestele
| |
| |
| |
Risquons-tout: alleen voor durvers
Wim Chielens
De weg naar de hel
Het is misschien niet de mooiste plek op aarde, het draagt wel de mooiste naam: Het Paradijs. Het is een gehucht van Rekkem, in het zuiden van West-Vlaanderen, tegen de Franse grens. De parochie, want ja, er is een kerkje, ligt op een hoogte. Vanuit 't Paradijs loopt de Vagevuurstraat naar... Tja, als je van het paradijs komt en je passeert het vagevuur dan kun je alleen maar in de hel arriveren! De hel heet hier Risquons-Tout. Tot in 1963 maakte het net als 't Paradijs deel uit van
Rekkem. Maar de wijk, trouwens ook een parochie want ook hier staat een kerk, ligt tegen Moeskroen aan. Toen begin de jaren '60 de discussies over de vastlegging van de taalgrens losbarstten, zagen opportunistische politici een kans om territoriale correcties uit te voeren. De taal was dikwijls slechts een schaamlapje, terwijl de echte beweegredenen voor de claim van nieuw grondgebied dikwijls gewoon economisch of politiek waren. Toen Komen-Waasten en Moeskroen van West-Vlaanderen naar het Waalse Henegouwen werden overgeheveld, zijn nog twee ‘verfranste’ (volgens betwiste talentellingen!) gehuchtjes van Vlaamse dorpen naar Wallonië overgeheveld. Le Clef d'Hollande verhuisde van Nieuwkerke naar Ploegsteert, dat zo hoopte aan de vereiste vijfduizend inwoners te komen om een zelfstandige gemeente te kunnen blijven,
| |
| |
overigens tevergeefs. Rekkem moest Risquons-Tout afstaan aan Moeskroen dat tuk was op de economische bedrijvigheid bij de grens. De Vagevuurstraat brengt mij dus van de ene Belgische gemeenschap naar de andere. Net voor ik de hoofdstraat van het gehucht bereik, lees ik op een lange bakstenen muur nog een onzorgvuldig verwijderde protestslogan: REKKEM. Iemand moet het initiatief nemen om deze muur in deze staat als monument te beschermen, want het is een zeldzaam relict van de jarenlange discussie omtrent de vastlegging van de taalgrens, toch wel een mijlpaal in de Belgische geschiedenis.
Ik heb de weg regelmatig gereden tijdens de historisch lange formatie van een nieuwe federale regering voor België in het najaar van 2007. Een periode waarin Le Monde, Libération en BBC World specials maakten over het dreigende einde van het koninkrijk. Een periode waarin
zowaar ook de taalgrens van 1963 weer ter discussie stond. In diezelfde periode hebben mijn wandelingen door Risquons-Tout mijn liefde voor de kleurrijke absurditeit van onze Belgitude sterk verhevigd.
| |
Niet voor angsthazen
Kotjesvolk. Barakkenvolk. Zo moeten ze dikwijls genoemd zijn, de inwoners van Risquons-Tout. Niet de oorspronkelijke bewoners maar de immigranten die zich tegen de grens kwamen nestelen eind de negentiende eeuw en vooral na de Eerste Wereldoorlog. Ze kwamen uit leper, Langemark, Wijtschate, de verwoeste gewesten.
Ik kom zelf uit die kapotgeschoten streek van toen en mijn eerste gevoel bij een bezoek aan Risquons-Tout is er geen van herkenning. Wie
| |
| |
hierheen kwam, koos voor een ander bestaan. In Risquons-Tout voel je al de nabijheid van Tourcoing en de hele verstedelijkte inktvlek die reikt tot een eind voorbij Rijsel. Net over de grens, in Neuville-en-Ferrain, loopt de weg omhoog en dan doemen al de eerste grote industriële gebouwen op: les cathédrales de l'industrie zoals ze die zo mooi noemen in Frankrijk. Betonnen blokken zijn in de plaats gekomen van de panden van baksteen en metaal, de filaturen en manifacturen waar de Vlamingen naartoe trokken om er hun brood te verdienen. Wie naar Risquons-Tout kwam, zei vaarwel aan het negentiende-eeuwse platteland van kortwoonsten of kleine werkmanshuisjes, waar wat kippen, een varken en een grote moestuin overleven mogelijk maakte. Kortom, Risquons-Tout was geen oord voor angsthazen.
| |
De grens baart leven
De Frans-Belgische grens heeft her en der een soort kleine dorpjes doen ontstaan. De typische bedrijvigheid die met een grens te maken had, lokte mensen naar die plek. Er was natuurlijk de grenspost zelf met het douanekantoor en agentschappen die het overbrengen van goederen administratief regelden voor handelaars en transporteurs. Die brachten dan weer horecazaken met zich mee want wachtende chauffeurs hebben honger en dorst. Ook hun vervoermiddelen hebben dorst. Oorspronkelijk trok de grens uiteraard afspanningen, waar paarden konden rusten en eten, later werden dat Cafés Routiers met benzinestations. Afhankelijk van de prijzen, gingen de chauffeurs aan deze of gene kant van de grens tanken. De voorbije decennia is het
| |
| |
door een verschillend accijnsbeleid altijd goedkoper tanken geweest in België. Tenslotte trokken die grensposten ook handelszaken, frontierenwinkeltjes zoals die in West-Vlaanderen worden genoemd, waar goederen worden verkocht die goedkoper zijn dan in het aangrenzende buurland. Heel wat van die goederen waren dan ook felbegeerde smokkelwaar. En zo groeiden die grensposten soms uit tot heuse dorpjes, sommige zelfs met een eigen parochiekerk: Abele, De Barakken (Menen) en ook Risquons-Tout.
Het openstellen van de grenzen, eind 1992, zorgde dan ook voor ontreddering in die grenswijken. Dé bron van inkomsten viel namelijk zo goed als volledig weg. Truckers, voorzover die nog langs die kleine grensposten kwamen, hoefden niet meer te wachten, de douaniers verlieten hun kantoor en smokkelen was ineens geen sport meer (of toch niet voor de gewone burger). Sommige grensovergangen werden bijna spookdorpjes (Abele, Romarins) of vielen in een winterslaap die hen terugwierp in de negentiende eeuw (Oost Cappel). Enkele grensgehuchten konden om mysterieuze redenen hun aantrekkingskracht behouden en groeiden uit tot centra waar de handel welig tiert en de Picon een hoger debiet haalt dan de Leie tijdens de zomer. De Zwarteberg in Westouter en De Barakken in Menen zijn daar typische voorbeelden van.
| |
Desolate lelijkheid
Risquons-Tout is geen spookdorp geworden maar is het debacle van 1992 toch ook niet helemaal te boven gekomen. Te meer omdat juist de grensactiviteiten grote urbanistische ingrepen teweeg hebben gebracht. De wirwar van kleine werkmanshuisjes in de kleine straatjes tussen de grenspost en het gehucht Paradijs ging grotendeels tegen de vlakte. In de plaats kwamen douaneagentschappen en vooral heel veel asfalt voor wachtende vrachtwagens. Sommige handelaars lijken zelfs trots op die zwarte vlakte, want er is een Friture au Parking en een Café Le Parking. Die etablissementen en hun namen zijn zo mogelijk nog triester dan de woestijn die de urbanisten achterlieten. Om hun wandaad kracht bij te zetten, lieten ze als een soort relikwie nog een halve rij barakjes staan aan de rand van het parkeerterrein. De weinig visionaire plannen werden niet alleen achterhaald door de eenmaking van de Europese markt maar veel vroeger al door de aanleg van de autoweg tussen Gent en Rijsel die nauwelijks een kilometer ten noordwesten van Risquons-Tout passeert. De plannen voor de E3 (nu E17), die Lissabon met Stockholm moest verbinden, dateren al van 1950 en de werken aan het traject tussen Gent en de Franse grens begonnen al halverwege de jaren '60! Risquons-Tout is dus al veertig jaar
| |
| |
niet meer dan een lokale grensovergang, zij het in de onmiddellijke nabijheid van het belangrijke industriebekken van Roubaix-Tourcoing. Wat nu nog overblijft van het grensverleden is desolate lelijkheid. Een enkel douaneagentschap lijkt er nog een vergeten kantoorklerk te huisvesten. De sfeer van nutteloosheid van Voskuils Het Bureau wordt hier schrijnende werkelijkheid. Andere prefab-kantoren herbergen nu obscure bedrijfjes en zelfs een schooltje voor podiumartiesten, aan de foto's die in het venster hangen te zien, voornamelijk karaoke-artiesten die het niet verder zullen schoppen dan de tweede voorronde van ‘Idols’. Eén voormalig kantoor staat er zelfs al jaren half uitgebrand! Op het einde van de tarmacwoestijn, met de rug tegen Frankrijk, staat het grote, moderne ‘Centre d'affaire du Risquons-Tout’. De receptionist vertelt me dat er vooral callcenters in zijn ondergebracht. Ik wist
het! Mijn ‘fidèle marchand de vin’ die mij om de week belt en zegt dat de zon schijnt in Bordeaux maar achteraf wel een factuur uit Doornik stuurt, die zit gewoon hier. Hij kijkt gewoon uit op de meest troosteloze, urbanistische zooi die je je kunt indenken. Ik zou ook een zonnig dorpje nabij Saint-Emilion verzinnen!
Het moderne, ovale gebouw herbergde tot eind 2007 ook de GPCI (COPIT), de Grensoverschrijdende Permanente Conferentie van Intercommunales. Dat waren intercommunales uit Kortrijk, Ieper-Roeselare, Moeskroen, Doornik en natuurlijk Rijsel. De GPCI werkte vooral aan de gedachte van een Frans-Belgische metropool van Europese dimensie met een eigen identiteit (sic). Over die grensoverschrijdende projecten kon je uitgebreid lezen in het jaarboek van vorig jaar en het blijft de
| |
| |
vraag hoe je dat allemaal in de juiste context moet percipiëren. Belgen doen wel eens meewarig over de slordige, ongestructureerde aanpak van de Fransen. ‘Met de Franse slag’ noemen ze dat dan. Anderzijds weten de Belgen verdomd goed dat Rijsel de locomotief is en dat ze wat blij mogen zijn als ze daar enkele van hun wagonnetjes mogen aanhaken. Maar laat ik vooral de discussie van vorig jaar niet overdoen. Laat ik gewoon even uitzoomen op mijn Via Michelin-routeplanner. Inderdaad, Risquons-Tout ligt precies halverwege Kortrijk en Rijsel, tussen Ieper en Doornik. De GPCI kon op geen symbolischer plaats zijn gehuisvest dan hier. Wie weet is de basisgedachte van de droom van de Belgisch-Franse metropool wel: risquons tout, the sky is the limit!
| |
Genot en vertier
De hoofdstraat, de Chaussée de Lille - Rijselsteenweg, heeft nog de charme van het typische grensdorp bewaard. Natuurlijk zijn alle cafés nu Bar-tabac geworden, althans aan de Belgische kant van de straat. Het verschillende accijnsbeleid in beide buurlanden maakt dat een pakje sigaretten al gauw een euro goedkoper is in België dan in Frankrijk. Bakkerijen etaleren hun overdadige patisserie (daar houden de Fransen van) maar ook Belgische boter- en crèmekoeken. Natuurlijk is er een bloemist in de straat, al ben ik er nog niet achter gekomen waarom ook die op een lint de hele Belgisch-Franse grens volgen, aan Belgische kant wel te verstaan. En natuurlijk brengen ook de erfgenamen van Leonidas Kestekides hier hun pralines bij kilos aan de man. Deze Griekse avonturier is tenslotte een exponent van de leuze ‘Risquons Tout’. Als genaturaliseerde Amerikaan kwam hij naar de We- | |
| |
reldtentoonstelling van Brussel in 1910 en won er meteen een bronzen medaille. Drie jaar later werd het goud op de wereldtentoonstelling in Gent en zo kon de liefde met België niet meer stuk, al had een meisje uit Brussel daar misschien nog meer mee te maken. Nu verkoopt Leonidas 100 verschillende soorten Belgische pralines in 1400 winkels verspreid over heel de wereld. Neuhaus, een Zwitser, Leonidas, een Griekse Amerikaan en diens nichtje huwde een andere Griek genoemd Daskalidès, kortom het begrip Belgian Chocolates is al net zo relatief als het nut van de Frans-Belgische grens in Risquons-Tout. Maar toch, een Belgische grenswijk zonder pralinewinkel is haast ondenkbaar.
De betaalbare genotsmiddelen moet je dan wel aan Belgische kant zoeken (bier, chocolade en sigaretten), het meer clandestiene vertier vind je net over de grens of eigenlijk op de grens in Restaurant Le Gallodrome.
Niet dat het restaurant verdacht of illegaal voedsel serveert, maar op de zolderverdieping bevindt zich een authentieke arena voor hanengevechten. In het hoofd van de Belgen hangt daar altijd een zweem van illegaliteit en clandestiniteit omheen maar in Frankrijk is er niets heimelijks aan: ‘On n'a rien à cacher’, zegt de waard. Na het eten leidt hij je zelfs graag rond in zijn prachtige gallodrome, een authentieke arena voor hanengevechten. Wie er zich niets bij kan voorstellen en het uit teerhartigheid niet zelf wil meemaken, moet toch eens het fantastische schilderij ‘Le Combat des coqs’ van Rémy Cogghe in La Piscine in Roubaix gaan bekijken. Je ziet er een menigte mannen die elkaar verdringen rond de arena waarin twee kemphanen elkaar te lijf gaan. De veren stuiven in het rond en op de vloer liggen plasjes bloed. De ovale
| |
| |
gevechtsring lijkt heel goed op die in de Gallodrome in Neuville-en-Ferrain. Vandaag worden in deze gallodrome geen hanengevechten meer gehouden, maar het gebeurt wel nog op verschillende andere plaatsen in Noord-Frankrijk, ongetwijfeld in aanwezigheid van talrijke Belgen die zich misschien ook niet onbetuigd laten bij het gokken want het geld stuift net zo kwistig in het rond als de veren! Niet alleen het organiseren of deelnemen aan hanengevechten maar zelfs het bijwonen ervan is bij wet verboden in België. In Noord-Frankrijk werd het ooit ook een tijdje verboden en dan nog wel op voorstel van een volksvertegenwoordiger uit Tourcoing, op een boogscheut van deze Gallodrome. De ironie wil dat de man Lecocq heette. Na veel volks protest, kwam Charles de Gaulle in 1963 persoonlijk tussenbeide om de kampen opnieuw toe te laten, met metalen sporen en alles erop en eraan. Dat zijn de momenten waarop ik zelfs vijf meter over de Belgisch-Franse grens al een genoeglijke mediterrane wind voel waaien. Geef mij maar een stierengevecht of een hanenkamp als ik in ruil daarvoor wat meer bonjour en adios krijg op straat of in de bar. In België voel ik soms al vijandigheid als ik als buitenstaander toevallig binnenwaai in het dorpscafé in Wijtschate of als ik de weg vraag in Leisele. Wat moet het zijn als je het lokale dialect niét machtig bent! De waard van Le Gallodrome en ik klinken met een glas Rijselse Coq Hardi (la bière qui ragaillardit!) op de norse dierenrechtenverdedigers van de overkant...
| |
Theaterdecor
Af en toe neemt een ander soort rare vogels plaats in de arena: acteurs. Zo speelde Jean-Marc Chotteau uit Tourcoing met zijn gezelschap de productie: ‘Prises de becs au Gallodrome’, waarin hij op een eigenzinnige manier fragmenten uit klassiekers van Molière en Feydeau maar ook werk van de Rijselse schrijver en radiomaker Léopold Simons in de cockpit bracht.
De Vlaamse theaterschrijver Filip Vanluchene zag zijn stukken nog niet in een hanenkamparena gespeeld ook al zou dat ene stuk hier wonderwel passen. In zijn stuk ‘Risquons-Tout’ brengen drie acteurs het verhaal over een Vlaams grensdorp aan de vooravond van een grote omwenteling door de komst van een autosnelweg. Inderdaad, het zou het échte grensdorp tussen Rekkem en Moeskroen kunnen zijn maar het is veeleer het mythische of archetypische (West-)Vlaamse grensdorp waar de commerçanten en het geldgewin de wet dicteren, waar de vooruitgang alleen maar positief kan zijn als die winst opbrengt en waar het leven van de gewone stervelingen niet meer opwinding kent als dat van pakweg een boterham met kaas. De modale Vlaming in het universum van Vanluchene is per definitie een angsthaas die uit schrik
| |
| |
en zelfbehoud het liefst geen risico's neemt. Risquons tout is aan hem niet besteed!
| |
Naar de filatures
Ik steek de straat over maar blijf in Frankrijk. De straat heet hier nu Rue de l'Yzer, de Eerste Wereldoorlog die hier voor een bevolkingsexplosie zorgde, blijft naklinken. Ook Aristide Briand gaf zijn naam aan een straat. Het was met name Briand die na de verbitterde en verkrampte besluiten van Het Verdrag van Versailles (1919) in Locarno (1925) de strijdbijl tussen Frankrijk en Duitsland begroef en streefde naar een economische unie tussen beide landen. Hij kreeg er de Nobelprijs voor de Vrede voor. De rue Briand ademt de sfeer uit die ongetwijfeld ook in de wirwar van straatjes aan de overkant, in Risquons-Tout moet hebben
gehangen: nauwe straatjes met huisjes die tegen elkaar aanleunen. De huizen hebben alleen een benedenverdieping en een mansardekamer. Zo moeten den leperlink en Vannieuwkerke, bijnamen die de autochtonen gaven aan de immigranten uit de frontstreek, hebben gewoond waar nu de leegte van Le Parking heerst. Van hieruit vertrokken ze in alle vroegte naar de textielwerkhuizen van Tourcoing en Roubaix of naar de steenkoolmijnen van Lens en Béthune. Het was hard werken, het waren lange dagen maar toch beseften ze dat ze beter af waren dan de seizoenarbeiders die van verderop in West-Vlaanderen kwamen en ook een stuk verder Frankrijk in trokken om te werken. Jacques Brel zag ze in Zandvoorde, geboortedorp van zijn vader, komen en gaan:
| |
| |
Quand les fils de novembre nous reviennent en mai
Quand la plaine est fumante et tremble sous juillet
(uit Le Plat Pays)
| |
De Slag van Risquons-Tout
In Risquons-Tout vind ik geen evenknie van de beroemdheden die in Neuville een straatnaam kregen: Aristide Briand of Emile Zola. Hier geen August Beernaertstraat, Daensweg of Vermeylensteeg, wel een Dynastielaan en een Koningin Fabiolastraat. Ene Sergeant Ghiers heeft zijn naam gegeven aan de nutteloze parking en er is ook een 5de liniesteeg (Impasse du 5ème ligne). De aanwezigheid van zoveel patriottisch en militair geweld vindt zijn verklaring in een voorval dat ook in een straatnaam wordt herdacht: de Schermutselingenstraat (Rue de l'Echauffourée). Het niet alledaagse woord ‘schermutselingen’ duikt wel eens op bij voetbalrellen of bij opstootjes in Parijse voorsteden. In de Belgische militaire geschiedenis wordt het woord telkens en alleen in verband gebracht met één historisch feit dat zich afspeelde in Risquons-Tout op 29 maart 1848.
Een groep van zo'n 2000 Franse en Belgische anarchisten, communisten en republikeinen wilde het jonge België redden van onder het juk van ongebreideld conservatisme en van de monarchie. Ze deden vanuit Frankrijk een inval aan de grens in Risquons-Tout. De aanval kwam niet zomaar uit de lucht vallen. Net als nu, gold toen ook het gezegde: als het regent in Parijs, druppelt het in Brussel. En het hád geregend in Parijs! Op 24 februari moest de burger-koning Louis-Philippe na aanhoudend volksoproer aftreden. De Republiek werd (andermaal) uitgeroepen. De Februarirevolutie zou Napoleon III aan de macht brengen, Frankrijks eerste verkozen president en tegelijk ook de laatste monarch want in 1852 werd hij, na een interne staatsgreep en voor bewezen diensten aan Rome, door de paus tot keizer gekroond.
De revolutionaire gedachten vloeiden als een inktvlek uit naar de buurlanden. De jonge Belgische staat was een interessante voedingsbodem voor volksopstanden. Herhaaldelijke aardappelmisoogsten hadden in 1845 en 1846 spontane hongeroproer uitgelokt met plundering van bakkerijen en graanvoorraden. Bovendien verbleven enkele prominente linkse intellectuelen op Belgische bodem. Karl Marx was in 1845 in Brussel komen wonen omdat hij de stad een ideale uitvalsbasis vond om de revolutie te organiseren van Londen tot Berlijn. Hij schreef er het grootste deel van zijn boek ‘Das Kapital’. Ook de Russische anarchist Bakoenin, die uit Frankrijk werd gezet, was in België beland. De Parijse opstand kreeg vrijwel onmiddellijk zijn echo in Brussel. Elke avond verzamelden zich mensen op de Grote Markt, scandeerden ‘Vive
| |
| |
la République’ en zongen de Marseillaise. Niet alleen de hongerige arbeiders maar ook democraten uit de bourgeoisie waren de gedachte van een Belgische republiek genegen. Premier Rogier reageerde dubbel. Enerzijds stuurde hij de politie met de sabel op de oproerkraaiers af, anderzijds voerde hij enkele democratiserende maatregelen in, zoals de verlaging van de kiescijns zodat veel meer burgers naar de stembus konden. Tenslotte zette hij ook verdachte, linkse individuen over de grens, zoals Karl Marx. De Parijse bui dreef over maar een kern van overtuigde communisten bleef dromen van de revolutie. Ze werden opgestookt door propagandisten die uit Frankrijk kwamen. Tegelijk trokken Belgische activisten naar Parijs om er een ‘Belgisch Legioen’ op te richten. In Belgische kranten verschenen daartoe zelfs oproepen. De regering Rogier maakte zich daar niet zoveel zorgen over, het was een gemakkelijke manier om van een groep lastpakken af te komen! Ook de Franse autoriteiten hadden er geen erg in. De Franse minister van Binnenlandse Zaken droomde zelfs hardop van een annexatie van België.
Toch was Rogier waakzaam. Hij mobiliseerde de reservisten en riep alle verlofgangers terug naar de kazernes. Uiteindelijk zouden vanuit Parijs twee groepen naar de grens trekken. Een eerste doet op 26 maart een schuchtere poging om de bevrijding van België in te zetten in de buurt van Quiévrain. De opstandelingen worden zonder enige moeite uiteengedreven door het leger. Veel ernstiger en beter georganiseerd is de inval in Risquons-Tout op 29 maart. De groep is bijna 2000 man sterk en wordt geleid door de Belgen Frédérique Blervacq, Ernest Grégoire en Joseph Jaspin. Twee detachementen van het Belgische leger, nauwelijks 200 soldaten en 25 ruiters, maar goed bewapend, hakten in op de menigte. Een twintigtal rebellen sneuvelde, 48 raakten gewond, de rest moest zich terugtrekken. Ook één legerofficier vond de dood. Op 30 augustus van hetzelfde jaar werden 17 vermeende kopstukken van het oproer ter dood veroordeeld. Onder hen was Armand Mellinet, tachtig jaar (!), veteraan van het Napoleontisch leger en van de belegering van Antwerpen tijdens de Belgische Omwenteling van 1830. Het vonnis werd in november omgezet in 20 jaar dwangarbeid. In 1869 schrijft Karl Marx: ‘Er bestaat op de hele beschaafde wereld maar één klein landje waar het leger er is om arbeiders officieel af te slachten. Dit unieke en gezegende land heet België, modelstaat van het continentale constitutionalisme, het comfortabele paradijs en jachtterrein voor grootgrondbezitters, kapitalisten en pastoors.’
| |
| |
| |
Een voetnoot
Het akkefietje staat zowel in militair-historische publicaties als in pamflettaire geschriften van obscure communistische groeperingen geboekstaafd als ‘De Slag van Risquons-Tout’, maar De Slag is niet meer dan een historische voetnoot, een fait divers, al vertrouwde een heemkundige mij smalend toe dat het een uniek moment is geweest: de enige veldslag die een Belgisch leger ooit heeft gewonnen!
Risquons-Tout is in zijn geheel niet meer dan een voetnoot, een detail in de taalgrensdiscussie, een dwerg in de economische grensbedrijvigheid, een speldenkop in oppervlakte. En toch, wie er zich zoals ik even in verdiept en er doelgericht heen gaat, treft er de sociale en culturele geschiedenis van de Nederlanden en Noord-Frankrijk in een notendop.
| |
Résumé
Risquons-Tout: ne sied qu'aux intrépides
Le Paradis est un hameau de Rekkem situé dans le sud de la Flandre-Occidentale, à quelques encablures de la frontière francobelge. Partant du Paradis, on atteint, via la Vagevuurstraat (rue du Purgatoire), le Risquons-Tout, un quartier qui jusqu'en 1963 faisait lui aussi partie de Rekkem.
Au début des années 1960, Comines-Warneton et Mouscron, appartenant jusqu'alors à la province de Flandre-Occidentale, et deux hameaux ‘francisés’ de villages flamands furent rattachés au Hainaut belge. La Clef d'Hollande fut transférée de Nieuwkerke à Ploegsteert et Rekkem dut se séparer du Risquons-Tout au profit de Mouscron, mise en appétit par le dynamisme économique de la région frontalière.
| |
| |
‘Barakkenvolk’ (les gens des baraques), voilà comment étaient dénommés les immigrants qui à la fin du dix-neuvième siècle et surtout au lendemain de la Première Guerre mondiale vinrent s'installer au Risquons-Tout. Ils venaient d'Ypres, de Langemark ou de Wijtschate, les fameuses ‘régions dévastées’. Celui qui décidait de se fixer au Risquons-Tout optait résolument pour une nouvelle vie. Au Risquons-Tout on sent déjà la proximité de Tourcoing et de la zone fortement urbanisée qui, faisant tache d'huile, s'étend bien au-delà de Lille. Celui qui venait vivre au Risquons-Tout tournait définitivement le dos aux modes de vie campagnards du XIXe siècle.
| |
La frontière crée la vie
La frontière franco-belge a fait naître çà et là des espèces de petits villages. L'activité spécifique générée par la présence d'une frontière attire certaines personnes vers ce lieu. Il y avait bien entendu le poste frontière même avec le bureau de douane et les agences se chargeant des formalités administratives liées au transport transfrontalier des marchandises. Les activités administratives et commerciales sur ce site incitèrent tout naturellement des patrons de cafés et de restaurants à y ouvrir leurs portes. Au début, on vit s'établir sur la frontière des relais où les chevaux pouvaient se reposer et manger, plus tard s'y substituèrent des cafés routiers flanqués de stations-service. En fonction des prix à la pompe, les chauffeurs allaient faire le plein d'un côté ou de l'autre de la frontière. Ces postes frontières finirent par attirer des commerces où l'on vendait essentiellement les produits qui coûtaient plus cher de l'autre côté de la frontière.
Pas étonnant dès lors que ces marchandises fussent fort prisées des contrebandiers. Au fil du temps, certains postes frontières devaient se transformer en véritables petits villages ayant même leur propre église paroissiale tels que Abele, De Barakken (Menin) et aussi le Risquons-Tout.
La suppression des frontières, fin 1992, plongea ces quartiers frontaliers dans un profond désarroi en raison du tarissement presque total de leur principale source de revenus. S'il leur arrivait encore de passer par ces petits postes frontières, les routiers n'étaient plus soumis aux longues heures d'attente, les douaniers avaient mis la clé sous la porte de leur bureau et la fraude avait cessé d'être considérée comme un sport. Certains postes prirent des allures de villages fantômes (Abele, Romarins) ou tombèrent en léthargie, quittes à se trouver relégués au dix-neuvième siècle (Oost-Cappel). Quelques hameaux frontaliers surent conserver leur attractivité. Exemples: le mont Noir à Westouter et les Barakken à Menin.
| |
Une laideur désolante
Si le Risquons-Tout n'est pas devenu un village fantôme, force
| |
| |
est toutefois de constater qu'il n'est pas sorti tout à fait indemne de la débâcle de 1992. D'autant que ce sont précisément les activités frontalières qui ont engendré des modifications urbanistiques considérables. Les petites maisons ouvrières qui s'enchevêtraient dans les ruelles reliant le poste frontière au ‘Paradis’ furent en grande partie rasées et remplacées par des agences en douane et surtout par de vastes espaces bitumés destinés au stationnement des poids lourds. Certains commerçants semblent d'ailleurs s'enorgueillir de cette étendue noire puisqu'ils y ont implanté une friterie baptisée ‘Au Parking’ et un café à l'enseigne du ‘Parking’. Les projets peu révolutionnaires des urbanistes furent dépassés non seulement par l'unification du marché européen mais, beaucoup plus vite encore, par la construction de l'autoroute entre Gand et Lille. Les plans de cette autoroute (à l'origine l'E3, actuellement l'E17) datent déjà de 1950 et le tronçon reliant Gand à la frontière franco-belge fut mis en chantier dès le milieu des années 1960! Depuis quarante ans déjà, le Risquons-Tout n'est donc plus qu'un modeste poste frontière, même s'il se trouve situé à proximité immédiate du bassin industriel Roubaix-Tourcoing. Une laideur désolante, voilà ce qui reste du passé frontalier. À présent, des bureaux préfabriqués abritent d'obscures petites entreprises et même une petite école d'arts scéniques. Au bout du désert asphalté se dresse une bâtisse moderne, l'imposant ‘Centre d'affaires du Risquons-Tout’. Le
réceptionniste me raconte qu'on y trouve essentiellement des centres d'appels. Jusqu'il y a peu, le bâtiment ovale hébergeait les services de la COPIT (Conférence permanente intercommunale transfrontalière), un réseau transfrontalier regroupant des intercommunales basées à Courtrai, Ypres-Roulers, Mouscron, Tournai et Lille. En effet, le Risquons-Tout se trouve exactement à mi-chemin entre Courtrai et Lille, entre Ypres et Tournai. Difficile donc de trouver un emplacement plus emblématique pour la COPIT. Qui sait, l'idée de base alimentant le rêve de la métropole franco-belge se résume peut-être comme suit: risquons tout, the sky is the limit!
| |
Plaisirs et divertissements
La rue principale, la chaussée de Lille, a conservé le charme du village frontalier d'antan. Bien sûr, tous les cafés ont été transformés en bars-tabac, du moins le long du côté belge de la rue. La réglementation en matière d'accises (impôt indirect frappant entre autres le tabac et les boissons alcoolisées), différente dans les deux pays voisins, fait qu'un paquet de cigarettes coûte en moyenne un euro de moins en Belgique qu'en France. Les boulangeries étalent leurs monceaux de pâtisseries. Il y a bien entendu un fleuriste ayant pignon sur rue mais je ne suis toujours pas parvenu
| |
| |
à comprendre pourquoi tous ces commerces s'alignent le long de la frontière franco-belge, côté belge s'entend. Sans oublier les héritiers de Leonidas Kestekides qui vendent ici des kilos et des kilos de leurs fameuses pralines. Un quartier frontalier belge sans magasin de pralines est presque impensable. Les denrées de luxe proposées à des prix abordables sont à chercher du côté belge. En revanche, on découvre les distractions un tantinet plus clandestines juste au-delà de la frontière côté français ou plutôt sur la frontière même, plus exactement au restaurant ‘Le Gallodrome’. À l'étage se trouve une authentique arène destinée aux combats de coqs. Les Belges y perçoivent toujours un brin d'illégalité et de clandestinité mais un Français n'y voit que du feu. Après le repas, le patron se fait un plaisir de vous faire visiter l'arène. À ce jour, des combats de coqs se déroulent toujours dans le nord de la France. En Belgique, organiser des combats de coqs, voire y assister est interdit par la loi. Dans le nord de la France, les combats furent prohibés pendant une certaine période mais à la suite de la grogne populaire, Charles de Gaulle intervint personnellement, autorisant de nouveau les combats, y compris les ergots de fer et tout l'attirail traditionnel. Ce sont des moments où, ayant franchi de cinq mètres à peine la frontière, je sens déjà, sans déplaisir, souffler un agréable vent méditerranéen.
| |
Décor de théâtre
Depuis peu, aux coqs du Gallodrome s'est substituée une autre espèce d'oiseaux rares: des acteurs. Le Tourquennois Jean-Marc Chotteau et sa troupe ont joué dans l'arène ‘Prises de becs au Gallodrome’. Le dramaturge flamand Filip Vanluchene n'a pas encore eu la chance de monter ses pièces dans un gallodrome alors qu'un tel lieu conviendrait parfaitement à l'une d'entre elles. Dans ‘Risquons-Tout’, la pièce en question, trois acteurs racontent l'histoire d'un village frontalier flamand sur le point de vivre une véritable révolution: la construction dans ses parages d'une autoroute. Dans l'univers conçu par Vanluchene, le Flamand moyen apparaît sous les traits d'un être timoré qui, soucieux avant tout de sauver sa peau, préfère ne pas prendre de risques.
| |
Vers les filatures
Tout en restant en France, je traverse la rue. Elle s'appelle ici ‘rue de l'Yser’, preuve que le souvenir de la Première Guerre mondiale, responsable ici d'une véritable explosion démographique, reste vivace. Aristide Briand a lui aussi donné son nom à une rue. Ce fut l'homme d'État français qui, après le traité de Versailles (1919) aux clauses revanchardes et humiliantes imposées aux vaincus, enterra à Locarno (1925) la hache de guerre entre la France et l'Allemagne et oeuvra en faveur d'une union économique entre les deux pays. Son
| |
| |
action lui valut le prix Nobel de la paix. L'ambiance dont s'imprègne la rue Aristide Briand a dû être celle qui régnait autrefois en face, dans le lacis de ruelles du Risquons-Tout: de petites rues étroites bordées de maisonnettes accolées les unes aux autres. Les maisons n'ont qu'un rez-de-chaussée et une mansarde. Voilà sans doute le type de logement qu'occupaient den leperlink et Vannieuwkerke, sobriquets que les autochtones donnaient aux immigrants originaires de la région frontalière. C'est d'ici (actuellement un vaste espace vide où se dresse ‘Le Parking’) qu'ils partaient de bon matin vers les usines textiles de Tourcoing et de Roubaix ou vers les charbonnages de Lens et de Béthune.
| |
La bataille du Risquons-Tout
Au Risquons-Tout, un certain sergent Ghiers a donné son nom au parking parfaitement inutile et on y trouve aussi une impasse du 5ième Régiment de ligne. La présence de tant de bruit et de fureur patriotique et militaire s'explique par un fait d'armes qu'un nom de rue commémore: la rue de l'Échauffourée. Dans l'histoire militaire de la Belgique, le terme peu courant ‘échauffourée’ n'est employé qu'à propos d'un seul et unique fait historique qui se déroula au Risquons-Tout le 29 mars 1848. Un groupe de quelque 2 000 anarchistes, communistes et républicains français et belges voulaient libérer la toute jeune Belgique du joug que lui imposaient l'ultraconservatisme et la monarchie. Venant de France, ils firent une incursion au Risquons-Tout. L'attaque n'était pas le fruit du hasard. La Révolution de février 1848 avait porté Napoléon III au pouvoir. Les idées révolutionnaires avaient fait tache d'huile dans les pays avoisinants. Le jeune État belge était un excellent terreau propice aux soulèvements populaires.
En 1845 et 1846, les mauvaises récoltes des pommes de terre et les famines qui s'en étaient suivies avaient provoqué des révoltes. De plus, un certain nombre d'intellectuels de gauche renommés séjournaient alors sur le territoire belge. Karl Marx, par exemple, était venu s'installer à Bruxelles en 1845. Il y rédigea l'essentiel de ‘Das Kapital’. L'anarchiste russe Bakounine, expulsé de France, avait lui aussi atterri en Belgique. Des échos du soulèvement parisien se firent entendre presque aussitôt à Bruxelles. L'instauration d'une république belge séduisait non seulement les ouvriers affamés, elle rencontrait également un accueil favorable chez certains démocrates appartenant à la bourgeoisie. Le Premier ministre belge Rogier décida de lancer la police, sabre en main, contre les émeutiers, tout en prenant, dans le même temps, quelques mesures démocratiques, notamment l'abaissement du cens, ce qui devait permettre à un nombre plus élevé de citoyens de se rendre aux urnes. En outre, il fit reconduire
| |
| |
à la frontière un certain nombre de personnes suspectées d'être de gauche, parmi lesquelles figurait Karl Marx. Les fureurs parisiennes s'apaisèrent mais un noyau dur de communistes convaincus, encouragés par des propagandistes venant de France, continua à rêver de révolution. Au même moment, des activistes belges partirent pour Paris afin d'y créer une ‘Légion belge’. Le gouvernement belge mobilisa les réservistes et enjoignit à tous les permissionnaires de réintégrer leurs casernes. Deux groupes allaient finalement quitter Paris à destination de la frontière franco-belge. Le 26 mars 1848, l'un des deux tente timidement d'amorcer la libération de la Belgique aux alentours de Quiévrain. Les insurgés sont dispersés sans trop de problèmes par l'armée. L'invasion au Risquons-Tout, le 29 mars, est beaucoup plus sérieuse et mieux organisée. Le groupe compte quelque 2 000 hommes, commandés par les Belges Frédérique Blervacq, Ernest Grégoire et Joseph Jaspin. Deux détachements de l'armée belge, en tout 200 soldats et 25 cavaliers, bien armés, foncent dans la foule. Une vingtaine de rebelles trouve la mort, 48 sont blessés, les autres sont contraints de faire marche arrière. Le 30 août de la même année, 17 individus, suspectés d'être les meneurs du mouvement insurrectionnel, sont condamnés à mort. Au mois de novembre 1848, leur peine est commuée en 20 ans de travaux forcés.
| |
Une note de bas de page
Tant dans les publications militaro-historiques que dans les écrits pamphlétaires d'obscurs groupuscules communistes, l'escarmouche est mentionnée comme ‘la bataille du Risquons-Tout’. En réalité, la Bataille n'est qu'une note de bas de page, un fait divers, ce qui n'a pas empêché un spécialiste de l'histoire locale de me faire remarquer non sans une pointe de sarcasme qu'il s'était agi d'un fait unique dans les annales de l'armée belge: la seule bataille qu'elle ait jamais gagnée!
(Traduit du néerlandais par Urbain Dewaele)
|
|