De Franse Nederlanden / Les Pays-Bas Français. Jaargang 2001

[p. 67]

Noord-Frankrijk op doek in de schilderkunst, van Corot tot Leroy
Joost de Geest

Een kust met havens, een grote vlakte, heuvels, een industriebekken, grote bossen, oude handelssteden, kloosters in het groen, de sporen van twee wereldoorlogen en van grote infrastructuurwerken. Een steeds veranderend licht en een lucht met wolken. Noord-Frankrijk is een land van schilders, die vaak ver uitzwermden, maar steeds iets behielden van hun eigen land. Een oud schilderland dat kon voortbouwen op twee prestigieuze tradities, die van de Oude Nederlanden en sedert de 17e eeuw ook die van Frankrijk, met vele contacten in Noord en Zuid (met name met Italië). Tot in de twintigste eeuw bepalen deze elementen de identiteit van de kunst in Noord-Frankrijk (en dat gaat ook op voor onze gewesten, zij het in een wat verschillende samenstelling).

Noord-Frankrijk heeft meer weerklank gevonden in de

Le Nord de la France en peinture, de Corot a Leroy
Joost de Geest

Une côte avec des ports, une vaste plaine, des collines, un bassin industriel, de grands bois, de vieilles villes marchandes, des monastères nichés dans la verdure, les traces de deux guerres mondiales et de grands travaux d'infrastructure. Une lumière sans cesse changeante et un ciel ponctué de nuages. Le nord de la France est un pays de peintres qui ont souvent essaimé au loin mais ont toujours gardé quelque chose de leur terroir. Un vieux terroir de peintres, riche de deux traditions à continuer, celle des anciens Pays-Bas historiques et, depuis le XVII^e siècle, celle de la France, et riche d'une foule de contacts au nord et au sud (notamment avec l'Italie). Jusqu'au XX^e siècle, ces éléments déterminaient l'identité de l'art dans le nord de la France (la remarque vaut aussi pour nos contrées belges, fût-ce avec quelques nuances quant au dosage).

[p. 68]

[Nederlands]

Europese landschapschilderkunst dan men spontaan denkt. In de zeventiende eeuw was er zeker geen gebrek aan Noord-Franse landschappen, met name in de Franse hofkunst. Adam van der Meulen schilderde toen reeksen monumentale doeken over de veroveringen van Lodewijk XIV en Noord-Frankrijk vormde daar de hoofdmoot van. Van der Meulen liet ook etsen maken van die werken en er werden er veel uitgevoerd als wandtapijt. Ook bij de tegenstander werden de talloze veldslagen en ‘helden daden’ op groot formaat geschilderd en niet door de minsten. Deze militaire schilderijen spelen op een paar uitzonderingen na (Velasquez...) geen rol meer in de kunstgeschiedenis. In hun tijd waren zij uitermate gewild en in alle hofverzamelingen bekleedden zij een prominente plaats (in troonzalen, grote vestibules, van Versailles tot Beloeil).

Turner & co.

Gelukkig bleef de toestand van haast permanente oorlogvoering niet duren. Op het einde van de 18e en in het begin

[Frans]

Le nord de la France s'est davantage imposé dans la peinture paysagère européenne qu'on ne le pense spontanément. Au XVII^e siècle, il n'y avait certes pas pénurie de paysages du nord de la France, notamment dans la peinture de cour française. Adam van der Meulen peignait alors des séries de toiles monumentales sur les conquêtes de Louis XIV et le nord de la France s'y taillait la part du lion. Van der Meulen fit également réaliser des eaux-fortes de ces oeuvres et beaucoup servirent de canevas à des tapisseries. Chez l'adversaire également, des artistes, et non des moindres, peignaient en grand format les innombrables batailles et ‘actes d'héroïsme’. A quelques exceptions près (Vélasquez...), ces peintures militaires ne jouent plus aucun rôle dans l'histoire de l'art. Elles étaient pourtant la coqueluche de leur époque et occupaient une place de choix dans toutes les collections de cour (dans les salles du trône, les grands vestibules, de Versailles à Beloeil).

Turner & Co

Fort heureusement l'état de guerre quasi permanent n'a pas perduré. A la fin du XVIII^e et au début du XIX^e siècle,

[p. 69]

[Nederlands]

van de 19e eeuw komen heel wat Engelse schilders (en vooral aquarelschilders) naar de Noord-Franse kust (Normandië, Calais enz.). Al schilderen zij graag de tijdens de Franse Revolutie verwoeste abdijen en kerken als romantische ruïnes, toch zijn hun onderwerpen eerder vredelievend. Ook wegens de vrij nieuwe aquareltechniek - juister: die recentelijk in de mode geraakt was - hadden zij oog voor het speciale licht aan het Kanaal. Een kunstenaar uit Calais vormt een levende band tussen de Engelse kunst en die van het continent. Louis Francia (Calais, 1772-1839) verliet op 17-jarige leeftijd Calais. Toen hij in Londen aankwam, voltrok zich daar net de overgang van het historische naar het pittoreske landschap. Hij werd secretaris van een vooruitstrevende ‘Sketching Club’, The Brothers, en exposeerde

Louis Francia, ‘Gestrande schepen na een onweer’, omstreeks 1808, krijt en aquarel, 164 × 309 cm.
Louis Francia, ‘Navires échoués sur une plage après un orage’, vers 1808, crayon et aquarelle, 164 × 309 cm.

[Frans]

bon nombre de peintres (et surtout d'aquarellistes) anglais gagnent les côtes du nord de la France (Normandie, Calais, etc.). Si, pendant la Révolution, ils montrent une prédilection certaine pour la peinture d'abbayes et d'églises dévastées - c'est si romantique les ruines! -, leurs sujets marquent plutôt leur goût pour la paix. Du fait également de la technique de l'aquarelle, assez nouvelle alors - au plus exactement: depuis peu à la mode -, ils s'intéressaient à la lumière particulière du détroit du Pas-de-Calais. Un artiste calaisien forme un lien vivant entre l'art anglais et celui du continent: Louis Francia (Calais, 1772-1839). Francia quitta Calais à dix-sept ans. A son arrivée à Londres, la transition du paysage historique au paysage pittoresque venait de s'achever. Deve-

[p. 70]

[Nederlands]

marines in de Royal Academy. Vooral daarvoor zal hij, ook na zijn terugkeer naar Calais, bekendheid krijgen. Daarnaast tekent en schildert hij heel wat pittoreske plekjes in Noord-Frankrijk (ook in Parijs). Veel havens zijn daarbij, wat voor een zeeschilder voor de hand ligt, zo, bijvoorbeeld, naast Calais, ‘Le Leughenaer’ de toren in Duinkerke, het oude kerkje te Saint-Pierre-lès-Calais enz. Hij had opmerkelijk veel aandacht - en die belangstelling werd gedeeld door talrijke Engelse schilders - voor Sint-Omaars (Saint-Omer) met zijn kathedraal, ruïne van de abdij en pittoreske landelijke omgeving. Ook Richard Parkes Bonington (Arnold, 1802 - Londen, 1828) kwam deze ruïne (ca. 1814 en in 1825) schilderen. William Turner (Londen, 1775-1851) schilderde herhaaldelijk Calais en zijn haven o.a. in 1803. In 1816 maakte hij zelfs twee etsen van de haven van Calais voor zijn Liber Studiorum. In 1830 exposeerde hij in de Royal Academy ‘Calais Sands, Low Water, Poissards collecting Bait’ waarvoor hij een jaar eerder ter plaatse schetsen had gemaakt, op de terugweg van zijn reis naar de Maas en de Moezel. Hij bracht zo ook hulde aan de

[Frans]

nu secrétaire du progressiste ‘Sketching Club’, The Brothers, il exposa des marines à la Royal Academy. Ce sont surtout ces marines qui lui vaudront la notoriété, même après son retour à Calais. A côté de cela, il dessine et peint nombre d'endroits pittoresques du nord de la France (et même de Paris). On y trouve beaucoup de ports, ce qui va de soi pour un peintre de marines, ainsi, par exemple, à côté de Calais, la tour du ‘Leughenaer’ à Dunkerque, l'ancienne petite église de Saint-Pierre-lès-Calais, etc. Chose remarquable, il marquait un vif intérêt - intérêt du reste partagé par de nombreux peintres anglais - à Saint-Omer, sa cathédrale, les ruines de son abbaye et son pittoresque environnement rural. Richard Parkes Bonington (Arnold, 1802 - Londres, 1828) vint également peindre ces ruines (vers 1814 et en 1825). William Turner lui aussi (Londres, 1775-1851) peignit à plusieurs reprises Calais et son port, notamment en 1803. En 1816, il réalisa même deux eaux-fortes du port de Calais pour son Liber Studiorum. En 1830, il exposa à la Royal Academy ‘Calais Sands, Low Water, Poissards collecting Bait’ pour les-

[p. 71]

[Nederlands]

in 1828 zo jong overleden Bonington, die vaak in Calais en omgeving schilderde. De aquarellen van al deze Engelsen, Thomas Shotter Boys (Pentonville, 1803 - Londen, 1874), Anthony Vandyke Copley Fielding (Halifax, 1787 - Worthing, 1855), Thomas Sewell Robins (Londen, 1814-1880), David Cox (Diritend, 1783 - Birmingham, 1859), Samuel Prout (Diss, 1783 - Londen, 1852) e.a. zijn vandaag om meer dan een reden kostbaar. Niet alleen tonen zij dorpen, steden en landschappen die tijdens twee wereldoorlogen grondig verwoest werden, zij zijn in de kunsthistorie ook van groot belang omdat uit hun activiteit en de nieuwe manier van schilderen mettertijd de visie en techniek van het impressionisme ontstaan is.

Constant Dutilleux, ‘Molen in de duinen van Grevelingen’, 1862 (?), olie op hout, 28 × 54 cm, Part. coll.
Constant Dutilleux, ‘Moulin dans les dunes de Gravelines’, 1862 (?), huile sur bois, 28 × 54 cm, Coll. part.

[Frans]

quelles, un an auparavant, il avait fait sur place des esquisses, retour d'un voyage sur les rives de la Meuse et de la Moselle. Ce faisant, il rendait également hommage à Bonington, décédé en 1828 à la fleur de la jeunesse et qui peignait souvent à Calais et dans les environs. Les aquarelles de tous ces Anglais, notamment Thomas Shotter Boys (Pentonville, 1803 - Londres, 1874), Anthony Vandyke Copley Fielding (Halifax, 1787 - Worthing, 1855), Thomas Sewell Robins (Londres, 1814-1880), David Cox (Diritend, 1783 - Birmingham, 1859), Samuel Prout (Diss, 1783 - Londres, 1852) sont aujourd'hui précieuses à plus d'un titre. Non seulement elles nous montrent des villages, des villes et des paysages dévastés de fond en comble au

[p. 72]

[Nederlands]

Het vroege realisme: Dutilleux en Corot in Atrecht (Arras)

In het midden van de negentiende eeuw worden de jonge schilders aangetrokken door de vrije natuur en men treft stilaan overal adepten aan van het plein-airisme. Die stroming werd op de voorgrond gebracht door de School van Barbizon, maar had historische wortels in de Vlaamse en Hollandse schilderkunst van de 17e eeuw.

In Atrecht (Arras) was er zo een schilder die vanuit een grote bewondering voor Rembrandt de stap zette naar het plein-airisme en daarvoor sites uit zijn omgeving als model neemt. Constant Dutilleux (Douai, 1807 - Arras, 1865) was de zoon van een militair arts in dienst van Napoleon, die in 1810 in Breda overlijdt. Een familielid notaris zorgt voor een verzorgde opvoeding aan het college van Dowaai (Douai), waarvan het laatste jaar ontbreekt omdat de jonge Constant weigert een biechtbewijs binnen te brengen. Op 19-jarige leeftijd, na de dood van zijn weldoener, trekt Dutilleux naar Parijs waar een bezoek aan het Luxemburgmuseum (Rubens) en het Louvre hem ‘bekeren’ tot de schilderkunst. Hij studeert aan de École des

[Frans]

cours des deux guerres mondiales, mais elles sont aussi d'un intérêt brûlant pour l'histoire de l'art parce que de leur démarche et de leur nouvelle manière de peindre naîtront, le moment venu, l'approche et la technique impressionnistes.

Le réalisme précoce: Dutilleux et Corot à Arras.

Au milieu du XIX^e siècle, les jeunes peintres sont attirés par la libre nature et l'on ne tarde pas à rencontrer partout des adeptes du plein-airisme. Ce courant fut projeté sur le devant de la scène par l'école de Barbizon, mais il avait des racines historiques dans la peinture flamande et hollandaise du XVII^e siècle. Ainsi, il y avait à Arras un peintre qui, poussé par sa grande admiration pour Rembrandt, franchit le pas du plein-airisme et pour ce faire choisit des sites des environs comme modèle. Constant Dutilleux (Douai, 1807 - Arras, 1865) était fils d'un médecin militaire au service de Napoléon, qui mourut en 1810 à Breda. Un parent notaire lui assura une éducation soignée au collège de Douai, scolarité amputée toutefois d'une année, le jeune Constant s'étant refusé à produire une attestation de

[p. 73]

[Nederlands]

Beaux-Arts en sluit ook vriendschap met Eugène Delacroix. In 1828 behaalt hij een bronzen medaille in Kamerijk (Cambrai), met het ontwerp van een ‘diorama’ (panorama) van het interieur van de plaatselijke Sint-Pieterskerk. Hij kopieert in het Louvre de Vlamingen en Hollanders, vooral Rembrandt. In 1841 reist hij naar België (Oostende, Antwerpen, Gent, Mechelen, Brussel) en bestudeert er Rubens. In Parijs bezoekt hij het Salon van 1847 en ontdekt zo de toen geheel onbekende Corot, van wie hij meteen een werk aankoopt. Hij zal altijd in contact blijven: in 1854 reizen zij samen naar Nederland om de musea te bezoeken en te schilderen. Dutilleux reist terug via de Belgische Maasvallei. In die periode komt hij ook in contact met de Barbizonschilders Millet, Aligny, Huet en

J.-B.C. Corot, ‘De weg naar Sin-le-Noble’, 1873, olie op doek, 60 × 81 cm, Musée du Louvre.
J.-B.C. Corot, ‘La route de Sin-le-Noble’, 1873, huile sur toile, 60 × 81 cm, Musée du Louvre.

[Frans]

confession. A 19 ans, après le décès de son bienfaiteur, Dutilleux gagne Paris où des visites au musée du Luxembourg (Rubens) et au Louvre le ‘convertissent’ à la peinture. Il entre à l'École des beaux-arts et se lie d'amitié avec Eugène Delacroix. En 1858, il remporte une médaille de bronze à Cambrai avec un projet de ‘diorama’ (panorama) de l'intérieur de l'église Saint-Pierre locale. Au Louvre, il copie les Flamands et les Hollandais, surtout Rembrandt. En 1841, il voyage en Belgique (Ostende, Anvers, Gand, Malines, Bruxelles) et y étudie Rubens. A Paris, il visite le Salon de 1847 et découvre ainsi Corot, encore parfaitement inconnu à l'époque, dont il achète d'emblée une oeuvre. Il restera toujours en contact avec lui: en 1854 ils voyagent ensemble aux Pays-Bas pour y visiter les musées

[p. 74]

[Nederlands]

Decamp. Dutilleux had iets van een organisator: In 1857 richt hij de Société artésienne des Amis des Arts op, waarvan Delacroix en Corot lid worden naast Millet, Breton, Diaz e.a. Daarna vestigt Dutilleux zich in Parijs om dichter bij de kunstmarkt te zijn. Voor portretopdrachten komt hij echter vaak naar Atrecht terug, waar hij in 1865 overlijdt. Dutilleux heeft veel belangstelling voor het ‘paysage pur’, naar Hollands voorbeeld (Rembrandt, Van Goyen, Ruysdael) dat ca. 1830 in Frankrijk in de mode komt. Daarvoor was de Hollandse invloed in de Franse schilderkunst vooral merkbaar in het portret, het stilleven en de genretaferelen. Dutilleux verzamelde oude etsen en putte daar heel wat inspiratie uit. Hij gaf zijn atelier bovendien een 17e-eeuws, donker aanzicht met oud Vlaams aardewerk, eiken meubels en delfts aardewerk. Die Hollandse invloed is duidelijker in zijn tekeningen dan in de schilderijen. Tekenend is echter dat Dutilleux in de omgeving van Atrecht steeds gewone onderwerpen schildert (geen monumenten en geen grote panorama's). Hij schildert die met een zekere zwier en veel aandacht voor het effect van de

[Frans]

et y peindre. Dutilleux rentre par la vallée de la Meuse. Au cours de cette période, il entre également en contact avec les peintres de l'école de Barbizon, Millet, Aligny, Huet et Decamp. Dutilleux avait des talents d'organisateur: en 1857, il fonde la Société artésienne des Amis des Arts, à laquelle adhèrent Delacroix et Corot à côté notamment de Millet, Breton et Diaz. Puis Dutilleux se fixe à Paris afin d'être plus proche du marché de l'art. Mais il ne cesse de rentrer à Arras pour des commandes de portraits: il y mourra en 1865.

Dutilleux montre un vif intérêt pour le ‘paysage pur’, selon l'exemple hollandais (Rembrandt, Van Goyen, Ruysdael) qui devient à la mode en France vers 1830. Auparavant, l'influence hollandaise sur la peinture française se remarquait surtout dans le portrait, la nature morte et les tableaux de genre. Dutilleux collectionnait les eaux-fortes anciennes et y puisait beaucoup d'inspiration. Il donna en outre à son atelier un aspect XVII^e, sombre, à grand renfort d'ancienne faïence flamande, de meubles de chêne et de faïence de Delft. Cette influence hollandaise apparaît

[p. 75]

[Nederlands]

lichtstralen. Als een echte realist gaat hij uit van eigen observatie en ervaring. Zo verklaarde hij eens: ‘schilderen volstaat niet om schilder te zijn. Men moet vooral aanvoelen, huiveren en soms zelfs wenen.’ De werken van Dutilleux uit de jaren 1850-60 hebben een aparte plaats in de Franse schilderkunst van die tijd. Hij staat persoonlijk dicht bij vernieuwers als Delacroix en nadien Corot maar gaat zijn eigen weg. Hij laat het licht vrij spel en toont tegelijkertijd een - voor ons - nog idyllisch beeld van Artesië en de kust (Grevelingen (Gravelines)) in het midden van de 19e eeuw. Terloops mag er wel aan herinnerd worden dat er naast Dutilleux in die tijd heel wat degelijke schilders in Atrecht en omgeving werkzaam waren. Men kan op dat ogenblik van een soort school van Atrecht spreken.

Het kunstleven in Atrecht kreeg er een dimensie bij door de aanwezigheid van Jean-Baptiste Camille Corot (Parijs, 1796-1875). Dat deze eersterangs realist vaak in Artesië kwam schilderen, vloeide voort uit zijn vriendschap met Dutilleux en kunstenaars uit diens omgeving als de schilder en fotograaf Charles Desavery (Atrecht, 1837-1885)

[Frans]

mieux dans ses dessins que dans ses toiles. Il est toutefois typique que Dutilleux, aux environs d'Arras, peigne toujours des sujets communs (pas de monuments ni de panoramas grandioses). Il les peint avec une certaine grâce et beaucoup d'attention à l'effet des rayons de lumière. Vrai réaliste, il part de son observation et de son expérience propres. C'est ainsi qu'il déclara un jour: ‘peindre ne suffit pas pour être peintre. Il faut surtout ressentir, frémir et parfois même pleurer’. Les oeuvres de Dutilleux des années 1850-60 occupent une place à part dans la peinture française de l'époque. Il se situe personnellement près de novateurs comme Delacroix puis Corot mais il suit sa propre voie. Il laisse quartier libre à la lumière et montre en même temps un tableau encore idyllique - à nos yeux - de l'Artois et de la côte (Gravelines) au milieu du XIX^e siècle. Signalons en passant qu'à côté de Dutilleux nombre de bons peintres travaillaient à l'époque à Arras et aux environs. On peut parler pour l'époque d'une espèce d'école d'Arras.

La vie artistique d'Arras s'est enrichie d'une dimension par

[p. 76]

[Nederlands]

en de lithograaf en kunsthistoricus Alfred Robaut (Douai, 1830 - Fontenay-sous-Bois, 1909). Corot heeft nooit de les vergeten die hij tijdens zijn verblijf in Rome (1825-1828) geleerd had. Hij observeerde daar het effect van het zuidelijke licht op de onderdelen van een landschap of een site. Dat gaf zijn kunst een soberheid zelfs in de getrouwe observatie van de natuur. Het wisselende licht van het noorden bleef hem aantrekken en hij schilderde hier een paar van zijn markante late werken, zoals ‘La route de Sin-le-Noble, près de Douai’, in 1873. Hij schilderde uiteraard in de omgeving van Atrecht, maar ook in Duinkerke.

De kust

De kuststreek wordt in die tijd ontdekt door het beginnende toerisme. Populair geworden haventjes als Honfleur en de mondaine badplaatsen Deauville en Trouville trekken aanvankelijk meer volk aan dan de nog ongerepte stranden. Er is nog geen industrie en er zijn vaak nog geen echte havengeulen in het noorden. Dat is een interessant

[Frans]

la présence de Jean-Baptiste Camille Corot (Paris, 1796-1875). Le fait que ce réaliste de premier plan soit souvent venu peindre en Artois s'explique par son amitié pour Dutilleux et des artistes de son entourage comme le peintre et photographe Charles Desavery (Arras, 1837-1885) et le lithographe et historien d'art Alfred Robaut (Douai, 1830 - Fontenay-sous-Bois, 1909). Corot n'a jamais oublié la leçon reçue lors de son séjour à Rome (1825-1828). Il y avait observé l'effet de la lumière méridionale sur les composantes d'un paysage ou d'un site. Son art en acquit une grande sobriété, même dans l'observation fidèle de la nature. La lumière changeante du Nord ne cessa de l'attirer et il peignit ici quelques-unes de ses toiles tardives marquantes, comme ‘La route de Sin-le-Noble, près de Douai’ (1873). Il peignit bien sûr dans les parages d'Arras, mais aussi à Dunkerque.

La côte

A l'époque, le tourisme découvre la zone littorale. De petits ports en vogue comme Honfleur et les villes balnéaires

[p. 77]

[Nederlands]

territorium voor plein-airisten, beginnende impressionisten en hun experimenten.

Een van de grote specialisten van het kustlijn-plein-airisme, Eugène Boudin (Honfleur, 1824 - Deauville, 1898) kwam zo in de tweede helft van de jaren 1870 naar Berck, en schilderde een klein strandtafereeltje dat qua licht en charme niet onderdoet voor de vele schilderijen die hij aan de Normandische kust maakte.

Een tiental jaar later krijgt Berck iets van een kunstenaarskolonie. Barones James de Rothschild heeft er een verblijf en zo komen daar heel wat schilders tijdens de zomer werken. De jongste was Charles Roussel (Tourcoing, 1861 -

Eugène Boudin, ‘Berck. Vissers bij eb’, 1880-1885, olie op karton, 19 × 31 cm.
Eugène Boudin, ‘Berck. Pêcheuses à marée basse’, 1880-1885, huile sur carton, 19 × 31 cm.

[Frans]

mondaines de Deauville et de Trouville attirent au départ plus de monde que les plages encore vierges du Nord, sans industrie, souvent sans vrai chenal portuaire. C'est là un territoire intéressant pour plein-airistes, pour impressionnistes débutants et pour leurs expériences.

Un des grands spécialistes du plein-airisme littoral, Eugène Boudin (Honfleur, 1824 - Deauville, 1898) vint ainsi, dans la seconde moitié des années 1870, à Berck, et peignit un petit tableau de plage qui en matière de luminosité et de charme n'a rien à envier aux nombreuses toiles peintes par lui sur la côte normande.

Une dizaine d'années plus tard, Berck prend un peu l'al-

[p. 78]

[Nederlands]

Berck-sur-Mer, 1936) die zich volledig toelegde op het schilderen van het leven van de vissers en de plaatselijke folklore. Zijn grotere werken hebben nog iets naturalistisch (te vergelijken met Jules Breton). Daarnaast maakte hij vele olieverfschetsjes van het strand of als studie voor grotere werken. Die schildert hij in een zeer vrije impressionistische stijl.

Op het einde van de negentiende eeuw toen het academisch realisme (of naturalisme) een hoogtepunt kende, was Grevelingen een moment lang het centrum van de nieuwste stroming, het pointillisme, dankzij Georges Seurat (Parijs, 1859-1891). Grevelingen had een echte vissershaven (in Berck trok men de vissersboten gewoon op het strand) en een lange dijk. Die elementen (havendok, kanaal en

Charles Roussel, ‘Processie van Sint-Joost, de terugkeer’, 1904 (?), olie op hout, 10 × 13,9 cm.
Charles Roussel, ‘Procession de Saint-Josse, le retour’, 1904 (?), huile sur bois, 10 × 13,9 cm.

[Frans]

lure d'une colonie d'artistes. La baronne James de Rothschild y possède une résidence et, l'été, bon nombre de peintres viennent y travailler. Le plus jeune était Charles Roussel (Tourcoing, 1861 - Berck-sur-Mer, 1936) qui se consacrait entièrement à la peinture de la vie des pêcheurs et au folklore local. Ses oeuvres majeures ont encore quelque chose de naturaliste (à comparer à Jules Breton). Il réalisa parallèlement une foule de petites esquisses à l'huile représentant la plage ou servant d'étude à des oeuvres plus grandes. Ils les brosse dans un style franchement et librement impressionniste.

A la fin du XIX^e siècle, à l'apogée du réalisme (ou naturalisme) académique, Gravelines fut un moment, grâce à Georges Seurat (Paris, 1859-1891), le centre du courant

[p. 79]

[Nederlands]

strand) zijn de voornaamste onderwerpen voor de pointillistische werken die Seurat daar schilderde. Hij maakte telkens een reeks voorstudies, met potlood of in olieverf. De stijl van Seurat veranderde in die jaren grondig: hij gebruikte minder grijs en gaf zijn composities meer ruimte. De in Grevelingen geschilderde werken zijn dan ook uiterst lumineus. De schetsen soms haast abstract. Deze topwerken bevinden zich in de grootste verzamelingen (New York, Londen, Stuttgart, Indianapolis, Otterlo enz.) Het is moeilijk uit te maken of Seurat tijdens zijn verblijf enige invloed heeft gehad op lokale schilders. Feit is dat hij via tentoonstellingen in Parijs en Brussel snel tot het kleine kringetje zeer invloedrijke schilders van zijn tijd ging behoren. Hoe veelbelovend het werk uit Grevelingen voor zijn eigen oeuvre was, zal men helaas nooit weten, want de schilder overleed kort daarna in 1891.

Het platteland

Terwijl de impressionisten geboeid keken naar het spel van het licht op water en zand, hadden anderen meer aandacht

[Frans]

le plus novateur, le pointillisme. Gravelines possédait un véritable port de pêche (à Berck, on se contentait de tirer les barques de pêche assez haut sur la plage) et une longue digue. Ces éléments, bassin portuaire, canal et plage, sont les principaux sujets des oeuvres pointillistes que Seurat y peignit. Il faisait toujours une série d'études préliminaires, au crayon ou à la peinture à l'huile. Au cours de ces années, le style de Seurat changea profondément: il utilisait moins de gris et donnait plus de champ à ses compositions. Aussi les oeuvres peintes à Gravelines sont-elles extrêmement lumineuses. Les esquisses sont parfois presque abstraites. Ces oeuvres d'exception se retrouvent dans les plus grandes collections (New York, Londres, Stuttgart, Indianapolis, Otterlo, etc.). Il est difficile d'établir si, au cours de son séjour, Seurat a eu quelque influence sur des peintres locaux. Ce qui est sûr c'est que, grâce à des expositions à Paris et à Bruxelles, il n'a pas tardé à appartenir au cercle très restreint des peintres les plus influents de l'époque. On ne saura jamais les promesses dont ses toiles gravelinoises étaient porteuses

[p. 80]

[Nederlands]

voor het landleven en speciaal voor het werk van de boeren in regen en wind. Op dit gebied is Jules Breton (Courrières, 1827 - Parijs, 1906) de belangrijkste naam in de streek, vanaf het midden van de eeuw. Breton leefde in Courrières en schilderde vooral in Artesië en Bretagne. Hij kreeg zijn vorming als schilder aan de academies van Gent en Antwerpen en ten slotte in een atelier in Parijs. Zijn aandacht ging eerst uit naar miserabilistische onderwerpen maar hij putte weldra meer inspiratie uit de landelijke taferelen uit zijn omgeving. Zijn werken maakten veel indruk op de Salons en Breton werd snel een internationaal gewaardeerd kunstenaar. Men verweet hem het boerenleven wat te idyllisch voor te stellen. Hij stond er echter op de eenvoudige en soms in lompen gehulde boer een zekere menselijke waardigheid te geven. Het museum voor Schone Kunsten te Rijsel kocht al vroeg, in 1866, zijn ‘Oprichting van een Calvarie’ aan. In 1859 had hij voor ‘De arenleesters worden teruggeroepen’ een medaille eerste klas gekregen in Parijs. Het werk werd door de Franse keizer, Napoleon III, aangekocht, wellicht op voorstel van

[Frans]

pour son oeuvre propre, car le peintre mourut peu après (1891).

La campagne

Tandis que les impressionnistes regardaient avec passion le jeu de la lumière sur l'eau et le sable, d'autres s'intéressaient davantage à la vie de la campagne et tout spécialement au labeur des paysans dans le vent et la pluie. Dans ce domaine, à compter du milieu du siècle, Jules Breton (Courrières, 1827 - Paris, 1906) est le peintre le plus important de la contrée. Breton vivait à Courrières et peignait surtout en Artois et en Bretagne. Il devait sa formation de peintre aux académies de Gand et d'Anvers et à un atelier parisien. Il s'intéressa d'abord à des sujets misérabilistes mais ne tarda pas à puiser l'essentiel de son inspiration dans les scènes campagnardes de son environnement. Ses oeuvres firent grande impression aux Salons et Breton eut tôt fait d'être un artiste internationalement apprécié. On lui reprochait de rendre un peu trop idyllique la vie des paysans. Mais il tenait essentiellement à conférer au simple paysan, fût-il dé-

[p. 81]

[Nederlands]

zijn artistieke intendant van Hollandse afkomst, de graaf De Nieuwerkerke. Zeer bekend is ook ‘De zegening van het graan in Artesië’, in het museum van Atrecht. De broer van Jules, Emile Breton, schilderde krachtige landschappen met mooie lichteffecten, maar werd nooit zo beroemd. Die realistische traditie werd nog vele jaren voortgezet. Dat is zeer zichtbaar in het werk van Pharaon de Winter (Belle, 1849 - Rijsel, 1924). De Winter had overigens net als Jules Breton een vorming in Vlaanderen gekregen. Landelijke taferelen zijn zeldzaam in zijn werk; hij schildert liever interieurs met figuren en portretten. Er zijn er toch een paar bewaard gebleven (een groot deel van zijn werk verbrandde tijdens het bombardement van Belle in 1918.

Pharaon de Winter, ‘In het veld, de grassnijdster’, ca. 1879, olie op doek, Part. coll.
Pharaon de Winter, ‘Dans les champs, la compeuse d'herbes’, ca. 1879, huile sur toile, Coll. part.

[Frans]

penaillé, une certaine dignité humaine. Le musée des Beaux-Arts de Lille acheta dès 1866 son ‘Érection d'un Calvaire’. En 1859, son ‘Rappel des glaneuses’ lui valut une médaille de première classe à Paris. L'oeuvre fut achetée par l'empereur Napoléon III, probablement à l'instigation de son intendant artistique d'origine hollandaise, le comte de Nieuwenkerke. Sa ‘Bénédiction du grain en Artois’ (musée d'Arras) est également très connue. Le frère de Jules, Émile Breton, peignit de vigoureux paysages aux beaux effets de lumière, mais ne l'égala jamais en renommée.

Cette tradition réaliste se perpétua de longues années encore. Elle apparaît très nettement dans l'oeuvre de Pharaon de Winter (Bailleul, 1849 - Lille, 1924). Tout comme Jules

[p. 82]

[Nederlands]

Daar waren zeker drie landschappen bij). Zijn aandacht voor het lot van de boeren komt tot uiting in het werk ‘Wachten op liefdadigheid’ (1887), waar men een groep arme boeren op straat, in een dorpje, ziet wachten op het uitdelen van aalmoezen. Zijn visie op het veld zelf komt beter tot uiting in ‘In het veld, de grassnijdster’ (ca. 1879) waar een boerin grashalmen snijdt om ze in een zak te steken. Men ziet aan het zware veld achter de vrouw hoe uitputtend het werk moet zijn. In deze werken toont De Winter alleszins veel verwantschap met Jules Breton, die hem kwam bezoeken in Belle en met Bastien-Lepage met wie hij vriendschappelijk omging.

Een ander leerling van Breton, Adrien Demont (Douai, 1851 - Wissant, 1923) maakt in het derde kwart van de negentiende eeuw naam in de Salons. Hij studeerde aanvankelijk rechten in Dowaai (Douai), maar gaf dat op om de leerling van Emile Breton te worden. In 1880 huwde hij met de dochter van Jules Breton, Virginie. Kort na hun huwelijk bezoeken zij Holland. Hij behaalt verschillende gouden medailles (Wereldtentoonstellingen van Parijs, 1889 en

[Frans]

Breton, De Winter avait été formé en Flandre. Les scènes campagnardes sont rares dans son oeuvre, il leur préférait les intérieurs avec personnages et les portraits. On en conserve toutefois quelques-unes (Une grande partie de son oeuvre brûla dans le bombardement de Bailleul de 1918. Parmi les toiles perdues, figuraient certainement trois paysages). Son intérêt pour le sort des paysans s'exprime dans l'oeuvre: ‘Attendre la charité’ (1887): un groupe de paysans indigents attendent dans la rue d'un petit village la distribution des aumônes. Sa vision des champs proprement dits s'exprime mieux dans ‘Dans les champs, la faucheuse’ (vers 1879) où une paysanne coupe des tiges d'herbe pour les fourrer dans un sac. La masse du champ derrière la femme suggère combien ce travail doit être épuisant. Dans ces oeuvres, De Winter montre en tout cas beaucoup de parenté avec Jules Breton, qui lui rendait visite à Bailleul, et avec Bastien-Lepage avec qui il était lié d'amitié.

Un autre disciple de Breton, Adrien Demont (Douai, 1851 - Wissant, 1923) se fait un nom dans les Salons dans le troisième quart du XIX^e siècle. Ayant commencé des études de

[p. 83]

[Nederlands]

München, 1890) - iets wat bij Pharaon de Winter maar niet wilde lukken - en neemt deel aan de Wereldtentoonstelling van Antwerpen in 1894. In de jaren 1880 ontdekt hij Wissant en laat er een atelier bouwen. Zijn beste werken schildert hij daar, het spel van de wolken boven de zee in een vrije, gevoelige toets en vaak met spectaculaire lichteffecten. Demont is nog altijd niet echt herontdekt. Hij was overvloedig aanwezig in de Noord-Franse musea; maar veel van zijn werken gingen ten onder in de Eerste Wereldoorlog.

Er zijn genoeg kunstenaars die in Parijs succes kregen. Gewoonlijk vergat men daar dan meteen hun Vlaamse, noordelijke origine en wat nog erger is: het werk dat zij in hun geboortestreek maakten, raakte wat op de achtergrond.

Henri Matisse, ‘Oever van een kanaal, in de buurt van Lesquielles’, 1902-03, Part. coll. © SABAM Belgium 2001
Henri Matisse, ‘Bord du canal, près de Lesquielles’, 1902-03, Coll. part. © SABAM Belgium 2001

[Frans]

droit à Douai, il y renonça pour devenir élève de Breton. En 1880, il épousa la fille de Jules Breton, Virginie. Au lendemain de leur mariage, ils visitent la Hollande. Il remporte diverses médailles d'or (Expositions universelles de Paris, 1889 et de Munich, 1890) - Pharaon de Winter n'y parvint jamais - et participe à l'Exposition universelle d'Anvers en 1894. Dans les années 1880, il découvre Wissant et y fait construire un atelier. C'est là qu'il peindra ses meilleures oeuvres, rendant d'une touche libre et sensible et souvent avec de spectaculaires effets de lumière le jeu des nuages sur la mer. On n'a toujours pas vraiment redécouvert Demont. Il était surabondamment représenté dans les musées du nord de la France, mais beaucoup de ses oeuvres disparurent au cours de la première guerre mondiale.

[p. 84]

[Nederlands]

Henri Matisse (Le Cateau-Cambrésis, 1869 - Nice, 1954) is daar een goed voorbeeld van. Hij werd geboren in een gezin van textielarbeiders in Le Cateau-Cambrésis en groeide op in de streek. Matisse is mettertijd de grote Franse schilder van het zuiden (Nice, Marokko, Tahiti) geworden; maar hij bleef zich altijd een ‘homme du Nord’ voelen (en noemen). Volgens de Engelse critica Hilary Spurling, die zijn jeugdjaren bestudeerd heeft, komt zijn artistieke voortreffelijkheid voort ‘uit het feit dat Matisse tegelijk Vlaams en Frans is en de robuustheid van de Vlaamse schilders, die zoveel van de kleur houden, verenigt met de heldere geest en het doordachte en diepgravende van de Franse klassieke traditie.’ De studie van Hilary Spurling verscheen in 1999. Het is, of was, tekenend dat in de officiële retrospectieve voor de honderdste verjaardag in Parijs (Grand Palais, 1970), geen enkel landschap uit die periode in het noorden getoond werd.

In 1903 kwam Matisse ziek en teleurgesteld terug uit Parijs, met zijn vrouw en drie kinderen, en vestigde zich in Lesquielles-Saint-Germain, waar hij landschappen schil-

[Frans]

Il ne manque pas d'artistes à faire carrière à Paris. On s'empresse généralement d'y oublier leur origine flamande, nordiste et, pis encore, leur oeuvre réalisée dans leur région d'origine passe quelque peu à l'arrière-plan. Henri Matisse (Le Cateau-Cambrésis, 1869 - Nice, 1954) en est un bon exemple. Né dans une famille d'ouvriers du textile du Cateau-Cambrésis, il grandit dans la région. Matisse est en même temps devenu le grand peintre français du Sud (Nice, le Maroc, Tahiti), mais il continuait à se sentir et à se proclamer ‘homme du Nord’. Selon la critique anglaise Hilary Spurling, qui a étudié ses années d'enfance, son excellence artistique provient ‘du fait que Matisse est en même temps flamand et français et qu'il conjugue la vigueur des peintres flamands, qui aiment tant la couleur, avec la clarté d'esprit, la réflexion et la profondeur de la tradition française classique’. L'étude de Hilary Spurling est parue en 1999. Il est ou était symptomatique que la rétrospective officielle organisée à Paris (Grand Palais, 1970), pour le centenaire du peintre, ne comportât aucun paysage de cette période et du Nord.

[p. 85]

[Nederlands]

derde, ook in het nabije dorpje Bohéries (bij Guise). Hij schilderde voorts een paar motieven in Bohain-en-Vermandois, die een herinnering zijn aan zijn (lagere) schooltijd, als ‘Le chêne brulé’ (nu in het Kunstmuseum van Bern). In Bohain kwam ook een merkwaardig interieur tot stand, ‘De Picardische spinster’, dat geheel de geest van de oude Vlaamse kunst uitstraalt. In de werken uit Lesquielles en Bohéries ziet men een kunstenaar aan het werk die kleurobservatie paart aan een strakker wordende compositie. Deze vroege, pre-fauvistische werken zijn alleszins een interessant getuigenis van de liefde van Matisse voor zijn geboortestreek, die veel later zal leiden tot de schenking en oprichting van het Matissemuseum in Le Cateau.

Naast de kust zijn de grote vlakten waarschijnlijk het

Marcel Gromaire, ‘Landschap’, 1933, tekening, 24,6 × 32 cm.
Marcel Gromaire, ‘Paysage’, 1933, dessin, 24,6 × 32 cm.

[Frans]

En 1903, Matisse revint, malade et déçu, de Paris, avec sa femme et ses trois enfants, et se fixa à Lesquielles-Saint-Germain, où il peignit des paysages, ce qu'il fit également dans le petit village voisin de Bohéries (près de Guise). A Bohain-en-Vermandois, il traita également quelques sujets qui rappellent ses années d'école primaire, ainsi ‘Le chêne brûlé’ (maintenant au musée des Beaux-Arts de Berne). C'est aussi à Bohain qu'il réalisa un remarquable intérieur, ‘La fileuse picarde’, tout entier dans l'esprit de l'art flamand ancien. Dans les oeuvres de Lesquielles et Bohéries, on voit à l'oeuvre un artiste qui joint l'observation des couleurs à une composition qui gagne en rigueur. Ces oeuvres précoces, pré-fauvistes, sont en tout cas un intéressant témoignage de l'amour de Matisse pour sa région natale, qui

[p. 86]

[Nederlands]

meest typisch voor het Noord-Franse landschap. Die vlakte wordt echter doorsneden door een 19e eeuws industriebekken en de daarbij horende architectuur. De industriezones hebben niet alleen in de Noord-Franse politiek veel belang. Vele kunstenaars hebben er inspiratie uit geput. Zo Marcel Gromaire (Noyelles-sur-Sambre, 1892 - Parijs, 1971). Hij begon rechten te studeren in Parijs maar had snel meer belangstelling voor de kunst, en meer bepaald het geanimeerde kunstleven in Montparnasse. Niet voor lang; in 1913 werd hij gemobiliseerd. Hij heeft gelukkig de Eerste Wereldoorlog, als soldaat aan het Sommefront overleefd. Na de oorlog vernietigde hij bijna heel zijn jeugdwerk en schilderde verder in een stijl die men toen dadelijk in verband bracht met het Vlaams expressionisme. Gromaire neemt echter een tussenpositie in tussen het brutale van Permeke en het sensuele van Gustave de Smet. Hij hecht aan een stevige en ietwat geometrische constructie, die een grote kracht uitstraalt. Zijn werk uit die naoorlogse jaren bestaat hoofdzakelijk uit naakten, een paar herinneringen aan de oorlog en taferelen uit het

[Frans]

mènera plus tard à la donation et à la création du musée Matisse de Le Cateau.

Outre la côte, ce sont probablement les vastes plaines qui sont les plus typiques du paysage du nord de la France. Ces plaines sont toutefois traversées par le bassin industriel du XIX^e siècle et l'architecture qu'il a générée. Ce n'est pas seulement dans la politique du nord de la France que les zones industrielles ont revêtu une grande importance. Beaucoup d'artistes y ont trouvé leur inspiration. Ainsi Marcel Gromaire (Noyelles-sur-Sambre, 1892 - Paris, 1971). Parti étudier le droit à Paris, il ne tarda à lui préférer l'art, et plus particulièrement la trépidante vie culturelle de Montparnasse. Pas pour longtemps: il fut en effet mobilisé en 1913. Soldat sur le front de la Somme, il a heureusement survécu à la première guerre mondiale. Après la guerre, il détruisit la quasi-totalité de son oeuvre de jeunesse et continua à peindre dans un style qu'on associait alors immédiatement à l'expressionnisme flamand. Toutefois Gromaire occupe une place intermédiaire entre la brutalité de Permeke et la sensualité de Gustave de Smet. Il est

[p. 87]

[Nederlands]

volksleven. Het Noord-Franse mijnbekken (maar ook dat van de Borinage in België) heeft hem inspiratie gegeven voor eerder geometrische industrielandschappen, waarin terrils en mijnliften, ijzeren bruggen en kanalen de toon aangeven.

Auguste Herbin (Quiévry, 1882 - Parijs, 1960) heeft naam gemaakt in de avant-garde. Hij schilderde in 1913 als een volleerd kubist en een paar jaar later geheel abstract. Hij kreeg, als kind van textielarbeiders, een studiebeurs van de stad Cateau-Cambrésis om les te gaan volgen bij Pharaon de Winter in Rijsel. Zo neemt hij deel aan een uitstap van het atelier naar Brugge, in 1901, en schildert daar twee Brugse stadsgezichten. Maar wegens onenigheid (of ruzie) met zijn meester over het impressionisme

Auguste Herbin, ‘Landschap in de buurt van Cateau “De populieren”’, 1908, olie op doek, 65 × 81 cm, Musée d'art moderne de la ville de Paris. © SABAM Belgium 2001
Auguste Herbin, ‘Paysage près du Cateau “Les Peuplier”’, 1908, huile sur toile, 65 × 81 cm, Musée d'art moderne de la ville de Paris. © SABAM Belgium 2001

[Frans]

attaché à une forme solide et quelque peu géométrique, qui respire une grande force. Son oeuvre des années d'après-guerre comporte essentiellement des nus, quelques souvenirs de guerre et des scènes de la vie populaire. Le bassin minier du nord de la France (mais aussi celui du Borinage belge) lui ont fourni son inspiration: paysages industriels plutôt géométriques, où terrils et chevalements miniers, ponts de fer et canaux donnent le ton.

Auguste Herbin (Quiévry, 1882 - Paris, 1960) s'est fait un nom dans l'avant-garde. Il peignait en 1913 en cubiste accompli et, quelques années plus tard, il opta pour l'abstraction complète. Fils d'ouvriers du textile, il obtint une bourse de la ville de Cateau-Cambrésis pour suivre les cours de Pharaon de Winter à Lille. C'est ainsi qu'il parti-

[p. 88]

[Nederlands]

(Pharaon de Winter was daar helemaal tegen, want er werd niet precies genoeg getekend...) verlaat hij het atelier en gaat naar Parijs. Hij komt echter nog herhaaldelijk terug naar zijn geboortestreek (en Brugge) om te schilderen. Zo is er van hem een nachtelijk gezicht op Rijsel bekend. Dat weerspiegelt niet alleen zijn belangstelling voor het impressionisme maar heeft iets van een zeldzaamheid want de Noord-Franse schilders tonen in het algemeen maar weinig interesse voor de grotere steden. Een paar jaar later schildert hij populieren en een

Alfred Manessier, ‘Alleluia, 6e studie op 8 voor de mozaïek van de kapel van de H. Theresia in Hem’, 1957, 53 × 44 cm, Part. coll. © SABAM Belgium 2001
Alfred Manessier, ‘Alleluia, 6^e étude sur 8 pour la mosaïque de l'auvent de la chapelle Saint-Thérèse à Hem’, 1957, 53 × 44 cm. © SABAM Belgium 2001

[Frans]

cipe en 1901 à une sortie de l'atelier à Bruges où il peint deux vues de la ville. Mais au terme d'un désaccord (ou d'une brouille) avec son maître au sujet de l'impressionnisme (Pharaon de Winter était tout à fait contre, car il estimait que le dessin y manquait de précision...) il quitte l'atelier et gagne Paris. Toutefois, il revient fréquemment dans sa région natale (et à Bruges) pour y peindre. Ainsi, on connaît de lui une vue de Lille la nuit. C'est là non seulement un reflet de son intérêt pour l'impressionnisme mais aussi une espèce de curiosité car les peintres du nord

[p. 89]

[Nederlands]

klein hoevetje in de omgeving van zijn geboortestad, in een sterk door het fauvisme getekende stijl, met typische kleurcontrasten (rood-groen enz.). In de jaren 1920 keert Herbin, net als vele Franse schilders, terug naar de figuratie. Uit die tijd dateert een vrij realistisch gezicht op Quévry, maar hij schildert weldra opnieuw abstract en speelt een actieve rol in verenigingen als ‘Abstraction-Création’. In 1956 schenkt hij 26 werken aan de stad Cateau-Cambrésis, voor het pas opgerichte Matisse musem.

De abstractie sluit de lokale inspiratie minder uit dan men denkt. Dat toont Alfred Manessier (Saint-Ouen, 1911 - Orléans-la-Source, 1993). Hij begon te schilderen in zijn geboortestreek, de baai van de Somme. Het lichtspel van zee, boten, lucht en strand boeide hem uitermate. Dat Manessier naderhand bekend is geworden als ontwerper van glasramen is niet verwonderlijk. Hij was bovendien een kind uit de streek waar de gotische kathedraal ontstaan is. Wat voor Pignon een verblijf in Oostende net na de bevrijding meebracht, namelijk de revelatie van een nieuwe stijl,

[Frans]

de la France ne montrent en général guère d'intérêt pour les grandes villes. Quelques années plus tard, il peint des peupliers et une petite ferme des parages de sa ville natale, dans un style fortement marqué par le fauvisme, avec de typiques contrastes de couleurs (rouge-vert, etc.) Dans les années 1920, comme beaucoup de peintres français, Herbin revint au figuratif. C'est de cette époque que date une vue assez réaliste de Quévry, mais il ne tarde pas à revenir à l'abstraction et joue un rôle actif dans des associations comme ‘Abstraction-Création’. En 1956, il donne 26 oeuvres à la ville du Cateau-Cambrésis, pour le musée Matisse nouvellement créé.

L'abstraction exclut moins l'inspiration locale qu'on ne le pense. Témoin Alfred Manessier (Saint-Ouen, 1911 - Orléans-la-Source, 1993). Il commença à peindre dans sa région natale, la baie de Somme. Les jeux de lumière de la mer, des bateaux, du ciel et de la plage le fascinaient. Rien d'étonnant à ce que Manessier soit par la suite devenu célèbre en tant que concepteur de vitraux. N'était-il pas aussi fils d'une contrée qui vit naître la cathédrale gothique? Ce qu'un sé-

[p. 90]

[Nederlands]

was voor Manessier het werken in Le Crotoy vanaf 1947. Hij ontwikkelde toen een soort ‘glasramen’ -techniek, met een lijnenstructuur ingevuld met kleine kleurtoetsen. In 1950 schilderde hij op die manier verschillende werken o.a. in Brugge, het begijnhof, een brug en andere motieven als ‘les Flandres’, in Hondschote enz. Hij deed dit op uitnodiging van een groot Noord-Frans verzamelaar, Philippe Leclercq-Lestienne, een industrieel. Zij bezochten samen de Kanaalkust van Cap Gris-Nez tot Oostende. Manessier schilderde ook in Grevelingen. Van die tochten blijven een aantal abstracte doeken over waarin men het spel van de getijden in het zand kan terugvinden. Zijn markantste werk is misschien, voor wat Noord-Frankrijk betreft, zijn bijdrage (een monumentaal glasraam) aan de kapel De

Arthur van Hecke, ‘Marine’, 1960, gouache op papier, 48,5 × 63 cm, Part. coll. © SABAM Belgium 2001
Arthur van Hecke, ‘Marine’, 1960, gouache sur papier, 48,5 × 63 cm, Coll. part. © SABAM Belgium 2001

[Frans]

jour à Ostende entraîna pour Pignon juste après la Libération, à savoir la révélation d'un nouveau style, le travail au Crotoy le fut pour Manessier à partir de 1947. Il développa alors une sorte de technique ‘style vitrail’, comportant une structure de lignes à remplissage de petites touches de couleur. En 1950, il peignit de cette manière différentes oeuvres notamment à Bruges, le béguinage, un pont et d'autres motifs comme ‘les Flandres’, à Hondschoote, etc. Ceci à l'invitation d'un grand collectionneur du nord de la France, un industriel, Philippe Leclercq-Lestienne. Ils visitèrent ensemble la côte du détroit du Pas-de-Calais, du cap Gris-Nez à Ostende. Manessier peignit également Gravelines. De ces équipées, restent un certain nombre de toiles abstraites où l'on peut retrouver le jeu des marées sur le sable. Son oeuvre

[p. 91]

[Nederlands]

Heilige Theresia van het Kind Jezus en het heilig gelaat, die Leclercq-Lestienne liet bouwen in zijn woonplaats Hem, door architect Baur. Ook Eugène Dodeigne werkte mee aan dit uitzonderlijke monument.

Groupe de Roubaix

De zee en het polderlandschap waren een voorname bron van inspiratie voor Arthur van Hecke (Roubaix, 1924), een van de voornaamste kunstenaars van de zogeheten ‘Groupe de Roubaix’. Deze weinig gestructureerde groep was actief van 1946 tot 1970 en bepaalde zo in belangrijke mate het Noord-Franse kunstleven. Verschillende kunstenaars, naast Van Hecke bijvoorbeeld Eugène Dodeigne en

Maurice Maes, ‘Marine’, 1960, olie op doek, 81 × 100 cm, Roubaix, Musée d'art et d'industrie.
Maurice Maes, ‘Marine’, 1960, huile sur toile, 81 × 100 cm, Roubaix, Musée d'art et d'industrie.

[Frans]

la plus marquante est peut-être, en ce qui concerne le nord de la France, sa contribution (un vitrail monumental) à la chapelle de sainte Thérèse de l'Enfant Jésus et de la sainte face que Leclercq-Lestienne fit bâtir dans sa ville natale, Hem, par l'architecte Baur. Eugène Dodeigne collabora lui aussi à cet exceptionnel monument.

Groupe de Roubaix

La mer et le paysage des polders furent la principale source d'inspiration d'Arthur van Hecke (Roubaix, 1924), un des principaux artistes de ce qu'il est convenu d'appeler le ‘Groupe de Roubaix’. Ce groupe sans structure véritable fut actif de 1946 à 1970 et détermina dans

[p. 92]

[Nederlands]

Eugène Leroy, kregen naderhand een grote internationale bekendheid. De nabijheid van Vlaanderen als motief en als artistiek (traditioneel) voorbeeld is manifest bij vele groepsleden. Een overzichtstentoonstelling in het museum van Roubaix, in 1998, bracht dat alleszins aan het licht. De tentoonstelling ‘Franse schilders in Vlaanderen’ in de zomer van hetzelfde jaar in Beauvoorde nog meer.

Men mag in dit gezelschap Arthur van Hecke gerust als de bij uitstek Vlaamse schilder beschouwen. Hij groeide op in een steegje (‘Cour Verwelden’) in Roubaix en kreeg zin in schilderen na zijn ontdekking van Brugge en van de Vlaamse schilders, Permeke, Ensor, Saverys enz. in een tijdschrift. Samen met Jean Roulland volgde hij een paar lessen 's avonds aan de plaatselijke academie, maar eigenlijk is Van Hecke autodidact. De ontmoeting met twee

Jean Roulland, ‘Blauw en geel landschap’, 1963, pastel op papier, 15,3 × 24 cm, Part. coll.
Jean Roulland, ‘Paysage bleu et jaune’, 1963, pastel sur papier, 15,3 × 24 cm, Coll. part.

[Frans]

une large mesure la vie artistique du nord de la France. Divers artistes, à côté de Van Hecke, Eugène Dodeigne et Eugène Leroy par exemple, connurent au fil du temps une grande renommée internationale. La proximité de la Flandre en tant que motif et exemple artistique (traditionnel) est manifeste chez bien des membres du groupe. C'est du moins ce que mettent en lumière une rétrospective organisée en 1998 au musée de Roubaix, et, davantage encore, l'exposition ‘Peintres français en Flandre’ ouverte l'été de la même année à Beauvoorde.

Au sein de cette compagnie, on peut sans hésiter considérer Arthur van Hecke comme le peintre flamand par excellence. Il grandit dans une ruelle (la ‘Cour Verwelden’) à Roubaix et prit goût à la peinture après la découverte, dans une revue,

[p. 93]

[Nederlands]

grote verzamelaars, Jean Masurel en Roger Dutilleux (die met hun verzamelingen de grondslag legden voor het museum voor moderne kunst van Villeneuve d'Ascq), geeft hem de gelegenheid zijn grote talent te ontwikkelen. Het Vlaamse expressionisme, via Permeke vooral, heeft zijn werk beïnvloed. Sommige marines hebben een schilderkunstige heftigheid die ongewoon is in Frankrijk, maar die men wel aantreft bij Permeke en Wolvens. Van Hecke schildert niet alleen de zee en de velden. Zeker in het begin van zijn carrière heeft hij oog voor het dagelijks leven; hij schildert dan veel portretten en een paar taferelen uit zijn omgeving. Uit die tijd dateren schilderijen als ‘De douane’ of ‘Dédé du Mynck’, een evocatie van de vismarkt in Duinkerke, die overigens ook Maurice Maes (Brugge, 1879 - 1961) inspiratie gegeven heeft. De vergeten, beter: nooit echt bekende, Maes was een gevoelig, vrij traditioneel schilder die (letterlijk) in stilte een oeuvre heeft geschilderd dat een paar uitschieters telt die niet ver staan van Leroy. Van Hecke schildert in de jaren 1980 hele reeksen stillevens waarin hij zijn zin voor materie en kleur-

[Frans]

de Bruges et des peintres flamands, Permeke, Ensor, Saverys, etc. Avec Jean Roulland, il suivit quelques cours à l'académie locale, mais Van Hecke est, à proprement parler, un autodidacte. La rencontre de deux grands collectionneurs, Jean Masurel et Roger Dutilleux (dont la collection constituera le fonds de départ du musée d'Art moderne de Villeneuve d'Ascq) lui permet de développer son grand talent. L'expressionnisme flamand, surtout via Permeke, a influencé son oeuvre. Certaines marines ont une véhémence picturale inhabituelle en France, mais qu'on rencontre chez Permeke et Wolvens. Van Hecke ne peint pas seulement la mer et les champs. Au début de sa carrière au moins, il s'intéresse à la vie de tous les jours; il peint alors une foule de portraits et quelques scènes de son entourage. C'est de cette époque que datent des toiles comme ‘La douane’ ou ‘Dédé du Mynck’, évocation du marché au poisson de Dunkerque, qui a du reste également nourri l'inspiration de Maurice Maes (Bruges, 1879 - 1961). Oublié, ou pour mieux dire jamais vraiment connu, Maes était un peintre sensible, assez traditionnel qui a peint (littéralement) en si-

[p. 94]

[Nederlands]

schakeringen en -contrasten de vrije loop laat. Men kan er niet omheen dat de aloude Vlaamse schildertraditie, met de nadruk op materie en nuance en grote bewegingen, in zijn werk op een originele manier voortleeft.

De groep van Roubaix telde nog andere leden of medestanders met belangstelling voor het landschap in het noorden. Zo heeft Jean Roulland (Croix, 1931), vooral bekend door zijn getormenteerde bronzen vol barokke en religieuze inspiratie, in de jaren 1960 landschappen getekend, in pastel. Hij werkte in een paar kleuren (blauw en

Paul Hémery, ‘Het Sint-Paulpleintje in Roubaix’, 1951, olie op karton, 51 × 43 cm.
Paul Hémery, ‘La cour Saint-Paul à Roubaix’, 1951, huile sur carton, 51 × 43 cm.

[Frans]

lence une oeuvre qui comporte quelques sommets qui ne sont pas loin de Leroy. Van Hecke peint dans les années 1980 des séries de natures mortes où il laisse libre cours à son sens de la matière et des nuances de couleurs et de contrastes. Impossible d'ignorer que, dans son oeuvre, la vénérable tradition flamande, qui met l'accent sur la matière, la nuance et les grands mouvements, continue à vivre de manière originale.

Le groupe de Roubaix comptait encore d'autres membres ou partisans intéressés par le paysage du Nord. Ainsi Jean

[p. 95]

[Nederlands]

geel, roze en zwart, bijvoorbeeld) en drukte een monumentale visie uit te vergelijken met wat William Turner op het formaat van een handpalm wist vast te leggen. Die - zeldzame - werken zijn doordrongen van het sterke en veranderende licht aan de kust.

Paul Hémery (Tourcoing, 1921) is autodidact, wat in de kunst van de twintigste eeuw niet echt een nadeel is. Hij begint te schilderen na 1945, kijkt naar Maes en ondergaat allerlei invloeden, van Vermeer tot Van Gogh en Picasso.

Eugène Leroy, ‘De mens in de rode lente’, 1990, olie op doek, 116 × 89 cm. © SABAM Belgium 2001
Eugène Leroy, ‘L'homme au printemps rouge’, 1990, huile sur toile, 116 × 89 cm. © SABAM Belgium 2001

[Frans]

Roulland (Croix, 1931), surtout connu pour ses bronzes tourmentés, pleins d'inspiration baroque et religieuse, a peint, dans les années 1960, des paysages pastel. Il travaillait avec quelques couleurs (bleu et jaune, rose et noir, par exemple) et exprimait une vision monumentale comparable à ce que William Turner était capable de fixer sur un format de paume de la main. Ces oeuvres - rares - sont baignées de la forte et changeante lumière de la côte.

Paul Hémery (Tourcoing, 1921) est un autodidacte, ce qui

[p. 96]

[Nederlands]

Hij kreeg naderhand grote opdrachten, o.a. voor een metrostation (Grand' Place) in Roubaix. Misschien zijn de beste werken wel de pasteltekeningen, de wind boven een veld of een vlakte, waarin hij zijn lyrische zin voor ritme en sfeer met zekere hand uitdrukt.

Het Noord-Franse platteland mag dan al niet echt spectaculair zijn; het heeft heel wat kunstenaars geïnspireerd. Men kan denken aan Gromaire als tekenaar, die verloren hoekjes, zo maar ergens, schetste, in Oost-Indische inkt. Papier, pastel en houtskool blijft de Noord-Franse kunstenaars aanspreken, misschien wel meer dan hun Vlaamse collega's, voor wie olie op doek in grotere mate een vereiste van de markt blijft. Zo verandert Jacques Dodin (Roubaix, 1929 - 1990) in het begin van de jaren '60 een bijna brutale visie op het landschap via een geraffineerde techniek in een poëtisch, haast dromerig tafereel. Bij Pierre Hennebelle (Croix, 1926), die zich eerst geroepen voelde tot een loopbaan als jazzpianist, is de kleur de motor van de compositie. Opvallend is het ritme van de verfstreken, dat, niet verwonderlijk, iets muzikaals heeft.

[Frans]

n'est pas vraiment un inconvénient dans l'art du vingtième siècle. Il commence à peindre après 1945, observe Maes et subit toutes sortes d'influences, de Vermeer à Van Gogh et Picasso. Il obtint après coup de grandes commandes, notamment pour une station de métro (Grand-Place) à Roubaix. Ses meilleures oeuvres sont peut-être les dessins pastel, vent sur les champs ou sur la plaine, où il exprime d'une main sûre son sens lyrique du rythme et de l'atmosphère.

Même si elle n'est pas très spectaculaire, la campagne du nord de la France a inspiré nombre d'artistes. On peut penser au dessinateur Gromaire qui, sur place et à main levée, croquait à l'encre de Chine de petits coins perdus. Papier, pastel et fusain continuent à inspirer les artistes du nord de la France, peut-être plus encore que leurs collègues flamands, pour qui l'huile sur toile reste dans une large mesure une exigence du marché. C'est ainsi que, par le biais d'une technique raffinée, Jacques Dodin (Roubaix, 1929 - 1990) transforme, au début des années soixante, une vision presque brutale du paysage en un tableau poétique,

[p. 97]

[Nederlands]

Over Eugène Leroy (Tourcoing, 1910 - Wasquehal, 2000) is, na zijn recente verdwijnen, genoeg gezegd. Zijn verwantschap met de Vlaamse schilderkunst blijft duidelijk; de materieschilderkunst tot het modderachtige toe van zijn manier van schilderen heeft daar mee te maken evenzeer als de penetrante visie op de veranderingen van het licht. In zijn lange leven heeft Leroy vaak lokale sites als onderwerp genomen, zoals Grevelingen en ‘gewone’ velden en tuinen. De vele lagen van zijn observatie en schilderwerk herinneren aan Vlaamse voorbeelden: Permeke en misschien vooral Wolvens. Zij getuigen ook van de zeer gedifferentieerde visie op het licht, die een kenmerk is van de kunst in onze gewesten.

Atelier de la Monnaie

Zowat 15 jaar na het debuut van de Groep van Roubaix, werken een aantal jonge kunstenaars zich in Rijsel in de kijker. Zij werken samen in het ‘Atelier de la Monnaie’, dat veel activiteit kent van 1958 tot 1988. De stichters zijn Roger Frézin (Rijsel, 1927), Claude Vallois (Rijsel, 1927),

[Frans]

presque onirique. Chez Pierre Hennebelle (Croix, 1926), qui se croyait d'abord une vocation de pianiste de jazz professionnel, la couleur est le moteur de la composition. Le rythme des traits de peinture est frappant: il a quelque chose de musical, ce qui n'a rien d'étonnant.

Après sa récente disparition, on a suffisamment parlé d'Eugène Leroy (Tourcoing, 1910 - Wasquehal, 2000). Sa parenté avec la peinture flamande reste évidente; sa peinture matérielle jusqu'à en être fangeuse s'y relie ainsi que sa vision pénétrante des changements de la lumière. Au cours de sa longue vie, Leroy a souvent choisi comme sujet des sites locaux, ainsi Gravelines, et de ‘simples’ champs et jardins. Les nombreux niveaux de son observation et de sa peinture rappellent les modèles flamands, Permeke et peut-être surtout Wolvens. Ils témoignent aussi de la vision fort différenciée de la lumière qui caractérise l'art de nos contrées.

Atelier de la Monnaie

Quelque 15 ans après les débuts du Groupe de Roubaix,

[p. 98]

[Nederlands]

Pierre Olivier o.a. en een paar ouderen waaronder Van Hecke en Roulland. Zij organiseren en voeren actie en nodigen kunstenaars uit het buitenland en andere groepen uit. Het resultaat is een opmerkelijke artistieke opleving in Rijsel - toen een tamelijk grijze stad waar het begrip renovatie niet bestond. Men vindt de noordelijke visie bij Vallois en Frézin, de doorgedreven aandacht voor licht en materie, gemakkelijk terug. Maar men kan niet zeggen dat zij er een hoofdbestanddeel van hun oeuvre van hebben gemaakt, tenminste zoals men dat nu - bij gebrek aan overzichtstentoonstellingen - kan overzien. Wat de zo dynamische groep ‘Atelier de la Monnaie’ vooral toont, is dat de Noord-Franse schilders het bewustzijn en de herinnering bewaren van een eigen visie en van de grote traditie. In een kunstscene die steeds meer op de actualiteit gericht is, als ruimte en objectief, kan dat vreemd klinken. Maar in onze veel beploegde, veroverde en verwoeste contreien leeft de aantrekking van het steeds veranderende licht ongestoord verder. Echte schilders zien dat. En die zijn er in Noord-Frankrijk al veel geweest.

[Frans]

un certain nombre de jeunes artistes lillois défrayèrent la chronique. Ils travaillaient ensemble à l' ‘Atelier de la Monnaie’, bruissant d'activité de 1958 à 1988. Les fondateurs en étaient entre autres Roger Frézin (Lille, 1927), Claude Vallois (Lille, 1927), Pierre Olivier et quelques aînés dont Van Hecke et Roulland. Ils organisent et mènent des actions, et invitent des artistes étrangers et d'autres groupes. Le résultat en est une remarquable renaissance artistique à Lille - qui était encore à l'époque une ville passablement grise qui ignorait le concept de rénovation. On retrouve sans peine chez Vallois et Frézin la vision nordiste, l'attention poussée à la lumière et à la matière. On ne peut pas dire pour autant qu'ils en aient fait l'axe essentiel de leur oeuvre, du moins pour autant qu'on puisse l'embrasser maintenant du regard, en l'absence de rétrospectives. Ce qu'un groupe aussi dynamique que l'‘Atelier de la Monnaie’ montre en tout cas, c'est que les peintres du nord de la France conservent la conscience et le souvenir d'une vision propre et de la grande tradition. Sur une scène artistique de plus en plus tournée vers l'actualité, en

[p. 99]

[Nederlands]

Bibliografie

Herbin 1882-1960, Éditions Anthèse, Arceuil, 1994, 176 p.

Dix ans d'acquisitions du F.R.A.M. de la région Nord-Pas-de-Calais 1982-1992, Association des conservateurs du Nord-Pas-de-Calais, 1994, 318 p.

Le Groupe de Roubaix, 1946-1970, Musée d'art et d'industrie de Roubaix, Cahier du Patrimoine Roubaisien n^o 3, 1997, 120 p.

h. spurling, Henri Matisse homme du Nord. Sur les pas du maître dans sa région natale, Musée Matisse, Musée Départementale Palais Fénelon, Le Cateau-Cambrésis, 1999, 96 p.

Eugène Boudin (1824-1898). A l'aube de l'impressionnisme, Skria, Milaan/Fondation l'Hermitage, Lausanne, 2000, 176 p.

[Frans]

tant qu'espace et en tant qu'objectif, la remarque peut sembler curieuse. Mais dans nos contrées si souvent labourées, conquises et dévastées, l'attraction d'une lumière sans cesse changeante perdure imperturbablement. Cela n'échappe pas aux vrais peintres. Et le nord de la France en a déjà compté beaucoup.

(Traduit du néerlandais par Jacques Fermaut)

Bibliographie

Herbin 1882-1960, Éditions Anthèse, Arceuil, 1994, 176 p.

Dix ans d'acquisitions du F.R.A.M. de la région Nord-Pas-de-Calais 1982-1992, Association des conservateurs du Nord-Pas-de-Calais, 1994, 318 p.

Le Groupe de Roubaix, 1946-1970, Musée d'art et d'industrie de Roubaix, Cahier du Patrimoine Roubaisien n^o 3, 1997, 120 p.

h. spurling, Henri Matisse homme du Nord. Sur les pas du maître dans sa région natale, Musée Matisse, Musée Départementale Palais Fénelon, Le Cateau-Cambrésis, 1999, 96 p.

Eugène Boudin (1824-1898). A l'aube de l'impressionnisme, Skria, Milan / Fondation l'Hermitage, Lausanne, 2000, 176 p.