| |
| |
| |
H. Begga, voorgesteld met de zeven kerken.
| |
| |
| |
Begijnhoven in de Franse Nederlanden
Michiel Nuyttens
De begijnhoven, oasen van stilte in talrijke Vlaamse steden, blijven tot op de huidige dag tot de verbeelding spreken. Hun architectonisch patrimonium wekt alom bewondering en ze werden onlangs nog als cultuurmonument door de UNESCO erkend. De eens zo bloeiende gemeenschappen worden thans met uitsterven bedreigd. Een waas van geheimzinnigheid is toch rond de begijnenbeweging blijven hangen; de begijnen waren geen religieuzen in de eigenlijke betekenis van het woord en werden daarom steeds met een zekere argwaan bekeken, niet alleen door de burgerlijke maar ook door de kerkelijke autoriteiten. Bovendien kan men het moeilijk over dé begijnenbeweging hebben, want zoals uit onderhavig overzicht zal blijken, vormde elk begijnhof eigenlijk een wereld apart, met zijn eigen instellingen, gewoonten en geschiedenis; het traceren van hun verleden is daarom geen gemakkelijke opgave. Als historisch fenomeen werden ze evenwel, zeker in Vlaanderen, reeds ijverig bestudeerd.
Wanneer we er de overvloedige literatuur over de begijnenbeweging op na slaan, dan blijkt al onmiddellijk dat de Franse Nederlanden hierin sterk ondervertegenwoordigd zijn. Erg verwonderlijk is dit niet, want wie zich de moeite getroost om in de streek op zoek te gaan naar materiële restanten van de begijnhoven en er voorafgaand de nog steeds onovertroffen gids van Van Overstraeten op naslaat, zal van een kale reis thuiskomen: er is slechts sprake van een aantal 16e- en 17e-eeuwse huisjes bewaard te Rijsel, Maubeuge en Valencijn (Valenciennes), restanten uit een ver verleden, want de meeste begijnhoven overleefden de Franse Revolutie niet; enkel het begijnhof te Rijsel bleef bestaan tot 1841 en het duurde zelfs tot 1855 voordat de laatste vier begijnen hun huisjes verlieten. Voor het overige lijken de begijnen in de Franse Nederlanden in de nevelen der tijden te zijn verdwenen.
Uit een voortreffelijk overzichtsartikel uit 1985 van de hand van Bernard Delmaire, dat zich overigens beperkt tot de periode 1230-1350, weten we desondanks dat de begijnenbeweging ook in de Franse Nederlanden een grote bloei
| |
| |
heeft gekend en dat de invloed die er van uit ging minstens even groot moet zijn geweest als in Vlaanderen. Ze kwamen bovendien niet enkel in steden voor, maar ook op het platteland. In de steden wist Delmaire 38 begijnhoven en conventen - op het onderscheid tussen beide gaan we straks verder in - te onderscheiden. Vestigingen op het platteland vindt men tussen 1251 en 1312 in een aantal dorpen of gehuchten: Marck, Mont-Saint-Eloi, Loos-en-Gohelle, Mory, Vélu, Carvin, Sin-le-Noble en Hornaing. Dit is zeer merkwaardig, omdat men in principe dit fenomeen elders in Vlaanderen niet aantreft, maar wel in het Rijnland en in het prinsbisdom Luik. Van de voornaamste plaatsen waar zich begijnhoven en conventen bevonden, vermelden we o.a.: Arïen aan de Leie (Aire-sur-la-Lys), Atrecht (Arras), Sint-Winoksbergen (Bergues), Béthune, Calais, Kamerijk (Cambrai), Dowaai (Douai), Rijsel, Maubeuge, Sint-Omaars (Saint-Omer) en Valencijn (Valenciennes).
Aan de hand van een aantal cijfers heeft Delmaire aangetoond dat de begijnenbeweging in de Franse Nederlanden tijdens de door hem bestudeerde periode ook numeriek sterk vertegenwoordigd was. Zo weet men dat in de drie conventen te Atrecht (Arras) resp. 72, 40 en 12 vrouwen verbleven; in Champfleury te Dowaai (Douai) woonden minstens 100 begijnen; in het grote en de 20 kleine begijnenconventen te Sint-Omaars (Saint-Omer) zouden in 1322 niet minder dan 395 begijnen verbleven hebben. Uiteraard gaat het hier slechts om cijfers bij benadering, maar wanneer men ze vergelijkt met gegevens die bekend zijn voor het Rijnland, dan zijn de cijfers vrij gelijklopend. Het is in ieder geval een vaststaand feit dat religieus bewogen vrouwen in de Franse Nederlanden eerder het habijt van begijn aannamen dan dat ze in een gewoon klooster intraden. Voor zover valt na te gaan, kwamen in de Franse Nederlanden, althans in de beginperiode, geen adellijke begijnen voor; wel waren er vrij veel afkomstig uit een burgerlijk milieu. Uiteraard waren er zowel rijke als echt arme begijnen, veelal levend in zogenaamde hospitalen.
Er kunnen in de vestigingen van begijnen in de Franse Nederlanden diverse types worden onderscheiden: er waren begijnen die alleen of samen met enkele andere personen in hun eigen huis bleven wonen; daarnaast waren er begijnenconventen, kleine of grotere huizen, soms zelfs meerdere
| |
| |
huizen, die een wisselend aantal vrouwen konden herbergen, zonder overkoepelende organisatie, een type dat men vooral in Artesië aantreft; er waren uiteraard ook de begijnhoven, de ommuurde configuraties van huizen en conventen rond een centrale kerk en kapel, zoals we die vooral in Vlaanderen en Brabant kennen; ten slotte zijn drie begijnhoven uitgegroeid tot heuse begijnenparochies, met name Champfleury te Dowaai, Valencijn en Maubeuge. De beschermende en stimulerende rol van de gravinnen Johanna en Margareta van Konstantinopel tijdens de bloei van de begijnenbeweging in onze gewesten mag niet worden onderschat. Dankzij hen konden de begijnhoven in Vlaanderen zo'n hoge vlucht nemen. In Artesië daarentegen treft men geen echte begijnhoven maar wel conventen aan, door de totale desinteresse van de graven Robrecht I en II. De verschillende types begijneninstellingen beantwoordden klaarblijkelijk aan verschillende behoeften en zijn ook ontstaan vanuit een andere visie op de begijnenbeweging en de ruimte die hiertoe werd gecreëerd door de burgerlijke autoriteiten.
Het is uiteraard niet de bedoeling in deze bijdrage de geschiedenis van alle hoven en conventen in de Franse Nederlanden in extenso te behandelen. Een drietal gevallen zullen we nader toelichten, omdat hiervoor gelukkig wat meer bronnen en literatuur voorhanden zijn als voor andere instellingen waarvan onze kennis vooralsnog heel summier is: Dowaai, Ariën aan de Leie en Valencijn.
| |
Dowaai (Douai)
Dowaai is een interessant geval, omdat daar zeker tot aan het einde van de 14e eeuw zowel grote hoven als verspreide conventen voorkwamen. De eerste vermelding van een begijnhof te Dowaai verschijnt in de bronnen in 1244, ongeveer gelijktijdig met de vroegste getuigenissen over begijnhoven in andere grote Vlaamse steden. De basis werd gelegd door de Vlaamse gravin Johanna van Konstantinopel, die te Dowaai gronden aankocht om er vrome vrouwen of begijnen te laten wonen, binnen de bescherming van een gracht of wal. Het betrof een gebied op de weinig bewoonde linkeroever van de Scarpe, Champfleury. De begijnen konden er beschikken over een eigen kerk, gewijd aan de Heilige Elisabeth, patrones van de begijnenbeweging.
| |
| |
Het ging om een groot hof, bestaande uit verschillende conventen.
Intussen was ook op de rechteroever van de Scarpe, binnen de recent opgetrokken stadsomwalling, een begijnhof tot stand gekomen. Het was gevestigd bij de ‘Porte des Wetz’,
Johanna van Konstantinopel (1199-1244), gravin van Vlaanderen en Henegouwen van 1205 tot 1244.
in een complex van twee woningen met bijbehorend land, eigendom van een zekere Gervasius de Villa. Laatstgenoemde had de bedoeling een hospitaal te stichten voor arme vrouwen, gemeenzaam begijnen genoemd. In 1247 werd met de bouw van een kapel begonnen.
| |
| |
Over de verspreide begijnenconventen is doorgaans heel wat minder informatie bewaard. We worden gewoonlijk over hun bestaan ingelicht door een vermelding in een of meerdere testamenten van burgers. Op die manier kon worden achterhaald dat zich in het middeleeuwse Dowaai zeker een vijftiental verspreide begijnenconventen bevonden. Vermelden we volledigheidshalve nog dat er zich te Dowaai ook een convent voor begarden - de mannelijke vertegenwoordigers van de begijnenbeweging - bevond, dat voor het eerst wordt vermeld in een akte van 1246. Het gaat hier meteen om de oudste getuigenis over de aanwezigheid van begarden in het graafschap Vlaanderen. Op deze geschiedenis gaan we hier niet verder in.
Het begijnhof van Champfleury bevatte niet alleen een aantal huizen en conventen waar begijnen individueel of in kleine gemeenschappen samenleefden, maar ook een hospitaal, voor het eerst vermeld in juni 1248 en in het begin van de 14e eeuw verdeeld in een groot en een klein hospitaal, waar arme en zieke begijnen een onderkomen konden vinden. Er leefden hier allicht een honderdtal begijnen. Het begijnhof van Wetz was waarschijnlijk iets kleiner. Aan het einde van de 14e eeuw werd het aantal toegelaten vrouwen er beperkt tot 18, later zelfs tot 13. De andere conventen waren vanaf het begin bestemd voor een kleiner aantal vrouwen.
Zowel door de burgerlijke als door de kerkelijke autoriteiten werd gelet op de handel en wandel van deze vrouwen. De formule die voor Champfleury werd uitgewerkt is dezelfde als die in de allergrootste begijnhoven van Vlaanderen en elders ingang vond: het hof werd tot een afzonderlijke parochie verheven en kreeg zijn eigen pastoor, die er de normale pastorale taken vervulde onder de controle van de hiërarchische kerkelijke overheid. De interne organisatie van het begijnhof is slechts ten dele bekend. In Champfleury was het zo geregeld dat het hoofd van het begijnhof, de ‘grootjuffrouw’, ook de directe leiding van het hospitaal waarnam.
De begijnen van het Wetz-hospitaal beschikten wel over een eigen kapel, bediend door een kapelaan, maar bleven ondergeschikt aan de parochiale overheid, in casu de pastoor van de St.-Pietersparochie en het St.-Pieterskapittel. De ‘grootjuffrouw’ werd hier door de schepenen aange- | |
| |
duid, en het hing ook van hen af of een kandidate tot het begijnhof werd toegelaten.
In de afzonderlijke conventen - zonder eigen kapel - werd het bestuur geregeld volgens de instructies nagelaten door de stichter, of naar de beschikkingen van diens testamentaire uitvoerder. Voor zover bekend zijn overigens geen statuten bewaard van begijnhoven of begijnenconventen in Dowaai. Gegevens over de levenswijze van deze vrouwen en over hun devotionele activiteiten zijn dan ook heel schaars.
Het aantal gegoede begijnen was vermoedelijk groter in Champfleury dan in Wetz, maar we weten erg weinig over hun eventuele economische activiteiten. Vermoedelijk was een groot deel werkzaam als ziekenverzorgster, ofwel in de eigen instelling ofwel in een stedelijk hospitaal. De intellectuele interesse van de begijnen was vanaf de aanvang van de beweging duidelijk; bij de stichting van het begijnhof te Champfleury werd geregeld dat het St.-Amatuskapittel een clericus ter beschikking zou stellen om de vrouwen in het hof lees- en schrijfonderricht te geven.
Omstreeks het midden van de 14e eeuw kwam er een einde aan de groei van de begijnenbeweging; hoewel de vervolgingen van het begin van de eeuw in Vlaanderen niet onmiddellijk tot het verdwijnen van de begijnen leidde (wat voor die andere bedreigde orde, de tempeliers, wel het geval was), hebben ze kennelijk toch een nadelige invloed uitgeoefend op hun naam en faam. In 1477 zou uiteindelijk een fusie ontstaan tussen de begijnhoven van Champfleury en Wetz.
| |
Ariën-aan-de-Leie (Aire-sur-la-Lys)
Een tweede gemeenschap van begijnen waar we even bij stilstaan, is die van Ariën-aan-de-Leie. Het gaat hier om een van de begijnenconventen in Artesië, die over het algemeen heel slecht bekend zijn en die ook materieel weinig of geen sporen hebben nagelaten. Op de plaats van het oude begijnenconvent te Ariën-aan-de-Leie bevonden zich tot voor enkele jaren een ijzergieterij en het gemeentelijk slachthuis. Dit convent wordt voor het eerste vermeld in een akte van 1319, maar men mag geredelijk aannemen dat het werd gesticht in de loop van de 13e eeuw, volop in de bloeiperiode dus van de begijnenbeweging in Vlaanderen.
| |
| |
Het ging hier simpelweg om enkele huizen met afhankelijkheden, gelegen aan de oevers van de Leie, in de buurt van de collegiale kerk. In de loop van de volgende eeuwen zou het convent nog met enkele huizen worden uitgebreid, wat overigens door andere orden niet steeds
Margareta II van Konstantinopel (1202-1280), gravin van Vlaanderen en Henegouwen van 1244 tot 1280.
in dank werd afgenomen: wanneer de eigendommen van de begijnen, begin 18e eeuw, aan die van de franciscanessen paalden, vormde dit meteen de aanleiding voor talrijke conflicten. Iedere zuster beschikte over een deel van een huis, dat eventueel kon worden gekocht;
| |
| |
het was ook toegestaan om een nieuw huis te bouwen.
De begijnen hadden niet alleen een kapel in de St.-Pieterskerk, waarvoor ze overigens enkele dotaties ontvingen, maar beschikten ook over een bidplaats in het convent zelf. Vanaf 1321 of 1323 had die bidplaats ook een altaar; pas in 1539 werd er een kleine klokkentoren opgericht. Er was ook een kapittelzaal (waarin o.a. het archief werd bewaard) en een gemeenschappelijke refter. Juist omdat de gebouwen zich in de nabijheid van de stadsvesten bevonden, was de toestand er in crisissituaties allesbehalve veilig. In 1676 werd het begijnhof kapotgeschoten door Franse troepen. De begijnen kregen van de bisschop van St.-Omaars toestemming om in Vlaanderen op bedeltocht te gaan om de herstelkosten te helpen betalen. In 1710 werd andermaal schade geleden. De begraafplaats van de begijnen bevond zich aanvankelijk buiten de stadsmuren, maar vanaf 1533 verkregen ze toestemming om op het kerkhof van St.-Pieter begraven te worden.
Op het ogenblik van zijn stichting was dit convent het enige in de stad, en daarom kon de rekrutering vrij vlot verlopen. Begin 16e eeuw waren er zeker meer dan 10 begijnen; in 1531 waren ze met 40, in 1774 met 20. Op het ogenblik van de Franse Revolutie waren ze met 16. In tegenstelling tot bv. Rijsel werd de intrede helemaal niet bepaald door hoge ouderdom of extreme armoede. Midden 18e eeuw schommelde de leeftijd van de novicen tussen 18 en 24 jaar. Het ging meestal om meisjes afkomstig uit de gegoede burgerij, soms zelfs uit de kleine adel, wat het prestige van het begijnhof vanzelfsprekend verhoogde. Postulanten werden in de regel enkel aanvaard wanneer ze een bruidsschat meebrachten, hoewel in de beginperiode ook wel arme vrouwen werden aangenomen, wat kan worden afgeleid uit het bestaan, in 1323, van een meesteres van het arme commun van de begijnen. Los van de bruidsschat diende de nieuwe begijn, zeker in de 18e eeuw, ook een aanzienlijke som aan het convent te betalen, als bijdrage aan werken aan de kapel en in de kosten van het noviciaat. Het noviciaat duurde één jaar en wanneer de professie eenmaal was uitgesproken, kon de begijn haar intrek nemen in haar kwartier. De leiding van het convent berustte bij een meesteres, in aanwezigheid van enkele kerkelijke hoogwaardigheids- | |
| |
bekleders verkozen bij meerderheid van stemmen; haar officiële aanstelling gebeurde door de bisschop. De meesteres werd in haar bestuur bijgestaan door een raad van ouderen en door raadgevers op geestelijk en wereldlijk gebied.
In tegenstelling tot wat bij de begijnen gebruikelijk was,
De heilige Elisabeth, patrones van het begijnhof van Champfleury, Gent, Begijnhof van Sint-Amandsberg, ca. 1500 - © IRPA-KIK Brussel.
spraken de zusters te Ariën-aan-de-Leie vanaf 1525 de eeuwige geloften van zuiverheid, gehoorzaamheid en residentie uit - net zoals in de traditionele kloosters het geval was - evenwel niet de gelofte van armoede. Hierdoor verloren ze in feite een aantal specifieke karakteristieken van de begij- | |
| |
nen. Tussen 1553 en 1562 kregen ze nieuwe statuten en het convent heette voortaan ‘La Présentation Notre-Dame’ en had St.-Jozef als patroonheilige. De geestelijke leiding berustte bij een lid van het kapittel van St.-Pieter, maar kwam vanaf 1763 in handen van de bisschop van Sint-Omaars. Een deel van de dag werd in gebed doorgebracht in de kapel. Aan de viering van de feestdagen van St.-Vincentius en St.-Jozef werd bijzondere aandacht besteed.
Het begijnenconvent te Ariën-aan-de-Leie ging ten onder in de revolutionaire periode. Op het ogenblik van zijn afschaffing beschikte het over 22 gemeten grond in de buurt van de stad of 648 pond aan renten. Het convent werd in 1793 verkocht voor de som van 60.500 pond. In de regel vonden de zusters onderdak bij hun respectievelijke families. De begijnen hadden zich niet zomaar bij deze situatie neergelegd, maar konden niet optornen tegen de overmacht van de Franse revolutionairen.
| |
Valencijn (Valenciennes)
Ten slotte wensen we nog even stil te staan bij het St.-Elisabethbegijnhof te Valencijn. Het loont de moeite ook hier even op in te gaan, omdat Valencijn in de Middeleeuwen een van de belangrijkste steden van het graafschap Henegouwen was, een voornaam commercieel centrum, vooral belangrijk vanwege de lakenhandel, maar tevens gekenmerkt door een intense religieuze activiteit. Bij het begin van de 13e eeuw hadden zich hier niet alleen meerdere kloosterorden gevestigd (minderbroeders, dominicanen, karmelieten), maar werd tevens de noodzaak gevoeld om een hospitaal op te richten. Na een eerdere mislukte poging van Laurent de Champaigne in 1202, werd in 1239 te Valencijn een hospitaal gesticht, dat onder de bescherming van Elisabeth van Hongarije werd geplaatst. In de akte waarbij door de bisschop van Kamerijk (Cambrai) de toestemming werd verleend tot de oprichting van het hospitaal is ook voor het eerst sprake van de aanwezigheid van begijnen in deze stad. Dit staat ons toe om te veronderstellen dat er, zoals dit op andere plaatsen het geval was, reeds een gemeenschap van begijnen aanwezig was, die vervolgens geïncorporeerd werd in een erkende instelling. Ook het ontstaan van dit begijnhof situeert zich dus in de volle bloeiperiode van de begijnenbeweging in de Nederlanden
| |
| |
en opnieuw werd hierin, zoals straks zal blijken, een rol gespeeld door Johanna van Konstantinopel. Het hospitaal bevond zich in de St.-Niklaasparochie, waarvan het patronaatsrecht toebehoorde aan de abt van Saint-Saulve. In 1246 verleende een bul van paus Innocentius IV bescherming aan het nieuwe hospitaal.
Het domein van het begijnhof, met kerk, kerkhof, hospitaal, huizen, tuinen en hofstede, zou in de loop der jaren weliswaar worden uitgebreid, maar was aanvankelijk vrij beperkt. Het bevond zich in een gedeelte van de stad ver van het centrum, maar dicht bij de poorten en werd doorkruist door het riviertje la Rhonelle, waardoor voortdurend water bij de hand was; voor een hospitaal betekende dit uiteraard een niet te onderschatten voordeel. Het terrein waarop het hospitaal werd gebouwd, was afkomstig van een schenking van burgers van Valencijn: de dochter van Gerard de Vicoigne en haar man Guillaume. Het hospitaal deelde ook weldra in de vrijgevigheid van de Vlaamse gravinnen Johanna en Margareta van Konstantinopel, o.a. door de schenking van tienden, renten, gronden, enz. Vanaf zijn stichting kwam het hospitaal door milde schenkingen van inwoners van Valencijn en omgeving overigens nog in het bezit van diverse andere roerende en onroerende goederen. Toch was de financiële toestand in de beginperiode van het hospitaal niet echt rooskleurig, zodat aanzienlijke leningen moesten worden aangegaan.
Na het verkrijgen van de toelatingsakte in 1239 door de bisschop van Kamerijk, hebben de begijnen zich vrij snel georganiseerd. In 1239 behoorde het hospitaal nog tot de St.-Niklaasparochie, maar vanaf 1254 zou hier een autonome parochie ontstaan, de St.-Elisabethparochie, waartoe zowel de begijnen van het hospitaal als die uit de omgeving zouden behoren. Aan dominicanen, waarvan één dienst zou doen als pastoor, werd de toestemming verleend om zich in het hospitaal te vestigen. De dominicanen hebben op die manier een belangrijke spirituele invloed uitgeoefend bij de stichting van het begijnhof. In 1262 ontvingen de begijnen een reglement, waardoor de stichting van een begijnhof als definitief kon worden beschouwd; het beschikte vanaf dat ogenblik ook over een eigen zegel. In de teksten is pas vanaf 1266 sprake van een begijnhof; het
| |
| |
hospitaal diende dus voortaan als een onderdeel van het begijnhof te worden beschouwd.
Binnen de organisatie van het begijnhof kunnen de traditionele functies van provisor (vooral belast met de controle van het administratieve beheer van de goederen), pastoor en kapelaans (belast met de zielszorg van de begijnen en de personen opgenomen in het hospitaal) en grootjuffrouw of ‘souveraine’ worden onderscheiden; laatstgenoemde - overigens niet voor levenslang benoemd - stond in voor het spirituele en materiële beheer van het begijnhof en werd daarin bijgestaan door een raad van begijnen. Daarnaast bleef ook de prior van de abdij van Saint-Saulve een rol van
Begijnhof van Valencijn (Valenciennes).
betekenis spelen; hij probeerde lange tijd zijn invloed te behouden bij de aanstelling van de pastoors en kapelaans in de St.-Elisabethparochie, wat meermaals aanleiding gaf tot processen.
Wie tot de gemeenschap van de begijnen toetrad, zo stelde het reglement van 1262, diende geen geloften uit te spreken. Van de postulanten werd geen bruidsschat geëist; ze mochten vrij over hun eigen goederen blijven beschikken en alle begijnen werden verplicht om te werken. Een nederig en devoot leven en respect voor de reglementen waren de enige eisen. De eenvoud van hun bestaan manifesteerde zich in de eerste plaats in hun kledij (een kleed in grof
| |
| |
linnen) en logies (met minimaal comfort). Het ligt voor de hand dat in de Middeleeuwen te Valencijn heel wat begijnen van bescheiden sociale komaf waren. In principe was het aantal toelaatbare postulanten onbeperkt, maar men neemt aan dat ze van het begin af aan minstens 18 jaar moesten zijn. Er waren ook heel wat weduwen. Uit schattingen valt op te maken dat er in de 13e eeuw ca. 30 en op het einde van de 15e eeuw ca. 50 begijnen waren te Valencijn. De sociale ongelijkheid tussen de verschillende begijnen was aanzienlijk, maar in principe werd ingestaan voor het onderhoud van de armsten onder hen in de vorm van voedsel, kledij of geld.
De dagen verliepen in een wisselend ritme van gebed en werk. Zoals men weet, behoorden spinnen en weven tot de voornaamste activiteiten van de Vlaamse begijnen. Het is helemaal niet uitgesloten dat dit ook te Valencijn het geval was; sommige begijnen verrichten waarschijnlijk ook ander handwerk of waren werkzaam op de hoeve of in de tuin die zich binnen de muren van het begijnhof bevonden. Een groot deel van de begijnen te Valencijn was echter tewerkgesteld in het hospitaal, terwijl nog een ander deel actief was in de school, waarvan de stichting terug zou gaan tot de 13e eeuw: mogelijk was er zelfs een school zowel voor meisjes als voor jongens, waar overigens niet meer dan rudimentair basisonderwijs werd gegeven. In het hospitaal werden niet alleen zieken verzorgd, maar het diende ook als gasthuis voor arme vrouwen. De begijnen zelf waren overigens de grootste materiële begunstigers van het hospitaal. Door talrijke schenkingen wist het begijnhof een aanzienlijk patrimonium op te bouwen, maar dit was zeker geen garantie voor hoge welvaart. In de 14e eeuw, in een sfeer van verdachtmakingen waaraan de begijnenbeweging onderhevig was, werden bepaalde goederen van het begijnhof van Valencijn in beslag genomen. Begin 16e eeuw zag men zich zelfs verplicht om diverse goederen te verkopen, om in de materiële behoeften te kunnen voorzien. Merkwaardig genoeg maakte het begijnhof tezelfdertijd ook een religieuze crisisperiode door: sommige priesters, belast met het beheer van het begijnhof, hielden zich niet aan hun residentieplicht. Achteraf zou nog wel een kortstondige heropbloei plaatsvinden, maar het begijnhof te Valencijn zou samen met andere religieuze
| |
| |
instellingen ook de Franse revolutionaire periode niet overleven.
| |
Banden
Aan de hand van enkele relevante voorbeelden hoop ik erin geslaagd te zijn toch een summier beeld te geven van de begijnenbeweging in de Franse Nederlanden. Ik hoop te hebben aangetoond dat we, ook op het gebied van de begijnenbeweging, sterke historische banden hebben met deze al te vaak vergeten streek. Bronnenmateriaal en literatuur zijn weliswaar niet overvloedig voorhanden maar bieden ongetwijfeld toch voldoende perspectief om de begijnenbeweging in de Franse Nederlanden op een diepgaander manier te bestuderen. Hopelijk zal een jong(e) historicus(a) hier of ter plaatse zich daar ooit toe geroepen voelen.
| |
Bibliografie
Voor nadere informatie over de begijnenbeweging in het algemeen en de begijnen in de Franse Nederlanden in het bijzonder verwijzen we naar:
bertin p., ‘Le béguinage d' Aire-sur-la-Lys’, in Revue du Nord, 1949, XXXII, pp. 92-104. |
carpentier b., ‘Le Béguinage Sainte-Elisabeth de Valenciennes, de sa fondation au XVIe siècle’ in Mémoires du cercle archéologique et historique de Valenciennes, 1959, IV, pp. 95-182. |
delmaire b., ‘Les béguines dans le Nord de la France au premier siècle de leur histoire (vers 1230-vers 1350)’, in parisse m. (ed.), Les religieuses en France au XIIIe siècle, Nancy, 1985, pp. 121-161. |
denis du peage p., Documents sur le béguinage de Lille, Rijsel, 1942. |
fredericq p., ‘A propos du règlement des béguines de Saint-Omer (1428)’, in Bulletin de l'Académie des Sciences et des Arts de Belgique, 3e série, 1897, XXXIV, p. 121. |
luykx th., ‘Gravin Johanna van Constantinopel en de godsdienstige vrouwenbewegingen in Vlaanderen gedurende de eerste helft der XIIIde eeuw’, in Ons Geestelijk Erf, 1943, XVII, pp. 5-30. |
majerus p., Ces femmes qu'on dit béguines... Guide des béguinages de Belgique. Bibliographie et sources d'archives, 2 vol., Brussel, 1997. |
simons w., The Beguine Movement in the Southern Low Countries: A Reassessment in Bulletin de l' institut historique belge de Rome, 1989, LIX, pp. 63-105. |
idem, ‘Begijnen en begarden in het middeleeuwse Dowaai (Douai)’, in De Franse Nederlanden, 17, 1992, pp. 180-196. |
| |
Résumé
Les béguinages dans le nord de la France
L'institution du béguinage, un jour si prospère, est aujourd'hui menacée de
| |
| |
disparition. En Flandre belge, ce phénomène historique a déjà fait l'objet de nombreuses études mais c'est bien moins le cas dans les Pays-Bas français. Les vestiges matériels de béguinages y sont du reste quasiment inexistants. Un article général de B. Delmaire (1965) nous apprend cependant que l'institution du béguinage a été des plus florissantes dans les Pays-Bas français entre 1230 et 1350. On trouvait béguinages et convents tant en ville qu'à la campagne; cette implantation rurale est un phéno-mène surprenant qu'on ne rencontre pas en Flandre, mais bien en Rhénanie et dans la principauté épiscopale de Liège. Durant la période étudiée par Delmaire, également sur le plan numérique, l'institution du béguinage était fortement représentée dans les Pays-Bas français et les chiffres avancés sont comparables à ceux de la Rhénanie. Parmi les établissements de béguines des Pays-Bas français, on peut distinguer différents types: des béguines qui continuaient à demeurer seules ou avec d'autres personnes dans leur propre maison; des convents, établissements rassemblant un nombre variable de béguines, mais sans organisation coordinatrice (présents surtout en Artois); des béguinages à clôture qu'on rencontre surtout en Flandre et au Brabant et enfin des paroisses de béguines. La floraison de l'institution du béguinage dans les Pays-Bas français devait beaucoup aux comtesses Jeanne et Marguerite de Constantinople; par contre, les comtes artésiens Robert Ier et II leur témoignaient beaucoup moins d'intérêt.
Le présent article étudie de plus près trois cas d'espèce: Douai, Aire-sur-la-Lys et Valenciennes. Douai est un cas intéressant, car on y rencontre, certainement jusqu'à la fin du XIVe siècle aussi bien de grands béguinages que des convents épars. La première mention d'un béguinage dans cette ville apparait en 1244. Outre le béguinage de Champfleury et celui de la Porte des Wetz, qui disposaient tous deux d'un hôpital, la Douai médiévale comptait certainement une quinzaine de convents de béguines épars dans la ville. Champfleury se développa au fil du temps en paroisse indépendante. Nous ne sommes guère renseignés sur les activités exercées dans ces béguinages; il est probable que la plupart des béguines s'occupaient du soin des malades. Vers le milieu du XIVe siècle, l'institution du béguinage cessa de croître à Douai et en 1477 les béguinages de Champfleury et de Wetz finirent par fusionner.
On trouve la première mention du convent de béguines d'Aire-sur-la-Lys dans un acte de 1319, mais on peut raisonnablement admettre qu'il fut fondé dans le courant du XIIIe siècle. Il s'élevait sur les bords de la Lys à proximité de la collégiale. Les béguines disposaient d'une chapelle dans l'église Saint-Pierre et d'un lieu de prières dans le convent lui-même. La proximité des fortifications de la ville nuisait à la sécurité; des canonnades françaises l'anéantirent en 1676 et l'endommagèrent derechef en 1710. L'âge des novices oscillait de 18 à 24 ans; il s'agissait le plus souvent de filles issues de la bourgeoisie aisée, parfois même de la petite noblesse. En règle générale, les postulantes n'étaient admises que munies d'une dot et, plus tard, il fallut même verser en plus une somme considérable. Contrairement
| |
| |
à l'usage général, dès 1525, les béguines prononçaient ici les voeux de chasteté, d'obéissance et de résidence. Le convent de béguines d'Aire-sur-la-Lys disparut dans le tourmente révolutionnaire.
A Valenciennes, après une première tentative avortée en 1239, on fonda un hôpital qu'on plaça sous la patronage d'Élisabeth de Hongrie. Dans l'acte par lequel l'évêque de Cambrai accorde la permission de créer l'hôpital, on mentionne pour la première fois la présence de béguines dans la ville; cette communauté de béguines fut incorporée à l'institution nouvellement reconnue. Ici aussi, Jeanne de Constantinople contribua grandement à la fondation. Le domaine du béguinage avec église et hôpital se situait près des portes de la ville; la Rhonelle la traversait.
A compter de 1254, une paroisse autonome y naîtrait, la paroisse Sainte-Élisabeth, à laquelle appartiendraient tant les béguines de l'hôpital que celles des environs. Qui rejoignait la communauté n'avait pas à prononcer de voeux; des postulantes on n'exigeait pas de dot mais toutes les béguines étaient tenues de travailler. Il est probable que le filage et le tissage constituaient leurs activités principales, certaines béguines pratiquaient sans doute d'autres activités manuelles ou travaillaient à la ferme ou au jardin; une bonne part d'entre elles étaient toutefois employées à l'hôpital, tandis que d'autres s'occupaient de l'école.
Au début du XVIe siècle, le béguinage de Valenciennes traversa une période de crise matérielle et religieuse; il connaîtrait encore un bref renouveau mais ne survivrait pas davantage à la Révolution.
(Traduit du néerlandais par Jacques Fermaut)
|
|