| |
| |
| |
De schrijftaal van de Westhoek in Frankrijk. ‘Verzaemeling der Prys-vraegen’.
Sint-Winoksbergen (1776-1810)
Lexicon ● 18
C. Moeyaert
Inspecteur Nederlands Watou (B)
| |
Auteurs, uitgevers en drukker van de ‘Verzaemeling der Prysvraegen’
Op bevel van de Prinsen, Koning, Dekens, beëdigde en gewone leden van Sint-Winoksbergse Rederijkerskamer ‘De Baptisten Royaerts’, gaven de dichtmeesters van 1810 in dat jaar deze ‘Verzaemeling der Prys-vraegen’ uit, d.w.z. de berijmde vragen en dito antwoorden van hun dichters tussen 1776 en 1810. Ze werden (nogal slordig) gedrukt door Benedikt Lodewijk Barbez (1777-1856), zoon van de dichter-drukker en rederijker Pieter Barbez, op 8, 10, 14 of 16 exemplaren, kortom op een erg beperkt aantal.Ga naar eindnoot(1)
De ‘Verzaemeling’ beslaat zelf 184 blz. en wordt hier behandeld. Ze wordt in het boek gevolgd door drie bijvoegsels: Rouwklachten (25 blz.), Eer- en lofdichten en heilwensen (blz. 26 tot 48), Nieuwjaerwenschen (20 blz.). We bedanken hier de Sint-Winoksbergse stadsarchivaris Jean Claude Guillemin die ons een fotokopie van dit zeldzame werk bezorgde.
De dichters zijn jammer genoeg naamloos. Er wordt er één vermeld: ene Chieren ‘priester Godts, hoogdravend rymer held’. We kennen wel enkele dichters uit die vermelde periode, o.m. Pieter Barbez, Winoc Servois, en een prins, een zekere Baecke. Op de betekenis van z'n naam wordt een berijmde toespeling gemaakt (96).
| |
| |
| |
Inhoud
De vragen en antwoorden behandelen zowel de bijbelse als de profane geschiedenis, de Griekse mythologie, taalbeschouwingen en de rederijkerskamers. Wat dat laatste betreft wordt Diest zomaar de oudste rederijkerskamer genoemd (1302) en die is ruim dertig jaar ouder als die van Toulouse (144). Natuurlijk is ook de literatuur aan de orde. De Nederlandse dichters Vondel, De Swaen, Cats, Rotgans en Steven (147) zijn wel uitstekende dichters maar de Franse poëten Corneille, Molière, Crébillon, Voltaire en Rousseau krijgen lovende verzen (146-149). Lucas de Heere en J.B. Houwaert uit Brussel blijken toch ook niet onbekend (156). Er bestaan dus voor letterkunde geen staatsgrenzen.
Bedenkelijk is wel dat haast geen andere als Franse boeken als bron voor de antwoorden geraadpleegd werden, zodat b.v. Tasso als Latasse vermeld wordt, dat Karel de Grote een Franse vorst is en Hugo Capet Hugue heet. Boeiend zijn wel de vragen in verband met de taal. Het Frans kan geen moedertaal zijn omdat het van het Latijn afstamt (139-140), maar het Nederlands is beslist ouder dan het Duits en stamt er dus niet van af! (143). Er komt zelfs een vraag van de Handzaamse rederijkerskamer ‘Maria onder 't kruys’ nl. welke kunsten en wetenschappen het eerst in Vlaanderen beoefend werden (70). Volgens het antwoord is Vlaanderen de bakermat van de schilderkunst, de wolweverij en -ververij, de hoedenmakerij, het gieten van het kanon, het uurwerk en de glasschilderkunst... De versvorm is doorgaans de alexandrijn maar er komen ook andere versvormen voor, o.m. twee gedichten in de vorm van een zandloper (139).
| |
De ‘Verzaemeling’ als tijdsbeeld
Doordat de gedichten uit dit werk dateren van 14 jaar voor de Franse Revolutie tot 10 jaar erna, en dat de kamer ook actief bleef onder de Franse Revolutie onder de naam ‘School van Rethorica’ (sic) (volgens het ‘Register van Admissien in 1792, 93, 97, 98 en 99), is er een ontwikkeling te merken in de mentaliteit.
1. Houding t.o. Frankrijk. Voor de Franse Revolutie blijkt Frankrijk een vreemd land te zijn. ‘Zeg nu of nederland in dichteren te
| |
| |
baeren den hoogen roem verdient die Vrankeryk verheft’. (146)
Toch was er een loyale houding t.o. de koning. ‘Koning Lodewyk die ons begunstig’ (sic). Dat neemt niet weg dat er kritiek geleverd wordt op Lodewijk XIV.
‘Wat gaf'er oyt u regt de Spaensche nederlanden als erfdeel van uw vrouw met Naepels aen te randen’ (167).
Na de Franse Revolutie is de houding anders: ‘Compiègne is de stad in ons schoon Vrankeryk’ (177).
Over de verwoeste abdij lezen we: ‘Als men in Bergen zag een abdie daer gestald door Winock! maer helaes! nu is ze neer geveld.’ (180)
| |
Houding t.o. Vlaanderen en Nederland en het Nederlands
De rederijkers van Sint-Winoksbergen voelden zich nog bewoners van de Nederlanden. Ze noemen het o.m. ‘het konstryk nederland’ (163). Ze vermelden Noordnederlandse en Vlaamse dichters door mekaar (zie boven). De taal heet ook al eens ‘Nederduytsch’ (162). Een vraag luidt: ‘Beschryft welk slag van spel, dat men d'eerste jaeren op nederlands tooneel te voorschyn heeft gebragt’ (151). (Het antwoord is: ‘Bijbelstukken’)
Maar de taal wordt misprezen en bestreden: ‘een redeloos verstand... de Vlaemsche tael komt haetig weder streven’ (96). Toch zijn ze trots op hun rederijkerskamer ‘waer men de Vlaemsche rymkonst ter opper trap ziet kroonen’ (127).
Er zijn toch drie redenen waarom het Nederlands niet zo'n hoog peil bereikt als Frankrijk. 1. Te weinig steun van de overheid. 2. De na-ijver (‘dat elk zich meester waent’) 3. ‘dat de tael verander (sic) t'elken stond’. Maar de Royaerts zouden de Vlaams academie moeten worden: ‘De school van Richelieu is d'eer der fransche streken. Waerom kan royaers hof niet d'eer van vlaender zyn?’ (147)
En wat verder i.v.m. de kamers van Belle, Menen en Oudenaarde: ‘daer Bergen tegen veel daer (in Oudenaarde in 1787) alles evenaerde en blijvende gekroont door de welsprekendhéd uw naeme onstervelyk ciert tot in der eeuwighéd’ (162).
| |
| |
| |
Taal
De taal is vrij algemeen Nederlands en zeker overal in de Nederlanden verstaanbaar. Je vindt er wel streekeigen woorden als ‘vier’ (vuur) en veel meer meervoudsvormen op -s. Verder hypercorrecte h's in b.v. haenzig (aangezicht) of houderdom, of het tegenovergestelde in elder (helder), alsook de Zuidvlaamse verkleinvorm op -ie b.v. kiektie (kiekje = kippetje).
Merkwaardig is de soms fonetische spelling b.v. dikwels, es (eens). Naast de talloze Middelnederlandse woorden vallen de vele ABN-woorden op die nu nog niet altijd algemeen zijn in Vlaanderen, b.v. Pincxter-dag, wouden (wilden), het is geraen (geraden), behouw dien vriend, het goed gebruikte voegwoord ‘toen’ (toen de prins ...), hoe wel, de juiste voornw. zoals ‘zich’ en ‘zonder welke’ (Znl. dewelke).
Besluit: Erg overdreven is wat F.G. Droste schrijftGa naar eindnoot(2) alsof ‘alles wat iets of iemand was of wou zijn (vanaf de 17e eeuw) verfranst was’ of dat ‘de grote massa van Vlaamse dialectsprekers in een cultureel isolement zweefde’. Ik geloof niet dat de taaltoestand zelfs in Frans-Vlaanderen met z'n talloze rederijkerskamers (minstens een vijftigtal) minder goed was dan in de andere randgebieden in Nederland zelf.
| |
Lexicon
Afkortingen
Mln: Middelnederlands (Verdam) |
Zvl: Zuidvlaams: de streektaal van de Westhoek in Frankrijk |
Wvl: Westvlaams |
DB: De Bo, Westvlaamsch Idioticon |
Loq: Loquela (Guido Gezelle) |
DR: J. des Roches, Nederduytsch-Fransch woordenboek (1821) |
Stal: Stallaert, Glossarium, voortgezet door Fr. Debrabandere |
Kil: Kiliaen, Etymologicum teutonicae linguae |
VD: Van Dale, Groot Woordenboek der Nederlandse taal (1984) |
Gijv: Berthe Ghysel in Gijvelde |
De getallen tussen twee haakjes verwijzen naar de bladzij.
| |
| |
| |
Opmerkingen
Opm. 1: | hypercorrecte h of h-loze spelling |
Opm. 2: | Zuidvlaamse verkleinvorm op -ie |
Opm. 3: | Vlotte hedendaagse standaardtaal |
Opm. 4: | Streekeigen meervoudsvorm op -s. |
Opm. 5: | Hypercorrecte r voor s (in het Westvlaamse valt de r doorgaans weg voor een s, b.v. vost voor vorst) |
| |
A
- | aeken: de dood, die zondens kind naar 't verderf wil aeken van van 't menschelyk geslag (105), ‘haken’, ‘streven’. Opm. 1 |
- | aenspoegen: de kerke spoegt ons aen den heiland te gaen groeten (47), ‘aanporren’. Misschien drukfout voor aenspoeyen? |
- | aenspreken: Den tweeden spreek hun aen de liefde tot het recht (67), ‘aanbevelen’, Mnl. |
- | aenwekken: op dat gy 't zaemen u als wys, aenwekken zoud om zulke rym te toonen (139), ‘zich opwekken’, Mnl. |
- | aerm: waer gy uw aermen houdt (3), ‘arm’, Zvl uitspraaksp. |
- | Aeterecht: ...hadde gestigt in Aeterecht de kerke van Sint Vast (183) ‘Atrecht’, Zvl uitspraaksp. (Sint Vas = St.-Vaast) |
- | af: De kerk thoont ons daer af die waere leering zelve (107), ‘daarvan’. Mnl. |
- | afgodisk: een der altaeren van d'afgodiske kerk (109), ‘afgodisch’. |
- | aflyvigheyd: naer hunn' aflyvigheyd (44), ‘afsterven’ Mnl. (naer = na) |
- | afmaelinge: 'k en handel niet daer af gemerkt ik met (=niet) gezint tot d'afmaelinge en ben van d'ydele genuchten (58-59), ‘het afschilderen’; Malinge ‘het schilderen’ is Mnl. |
- | Aganippe: gy dopte ook uwe veere in d'Aganippe bron (145), ‘bron bij de Helikon’. (dichtersbron) |
| |
B
- | Baecke vyer: waerom het Baecke vyer gesteld aen 't dorre strand op toerens vél trouwe... géf (95), ‘vuurtoren’ Kil. Toespeling op een meneer Baecke die de prijs geeft. Daarom met hoofdletter. (é = ee) |
- | Balmsel Boom: den Balmsel Boom, gekwetst is 't zinn'beeld van Godts Zone (2), ‘balsemboom’ (vreemde spelling). |
- | bediedzel: het bediedzel van die naemen, (110) ‘betekenis’ |
- | beestie: en elk hield zyne beesties (128). Opm. 2. |
- | befaemen: zoo gy wilt uw breen befaemen (133), ‘eren’, (breen=brein) |
- | begekken: den naem van ‘niemand’ dede hem van elk begekken (39), ‘bespotten’, (van elk = door iedereen). |
- | begonst: joannes héft begonst (112), ‘begonnen’. |
- | behalikhéd: d'heerschappy, voor hem zoo vol behalikhéd (40) ‘aantrekkelijkheid’, (Mnl= behaechlykheyd) |
- | behouwen: behouw dien vriend (37), ‘behou’, Opm. 3. |
- | bejaegen: op dat het u bejaegt (voorpagina) ‘behagen’, Zvl. uitspraakspelling. |
- | belommeren: 't wyl liefde en jonste werk belommert ons gemoed (3), ‘verfrissen’. |
- | beluystert: in eenen franschen boek staet zy heel wel beluystert (178) ‘beglansd’. |
| |
| |
- | benerstigen (zich): benerstig u en zoo wint gy den prys (139), ‘zich inspannen’, Mnl. (beneerstigen). |
- | Bersch: moet nogtans 't Bersch pernas met déz verzaemeling van raedzels ende vraegen, voort-treden om de konst voor eewig t'onderschraegen (op-dragt), ‘Sint-Winoksbergs’ Zvl uitspraaksp. |
- | beschranderd: hoe wel de wyze aldaer zoo schrander helde werk... aen hunne leerelings beschranderd vooren spelden (109), ‘erg schrander’. |
- | bettelyk: ô, bettelykken spyt (93), ‘bitter’ (Mnl: bitterlijc). |
- | beziften: door d'heilands werken ende daeden wel bezift (69).? |
- | bitz: in al uw bitz bedryven (64), ‘bitsig’. |
- | begel: als eenen waeren zegel van hunne zalighéd, maer dit als eenen begel (109), ‘haam tegen het uitbreken’, ‘driehoekig gareel’. |
- | by-aerden: Vrouw Rachel, Jacobs wyf... is ontrent Bethlehem gestorven en by-aerd (113), ‘begraven’, Zvl. schrijftaal. |
- | blacken: ende yverig brandende om ook als vier te blacken (8), ‘blaken’, ‘schitteren’. |
- | bly-gezang: en het bly-gezang te lezen (111), ‘evangelie’, ‘blijde boodschap’. |
- | bly-schrift: en daer Johannes schoon... zyn bly-schrift zoo verheft, hoe 't woord is vleesch geworden (18), ‘evangelie’. |
- | boetveirding: om de zonden tot boetveirding te doen keeren (32), ‘uitboeting’, ‘boetvaardigheid’. |
- | boetzang: die te meer deez boetzang ende drilt ons hebben voorgehouden (9), ‘boetelied’ (er staat baetzang i.p.v. boetzang). |
- | bost: ik wensch uit mynder bost (20), ‘van harte’. Zvl Uitspraaksp. (i.p.v. borst) (zie opm. 5). |
- | bottemuilen: van veele haters bottemuilen, (98) ‘onvriendelijk personen’, Zvl. Gijv. |
- | brand-yzer: 't brand-yzer, daer nu 't hout legt aen (12) ‘haardijzer’, Mnl. |
- | brand-stok: met een brand-stok hem te roven d'eenig oog (38), fakkel. |
- | branzaal: Doen weirelt mensch en die(r) door de branzael zyn verslonden (34), ‘brand’? (het gaat over het laatste oordeel) (Doen = Toen) |
- | brassyng: gelyk de brassyng laet den mensch een dom geweten (100), ‘slemppartij’, ‘het verbrassen’, Mnl. |
- | breen: Daerom dat uwe breens zig al te gaeder spannen (142), ‘brein’ in het meervoud. Opm. 4. |
- | busschen: dat toch myn busschen u behaegen (115), ‘houtbussell’. |
| |
D
- | daer af: niemand zal daer af volkoomen antwoord bieden (54), ‘daarop’. |
- | dikwels: dat gy zoo dekwels in de Hemel-ring aenzag die overschoone ligten (128), ‘dikwijls’ Zvl uitspraaksp. Ook: dickwels (147). |
- | demp: dat door zulke schaele de logt de dempen zendt (126), ‘dampen’. |
- | derven: derf ik u vragen (23), ‘durven’, Mnl. |
- | deurig: tot zyn smaed en deurig ongeval (34), ‘langdurig’ (durich is Mnl., dus ook deurig) |
- | dewyl: dewyl de rede konste is eene groote gave (2e voorpagina) aangezien, (Mnl dewile betekent ook ‘terwijl’). |
- | dicht-heer: gy dicht-heer doet my d'eer (97), ‘dichter’. |
- | dicht-meester: by een vergaedert door de dicht-meesters (2e voorpagina), ‘dichter’. |
| |
| |
- | doen: waerom men keersen brand rondom een doode lyk doen nog de zonne schynt (43), ‘als’, ‘wanneer’, Mnl. Doen d'heiland in de baeren hem doopen liet (8), ‘toen’, Mnl. (hem= zich). |
- | doorlocht: dat Godes lieven zoone na zyne doorlocht (72)? drukfout voor ‘doortocht’? |
- | doorschynig: en als een tweede zon doorschynig is van wezen (23), ‘schitterend’, soms ook ‘doorschijnend’, Mnl. |
- | doorsnuyfelen: doorsnuyfelt uwen geest (80), ‘doorsnuffelen’. |
- | dykmaels: waerom heeft Godes Zoon dykmaels in zyn leven by vergelykenis gesproken (7), ‘dikwijls’. Mnl. |
| |
E
- | eenzaemig: eens gaende rond de stad eenzaemig schier al droomen (140), ‘eenzaam’. |
- | elde: ter elde van twalf jaer (112), ‘leeftijd’, Zvl. |
- | en: en zyt tog niet verwondert (18), dubbele negatie: en niet. |
- | en: en 't woedende gemoed van Minos stond en blaeken (50), ‘te’, westelijk Wvl na staan, zitten, liggen enz., DB. |
| |
F
- | fruyk: doet (men) niet als goed en swygt voorzigtig menig fruyk (103), (drukfout voor) ‘fuik’ (visnet, hier figuurlijk) (swygten = zwichten). |
| |
G
- | gaeren: genoodzaekt z'n nood dreeft 's morgens vroeg te gaeren (73), ‘oprapen’, ‘verzamelen’, Mnl, Zvl (b.v. eiers garen). |
- | galdery: de galderyen, de markten en tonneelen met beelden waeren gansch vervult (82), ‘galerij’, Mnl. |
- | geboortenisse: zulk wierd aen d'underschaer eerst die geboorteniss verkondigt openbaer (15), ‘geboorte’, Mnl. |
- | gedeuren: het welk gedeuren zal tot in der eeuwighéd (60), ‘duren’, ‘blijven’; Mnl. |
- | gedrust: De moeder Fenella némt vraek zonder gedrust (179), ‘gedruis’ (drukfout voor ‘gedrus’, rijmt met Cruthlendus...) |
- | genuchte: ... en waer genugte geeft (1), ‘geneugte’, ‘genoegen’, Mnl.
(Zie ook het devies ‘Onrust in genoegte’ van de retorica zelf). zyn hope en wensch |
- | geslacht brand: Moest daer geslacht brand zyn als een misdaedig mensch (51), ‘geslachtofferd en verbrand’ (gezegd van Izaak). |
- | gestofsel: dat zy bezorgen in 't gestofsel van den kok (12), ‘stoofsel’. |
- | gevolgentlyk: gevolgentlyk moet d'ygen naem door u, gebroeders, zyn beschreven (6), ‘dientengevolge’, ‘bij gevolg’, (DR gevolgelijk). |
- | gevricht: ontsteekt nu ons gevricht in s'weirelds woeste dal (8), ‘onze gewrichten, onze krachten?’) Misschien een toespeling op ‘flecte quod est rigidum’ uit de pinkstersequentie. |
- | Geye: de dichtkonst... wierd... genaemt de Geye konst (146), ‘vreugde’ (Fr. joie). |
- | g'huld: dat vrydom in de g'huld nog duyzent jaeren léft (89), ‘gilde’, ‘rederijkerskamer’. Volksetymologie i.v.m. ‘hulde’...
Zie ook: de redenrycke Baptisten royaerts G'hulde (voorpagina). |
| |
| |
- | goerukkig: het goerukkig zop dat ons de drufve géft (152), ‘geurig’ ‘welriekend’. |
- | grey: die my met reden begekten naer myn grey (184), ‘zin’, ‘welgevallen’, Mnl. |
- | guygelaer: waer anders men niet zaeg dan dolle guygelaers die openlyk bestoenden (153), ‘goochelaar’, DR, (Mnl gukelaere). |
- | guygelry: zaeg men niet anders op het tooneel dan laffe guygelry, (154), ‘goocheltoeren’, DR schrijft guichelaery. |
- | guld hof: dit doende zal geen prys in 't guld hof moeten blyven (27), ‘rederijkerslokaal’, ‘gildehuis’. |
| |
H
- | haegen: den Heer te minnen ofte te haegen t'allen tyd (6), ‘behagen’. |
- | hedenwoordig: het hedenwoordig (43), ‘het heden’. |
- | heel: het bloed... myns wonden strekt tot heel van 't mensch geslagt (3), ‘heil’, Mnl. |
- | heerpaeling: of bloem of lof-ciraed, aen welk, tot steunsel, hy, d'heerpaeling van het zelve afbeeldzel voegde by in kleen (1419, ‘bepaling’,? ‘beschrijving’? (heer kan leger betekenen). |
- | heilmeester: 't gonn d'heilmeesters al door hunne konsten konden vynden (71), ‘geneesheer’, ‘heelkundige’, (bij DR heelmeester). |
- | heldenaer: en schryft my heer twee reen waerom de wijsgeers aen de twee heldenaers toen gaeven elk een naem (20), ‘held’. |
- | heldmoed: eene heldmoede vrouwe (1), ‘heldhaftig’. |
- | helle voerling: zoo lange dat ter aerde een helle voerling roert (110), ‘helle-voer-man’. |
- | herm: en draegt haer onder d'herm (132) ‘arm’, Zvl en Mnl, opm. 1. |
- | hipocreen. wilt nu u veeren doppen in 't hipoctene vocht (70) ‘inkt om gedichten te schrijven’, (genoemd naar de dichtersbron op de Helikon) |
- | historik: men vind dit in het historik (138), ‘geschiedenisboek’. |
- | hitze: tot reyniging de ziel van Adams hitze zonde (59), ‘hitsig’? |
- | hofdman: veel hofdmans, kapiteyns (106), ‘hoofdman, opm. 4. |
- | holligheyd: naemen 't vier en kwaement te verbergen in eenen droogen put, in d'holligheyd der bergen (5), ‘holte’, ‘hol’, Mnl. |
- | hold: in het verhemelte van onze holden mond (129), ‘hol’, Wvl en Zvl. |
- | horie: maer dezen wyssen man vrésde nochtans s'hemels horie (169), ‘erfrecht’, ‘erfenis’, (loon of straf?) (deze man = Voltaire). |
- | hunst: die ter hunsten eer en of ider wilden lessen geven (152), ‘hun’ (te hunner eer). |
| |
J
- | Jesuaen: aleven eens zal hy, als Jesus, Jesuaenen zyn kinders noemen (87), ‘Jezuaan’ (volgens Hugo Cardinael en Ribera!) |
- | jok: den Americaen die zich verdedigt, egens 't jok hem aen (81), ‘juk’, Zvl, Mnl. |
| |
K
- | kanoning: elk vorst naem aen tot nu het recht van voor kanoning (68), ‘kanunnik’, (68), Zvl. |
- | kartouwe: het gieten van kartouwe (70), ‘kartouw’ (kanon), VD. |
- | kiektie: waerom zyn de kiekties goed?, ‘kippetje’, Zvl, opm. 2. |
| |
| |
- | knerzeltanden: dat my het Midas rot, al knerzeltanden laeke (146), knarsetanden’. |
- | knorring: met knorring menigvuldig (92), ‘geknor’. |
- | konst gestoet: Minervas konst gestoet, schrif my deze keer klaer (83), aanspreking tot ‘rederijkerskamer’. Konst = kunst. |
- | konste ligter: De royaers zoo vermaerd, opregte konste ligters (145), Mnl ‘lichter’ is ‘iemand die licht om zich heen spreidt’. |
- | kors: daer hy zoo woelig wierd door de korzen verslaegen (172), ‘koorts’, Mnl ‘cortse’, Zvl. |
- | kielen: die de zielen van het menschelyk geslacht doen in den afgrond kielen (75) ‘storten’?, Mnl. kiele = diepte of hel. Vgl. Keilen. |
- | kippen: met het kippen van den dag (38), ‘ochtend’, Zvl, Gijv. |
- | kruystig: gekruyst aen 't kruystig hout (131), misschien ‘knuistig’ = ‘knoestig..?’ |
- | krysseling: alwaer men anders niet en hoort als krysseling der tanden (75), ‘tandengeknars’, Mnl. ‘criselinge’. |
| |
L
- | laes: maar laes (7), ‘helaas’. |
- | leek: 't zy schoon of leek, in blyde of vol getraen (17), ‘lelijk’, Zvl. |
- | liele: de bloemen die men alom hoort lielen noemen (140), ‘lelie’, Zvl. |
- | lieve koozery: zonder vreeze of lieve koozery (61) ‘liefkozing’ (lievekosen is Mnl). |
- | lit: en litten des gestoet (94) ‘leden’ (meervoud van lit = lid) |
- | looning: op dat wy... de looning mogen wagten (33), ‘beloning’. Mnl loonen = belonen. |
- | lossen: om ons te lossen uyt de zond van Adams val (8), ‘verlossen’ Mnl. |
- | louwrieren: hunne hoofden gelouwriert (106) ‘lauweren’. |
- | lucht: om 't lucht, in 't vyer, word dit begeirt (12) ‘licht’, Wvl (de lucht). Het Zvl kent doorgaans alleen ‘licht’... |
| |
M
- | maeg: verdeeling onder maegen en vrienden (76) ‘familielid’ Zvl, Mnl. vriend = familielid.
maegd en vriend en maegd doen beven en vervaeren (44) ‘familielid’ minder correcte vorm als ‘maeg’. ‘Vriend en maeg’ vormen meestal één geheel. |
- | magdom: schoon zy haer magdom hiel (179) ‘maagdelijkheid’, Mnl, DR, Zvl (J. Tillie, Steenvoorde) (VD kent ook maagdom) |
- | mallen: en Eva kwaem te mallen met Godes hoog gebod (14) ‘dwaas handelen’, Mnl. |
- | mannelyk: waer door zyn mannelyk dien Keyzer deed verstaen dat hy geen Keyzer ook of vorst en moeste wezen? Misschien moeten we ‘zyn’ als ‘zy’ lezen, dan is mannelyk ‘dapper’, ‘moedig’. |
- | marber steen: zoo in 't snyden in harden marber steen (77), marmer’, Mnl. |
- | mardiabel: dan met Fiacker, 'k zeg dat zyn mardiabels mannen die alles raeden tusschen glaesen ende kannen (97)’? Misschien samengesteld uit ‘mare’ (nachtspook) en diabel (duivel). ‘Raeden’ betekent hier ‘beantwoorden van de raadsels of prijsvragen’. |
- | med'genaed: dat men de zonde laet en wederom gerackt in Goodens med'genaed (6), ‘genade’. |
| |
| |
- | meerst: een goeden vorst moet meerst voor all' zyne onderzaeten zyn beducht, ‘het meest’ (hypercorrecte r) Opm. 5. |
- | merg: zoo moeten wy voor al, eerst kennen 't merg der zaek (12), ‘pit’, ‘kern’, Mnl. |
- | moegen: ah, moegden wy te zaem zulk eene brokke smullen (127), ‘mogen’, ‘mochten we’ |
- | momaenzigt: als 't momaenzigt ontdekt is (35) ‘vermomming’, ‘masker’ (Mnl mommenaensicht) |
- | mommen: wilt gy vandaeg uyt mommen gaen (34), ‘gemaskerd uitgaan’ Mnl (meedoen aan de karnavalstoet), Opm. 3 (uit...gaan) |
- | mommery: zoo kont gy mommery verstaen (34), ‘vermomming’, Mnl. |
- | momtuyg: die 't momtuyg af doet is bekwaem van dit te naemen by zyn naem (34), ‘masker’, ‘vermomming’. |
- | moorder: beschauwt de moorders ook de welke moeten sterven (6), ‘moordenaar’, Mnl ‘mordere’. |
- | moye: gat 't kind aen zyne moye (20) ‘tante’, Mnl en Zvl ‘moeie’. |
- | mynheer: verzoek van u mynheers (182) ‘heren’, Opm. 4. |
| |
N
- | naemen: ... is bekwaem van dit te naemen by zyn naem (34), ‘noemen’ Mnl. |
- | naerkomeling: en den naerkomeling te thoonen op wat maet... (voorp. 2), ‘nakomeling’, ‘opvolger’, Mnl. |
- | naerst: de naerste keer (137) ‘naaste’, hypercorrecte r, opm. 5 |
- | nalaetste: in de nalaetste reek (39) ‘voorlaatste’, Stal. ‘naleste’. |
- | niet egenstaend: niet egenstaend zyn voorspoedig ryk gebied (41), ‘niettegenstaande’. Mnl nietjegenstaende. Egen = tegen = Zvl. |
- | nippe: waer tegen dat de zee haer baeren sloeg zeer nippe (180), ‘nauwelijks’, vgl. Loq s.v. nip ‘nauw’. |
- | nomen: Den goeden herder ist voorzeid... dat men hier moet alleen tot antwoord nomen (89), ‘noemen’, Mnl. |
- | nood dreeft: genoodzaekt zyn nood dreeft s'morgens vroeg te gaeren (73), ‘nooddruft’, ‘levenstocht’. Mnl nootdruft. |
| |
O
- | om: wil het om my van kante zetten (147) ‘voor’, Mnl en Zvl. |
- | ommenscht: naer dat het woelig volk ommenscht vermoord had den beroemden held Pompeus (163), ‘onmenselijk’. |
- | ommet: een ommet naer berouw, een vringen van elkx handen (75)? (naer berouw = naberouw) |
- | ontdronkt: die men beluystert ziet... belouwert en beglansd dat menig herte ontdronkt (162), ‘ontnuchterd is’? ‘benijdt’? |
- | ontfaen: gy zult ook een prys ontfaen (51), ‘ontvangen’, Mnl. |
- | ontgonst: ... dat oyt het schouwspel in den wynoegst werd ontgonst (154), (vd van ontginnen) ‘op touw zetten’, ‘beginnen’, Mnl, Stal. |
- | ontletten: een koning moet staediglyk ontletten ende onderscheyden eerst 't goed van 't narre kwaed (69), ‘ontleden’ (zie: ontlitten) |
- | ontlitten: wilt 't zaemen ontlitten gebroeders deze vraege (69), ‘ontleden’ (vgl. s.v. ‘lit’. |
- | ontrullinge: my zoekt een vrouwe naem, waer uyt dat gy moet rullen de naeme van twee mans... Ontrullinge (39), ‘het uit mekaar halen’. |
| |
| |
- | opklaeveren: de welk voor dezen hier opklaeverden den top (145), ‘opklauteren’, Mnl klaveren = klauteren, Wvl, DB. (voor dezen hier = eertijds) |
| |
P
- | pael: elk gaef hem volle magt, zonder de minste paelen (168), ‘grens’ Mnl, Zvl. |
- | paeren: dat Mousolé zyn zuster kwaem te paeren (169), ‘huwen’, Zvl schrijftaal (19e-eeuwse liederen) |
- | pernas: 't Bersch pernas (voorpagina 2) ‘Parnassusberg’ (waarvan de Kastalische bron in dichterlijke vervoering bracht) |
- | phizik: dit is geen phizik (138), ‘fysica’. |
- | Pincxter-dag: en vyver'ge tonge hem tonde op Pincxter-dag (8), ‘Pinksterdag’, opm. 3 |
- | ploeyer: den ploeger gans verstoort zig vrak ter zelven stond (27) ‘ploeger’ (misschien drukfout voor ‘ploeger’) Vgl. toch de eigennaam ‘De Ploey’ (Sanders). |
- | Poort-klok: de Poort-klok, best gezeit de banklok deser stede (94), ‘klok waarmee de burgers bijeen geroepen werden’, ‘stormklok’ (poort = stad). |
- | poffen: schoon Duyts-land waent dat 't Vlaemsch is uyt het Duytsch gerezen, en menig vlaenderling zelfs ean dat poffen wykt (143), ‘opscheppen’ (boffen is Mnl en Wvl) |
| |
R
- | raed-heer: deze raed-heers die zyn goed (61), ‘raadgever’, Opm. 4. |
- | reden-hof: ik wenschte in 't reden-hof zoo veele waer gebrocht (geld nl.), (52) ‘rederijkerslokaal of -huis’. |
- | reden-rycke: de reden-rycke Baptisten royaerts ghulde (voorpagina), ‘rederijkersgilde van de Royaerts’ volksetymologische verklaring |
- | reke: vier reken zyn genoeg (11), ‘regel’, Zvl en Wvl. |
- | reken: in onçen vyftig woeg het manna vry te reken (52), ‘rekenen’ Mnl en Wvl, ‘vry te reken’ = grofweg berekend. |
- | rey: waer is begaefde rey, d'oprechte waerheyd koning? (84), ‘rederijkersgilde’ (eigenlijk ‘koor’, Kil.) |
- | rinne: een jonge rinne vervult met goede wercken (174), Tabita is de naem van deze jonge rinne (175) ‘meisje’ (volgens context) |
- | roering: het werkwoord komen zegt roering (110), ‘beweging’. |
- | roester: die paelt der agterdogt die roester aller smert (84), ‘uitroeister’ (gezegd van de vrede)? |
- | roeyaer: gelyk'erwys wy roeyaers naer de reden in offenyg der konst al roeyen tyd besteden (95), ‘Sint-Winoksbergse rederijkers’ (de naam wordt verklaard door het werkwoord roeien). (offening = beoefening) |
- | romer: der zege praelen der romers (66) ‘Romein’ |
- | rom-lyf: alwaer zyn hond met spoed den meester is gevolgd om 't rom-lyf t'on-derschraegen (88), ‘het lichaam van de Romein in kwestie’ |
- | roomer: zoo bleef den baerd aen all' de roomers verboden (47), ‘roemer’, ‘wijnglas’, Kil. |
- | rugtbaer: van de rugtbaer helden (82), ‘beroemd’. |
- | rugtighéd: die waeren ryk belaeden met rugtighéd en glans (106), ‘roem’, ‘bekendheid’ |
- | rullen: my zoekt een vrouwe naem, waer uyt dat gy moet rullen de naeme van twee mans (39); loop jan al weer by Pier en raed, gaet by Adriaen dat hy dry
|
| |
| |
| woorden rult om dit wel te verstaen (39), ‘een nieuw woord eruit vormen’ (hier is het: Apollonia) |
- | rulling: men heeft nog niet geschreven op rullingen (39), ‘het rullen’ (zie hiervoor) |
- | rust-moedigheyd: om de rust-moedigheyd in 's royaerds hert te steken (3), ‘rust en vrede’ |
- | ruygelen: jae doet de zonne als dan zelfs ruygelen en springen (6),? ‘schreeuwen’ Mnl ruchelen. |
- | ryk-stoel: Dien Lucifer, die wilde ook zynen ryk-stoel zetten in 't noorden van Godts Ryk (76), ‘troon’ |
- | rym-gestoet: en den naerkomeling te thoonen op wat maet dat 't Bergsche rymgestoet op Apol's snaeren slaet (voorpagina 2), ‘rederijkerskamer’ |
| |
S
- | schacht: dat gy door uwe schacht doe zien wat beeltenisse aen Godt Mars behaegde (10), ‘pen’. |
- | schamospie: het gezicht van haer vader was maer een schamospie die verwekken kont haer oogen (42), ‘schimp’? (Mnl schampie) |
- | schat: Ancia dede al haer schats in plaeten werken (159), ‘schatten’ Opm. 4. |
- | schouwburg: alle schouburgs (169), ‘schouwburgen’ Opm. 4. |
- | schrikdier: die dat schrikdier zoo bedrog' (38), ‘monster’ (bedrog = bedreigde?) |
- | slissen: om onze zond te slissen (44), ‘uitwissen’, Mnl (een geschil bijleggen, beëindigen) |
- | sporkel: die schept den helden dag, in sporkel te bemerken (61), ‘februari’, Mnl. |
- | staedelyk: omdat zy staedelyk zyn in den grootsten nood (62), ‘herhaaldelijk’ Mnl. (ook staetelyk (13)) |
- | staet-zuge: dat allen dezen smaed der Paus was voortgerezen uyt hunnen staetzuge die de wetten van den staet verwierp (94), ‘staatzucht’, ‘politieke eerzucht’. |
- | staf: die men dikwels vind te merken aen 't hoofd der staffen (14), ‘(leger)leiding’, ‘staven’ (ongewoon meervoud) |
- | stag: zoo dat zy... stag d'uytwerks van de konst door hun gelaest in 't stryden ververden (68), ‘gestadig’? (slordig gedrukte tekst) |
- | stormhoed: de schilden, stormhoeds en d'harnassen (83), ‘helm’, DR, Opm. 4. |
- | stoverie: welke is de ziele van de stoverie der kokken? (12), ‘gebraad’ (gew.) ‘stoverij’. |
- | strael: omdat hy een straele weth uyt gaf (52), ‘streng’? vgl. het ABN bijwoord ‘straal.’ |
- | slenseloos: door 't slenselooze groen die ciert de zegepraelen (67), ‘niet verwelkt’, ‘onverwelkbaar’. |
- | slep: die zyn te slep gebraen (62), ‘slap’, ‘weinig’ (te licht). |
- | slom: de traeghéd slom en slap staet zonder een bedryf (75), ‘krom’, Zvl. |
- | spet: en zyn de kiekties niet om aen het spet te braen (127), ‘spit’. |
| |
T
- | tal woord: in tal woord ‘drie’ gy vind vier letters klaar (104), ‘telwoord’, uitspraaksp.; (geen inversie zoals in het Zvl) |
- | trael: en wilden hunnen trael benevens goedes zetten (63)? misschien drukfout voor ‘troon’ of ‘stoel’ (zoals bij Vondel) |
- | treek: van meerdere dwaeze treken (154), ‘list’, Mnl treke of treec. |
| |
| |
| |
U
- | uytstrekkelyk: 'k zoud dit gebroers met vlyd uytstrekkelyk verbreen (76), ‘uitvoerig’ (verbreen = verbreden, uitbreiden) |
- | uytwerk: 't dagelykx uytwerk van de liefde Gods verheve (32), ‘uitwerking’ d'uytwerks van de leeryng (32) ‘uitwerking’. opm. 4. |
| |
V
- | vangenis: wanneer (u) in vangenis (gezien) (34) ‘gevangenis’, Zvl, Mnl. |
- | van meer te mer: en die van meer te mer tot nieuwe ontleding dorst (140), ‘hoe langer hoe meer’. |
- | vasteren: laet ons nimmer.. den vasteren verzaeken (9), ‘vasten’, Mnl. |
- | vercier boek: dat we in het vercierboek lezen (160), ‘fabelboek’. |
- | verdoen: den godtsdienst zoude gy waer 't mogelijk verdoen (4), ‘te niet doen’, Mnl. |
- | vernaeren: misschien om dat zy al te veel vernaert der deugd (36), ‘naderen’, ‘dicht staan bij’, Mnl. |
- | verstael: ter stigting der verstaelen (54), ‘Vestaalse maagden’ |
- | vervoren (zich): doen dien cyclope zig vervoorde van te vraegen (38), ‘zich verstouten’, Mnl (zich vervoorderen) |
- | verzaem: op dat wy... verkrygen het verzaem, van onze booze daen (9)? ‘verzameling’ Mnl past hier niet goed... |
- | verzellen: als d'hette al om den mensch verzelt (12) ‘vastbinden’ ‘verstijven’, Mnl (hette = hitte) |
- | vierling: vierling ter eer van den grooten Corneille (148), ‘vier verzen’ |
- | vlokzel: zich vrak... door menig vlokzels (27), ‘vloek’ |
- | voesterling: als een voesterling van Phoebus heerlykheyd (61), ‘pleegkind’ Mln. (Zvl ‘voesterkind’) |
- | voorleden: in den voorleeden tyd (32), ‘verleden’, Mnl. |
- | vriend: Godts zoone heeft niet gewilt ter wereld zyn gebooren in zyne vriendens huys (18), ‘verwant’, familielid, Mnl en Zvl. |
- | vryborstelyk: die... dit stuk vryborstelyk gekent heeft (143)? ‘vrijborstig’, ‘rondborstig’ |
| |
W
- | waenschapinge: zy wierden afgebéld van een waenschapinge hoogt (37), ‘afzichtelijk’, ‘misvormd’: Mnl wanschapen. (hoogt is onduidelijk) |
- | waenzucht: want zy (de natuur) is meer genegen tot waenzucht en verderf (7), ‘verkeerde neiging’ |
- | wenden: van onze schoone abdie die is ter neer gewent (180), ‘omdraaien’ (hier: ter neer wenden = vernielen), Zvl, Mnl. |
- | wenkel: gewaent den wenkel van den blixem-smed Vulcaan (37), ‘werkplaats’, ‘werkwinkel’, Mnl. |
- | wermen: die als de koolen zyn om uwe spys te wermen (27), ‘warmen’. Zvl. |
- | willen: de heiland woud alle stervelingen aen trekken (91), opm. 3; |
- | woestenier: door d'hand der woestenier (8), ‘hermiet’, woestijnbewoner’ (hier: Sint-Jan de Doper) |
- | wondig: die... wierd wondig in het hert (138), ‘gewond’, Mnl. |
- | wyn-maend: den 20en wyn-maend (voorpagina), oktober’, Mnl. |
- | wys-geleerde: een wys-geleerden wist te vraegen (101), ‘geleerde’, Zvl |
| |
| |
- | wyzeman: gelyk den wyzeman van gode kwaem te wensen (62), ‘filosoof’, Mnl, (in Frans-Vlaanderen ook de ‘zot’ van het gilde) |
| |
Z
- | zaegen: en niet te zyn onthoofd, gezaegen of met steenen gedood (13) ‘gezaagd’ (Zvl voltooid deelwoord op -en) |
- | zendeling: verscheyde zendelings (72), opm. 4. |
- | ziederen: d'onkuyschhéd staet gansch naekt die ziedert ende beeft (75) ‘sidderen’ |
- | zilve: wét gy dat waer de zilven zyn dat men gevoelen heeft (129), ‘zenuw’, Zvl |
- | zoontien: doen hy weder zag zyn zoontiens (52), ‘zoontje’, opm. 2. |
- | zygen: de konst had eveneens eer kort nog moeten zygen (154), ‘naar beneden gaan’, ‘vervallen’, Mnl. |
| |
Résumé:
Auteurs, éditeurs et imprimeur de la ‘Verzaemeling der Prys-vraegen’
(Recueil des concours).
Sur ordre des Princes, Roi, Doyens, membres assermentés et membres ordinaires de la Chambre de rhétorique berguoise ‘De Baptisten Royaerts’, les maîtres de poésie de 1810 éditèrent cette même année cette ‘Verzaemeling der Prys-vraegen’, à savoir les questions en vers et les réponses écrites par leurs poètes entre 1776 et 1810. Elles furent (assez négligemment) imprimées par Benedikt Lodewijk Barbez (1777-1856), fils du poète-imprimeur et rhétoriqueur Pieter Barbez, à 8, 10, 14 ou 16 exemplaires, soit un tirage plus que confidentiel.Ga naar eindnoot(1)
La ‘Verzaemeling’ proprement dite comporte 184 pages et fait l'objet du présent article. Elle est suivie dans le même volume de trois annexes: Rouwklachten (Lamentations - 25 pages), Eer- en lofdichten en heilwensen (Dithyrambes, panégyriques et félicitations - pages 26 à 48), Nieuwjaerwenschen (Voeux de nouvel an - 20 pages). Nous remercions ici l'archiviste municipal Jean-Claude Guillemin qui nous a fourni une photocopie de cet ouvrage rare.
Les poètes sont, hélas! anonymes. On n'en mentionne qu'un seul: un certain Chieren ‘prêtre de Dieu, solennel héros de la rime’. Mais nous connaissons toutefois quelques poètes de cette période, notamment Pieter Barbez, Winoc Servois, et un prince, un certain Baecke. La signification de son nom donne lieu à un jeu de mots rimé (96).
| |
Contenu
Les questions et réponses traitent aussi bien de l'histoire biblique que de l'histoire profane, de la mythologie grecque, de considérations linguistiques et de chambres de rhétorique. En ce qui concerne ce dernier point, Diest est tout bonnement qualifiée de plus ancienne chambre de rhétorique (1302), de plus de trente ans antérieure à celle de Toulouse (144). Bien sûr, on y parle aussi de littérature. Les poètes néerlandais Vondel, De Swaen, Cats, Rotgans et Steven (147) sont certes d'excellents poètes mais les poètes français Corneille, Molière, Crébillon, Voltaire et Rous- | |
| |
seau font l'objet de poèmes de louange (146-149). Toutefois Lucas de Heere et J.B. Houwaert de Bruxelles ne sont pas non plus inconnus (156). La littérature ignore donc les frontières étatiques.
Il n'en est pas moins révélateur qu'on ne consulte presque aucune autre source que des ouvrages français pour les réponses, si bien que Tasso par exemple est mentionné sous le nom de Latasse, que Charlemagne est un prince français et qu'Hugo Capet s'y appelle Hugue. Mais les questions en rapport avec la langue n'en sont pas moins passionnantes. Le français ne peut être une langue maternelle parce qu'il dérive du latin (139-140) mais le néerlandais est sans contredit plus ancien que l'allemand et n'en dérive donc pas! (143). On y rencontre même une question de la chambre de rhétorique de Handzame ‘Maria onder 't kruys’ (Marie sous la croix) qui souhaite savoir quels arts et sciences furent les premiers pratiqués en Flandre (70). Selon la réponse, la Flandre est le berceau de la peinture, du tissage et de la teinture de la laine, de la chapellerie, de la fonte des canons, de l'horlogerie et du vitrail...
Le mètre est généralement l'alexandrin mais on en trouve également d'autres, notamment deux poèmes en forme de sablier. (139)
| |
La ‘Verzaemeling’, miroir de l'époque.
Vu que les poèmes de cette oeuvre vont de 14 ans avant la Révolution française à 10 ans après, et que la chambre poursuivit ses activités pendant la Révolution française sous le nom de ‘School van Rethorica’ (École de rhétorique - sic! - selon le ‘Register der Admissien’ (Registre des admissions) de 1792, 93, 97, 98 et 99), on peut noter une évolution des mentalités.
1. Attitude à l'égard de la France. Avant la Révolution française, la France apparaît comme un pays étranger. ‘Dites maintenant si les Pays-Bas à engendrer des poètes méritent le haut renom qui relève la France’ (146).
On marquait toutefois de la loyauté au roi. ‘Le roi Louis qui nous favorise’ (sic). Ce qui n'empêche pas de critiquer Louis XIV. ‘Qu'est-ce qui vous donna oncque le droit d'agresser avec Naples les Pays-Bas espagnols, héritage de votre épouse?’ (167).
Après la Révolution française, l'attitude change: ‘Compiègne est la ville dans notre belle “France”’ (177).
A propos de l'abbaye détruite, nous lisons:
‘Quand l'on voyait à Bergues une abbaye y établie par Winoc! mais hélas! la voilà abattue’ (180).
2. Attitude à l'égard de la Flandre outre-frontière, les Pays-Bas et le néerlandais.
Les habitants de Bergues se sentaient encore habitants des grands Pays-Bas. Ils parlent notamment du ‘royaume artistique des Pays-Bas’ (163). Ils mentionnent pêlemêle poètes nord-néerlandais et flamands (voir ci-dessus). Il leur arrive aussi de qualifier la langue de ‘Nederduytsch’ (bas-thiois, autre nom pour Nederlands - 152). Une question est ainsi libellée:
‘Quelle sorte de représentation a-t-on produite les premières années sur le théâtre néerlandais?’ (151). (La réponse est: des représentations bibliques).
Mais la langue est méprisée et combattue:
‘un entendement déraisonnable vient battre en brèche la langue flamande’ (96). Et
| |
| |
pourtant ils sont fiers de leur chambre de rhétorique ‘où l'on voit la poésie flamande se faire couronner au niveau le plus haut’ (127).
Il y a toutefois trois raisons qui expliquent que le néerlandais n'atteigne pas un aussi haut niveau que la France. 1. Trop peu de soutien des autorités. 2. L'envie (‘chacun se croyant le maître’). 3. ‘le fait que la langue change (sic) d'heure en heure’. Mais les Royaerts devraient devenir l'académie flamande: ‘L'école de Richelieu est l'honneur des contrées françaises. Pourquoi la cour des Royaers ne pourrait-elle être l'honneur de la Flandre?’ (147)
Et un peu plus loin, à propos des chambres de Bailleul, Menin et Oudenaarde: ‘que Bergues face à beaucoup (à Oudenaarde en 1787) y égalait tout et durablement couronnée par l'éloquence glorifie immortellement ton nom jusqu'à l'éternité’ (162).
| |
6. Langue
La langue est très généralement un néerlandais standard, sans aucun doute compréhensible partout dans les Pays-Bas. On y trouve certes des termes propres à la région comme ‘vier’ (pour vuur-feu) et davantage de pluriels en -s. S'y ajoutent des h hypercorrects, par exemple dans haenzig (aangezicht - visage) ou houderdom (pour ouderdom - âge), ou l'inverse dans elder (pour helder - limpide), ainsi que le diminutif de Flandre du sud en -ie, par exemple kiektie (pour kiekje = poussin). Ce qui est remarquable c'est l'orthographe parfois phonétique, par exemple dikwels, es (eens). A côté des innombrables mots moyen-néerlandais, on est frappé par le grand nombre de mots ABN (néerlandais standard moderne) qui ne sont toujours pas communs en Flandre, par exemple Pincxter-dag (Pentecôte), wouden (wilden - voulaient), het is geraen (pour geraden), behouw dien vriend, par le bon usage de la conjonction ‘toen’ (toen de prins...), ‘hoe wel’, du pronom correct, comme ‘zich’ et ‘zonder welke’ (alors qu'on dit ‘dewelke’ dans les Pays-Bas du sud).
Conclusion: F.G. Droste verse vraiment dans l'exagérationGa naar eindnoot(2) quand il affirme que ‘tout ce qui était ou voulait être quelque chose ou quelqu'un (à partir du XVIIe siècle) était francisé’ ou que ‘la grande masse des dialectisants flamands évoluait dans un grand isolement culturel’. Je ne crois pas que la situation linguistique d'une Flandre française dotée d'une quantité de chambres de rhétorique (au moins une cinquentaine) ait été pire que celle des autres régions frontalières des Pays-Bas eux-mêmes.
(Traduit du néerlandais par Jacques Fermaut)
|
-
eindnoot(1)
- A. Lowyck, Een nieuwjaarsdicht uit 1810, 't Beertje 1992, blz. 127.
-
eindnoot(2)
- ‘Nederland en Vlaanderen: burenruzie of familievete.’ In: Onze Alma Mater, 1992, nr. 1, blz. 14.
-
eindnoot(1)
- A. Lowyck, Een nieuwjaarsdicht uit 1810 (Un poème de nouvel an de 1810), ‘'t Beertje’, 1992, page 127.
-
eindnoot(2)
-
Nederland en Vlaanderen: burenruzie of familievete? (Les Pays-Bas et la Flandre: querelle de voisinage ou vendetta familiale?), dans ‘Onze Alma Mater’, 1992, no 1, page 14.
|