De Franse Nederlanden / Les Pays-Bas Français. Jaargang 1993
(1993)– [tijdschrift] Franse Nederlanden, De / Les Pays-Bas Français– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 203]
| |
Het leven van Ogier van Boesbeke (Augerius Busbequius; 1520/1-1591), keizerlijk gezant aan het hof van Süleyman de Grote
| |
Afkomst, opleiding en eruditie. JeugdvriendschappenOgier van Boesbeke - of Augerius Busbequius, zoals bevriende humanisten hem noemden - werd geboren te Komen, vermoedelijk in 1520 of 1521. Hij was een buitenechtelijke kind van Catherine Hespiel en George Ghiselin II. Zijn vader had bezittingen in het nabijgelegen Boesbeke, waar hij leefde met zijn vrouw Madeleine de Croix en hun kinderen Jean, Marguerite Jacqueline en Agnes. | |
[pagina 204]
| |
Valerius Andreas schrijft in zijn Bibliotheca Belgica (1623), dat de kleine Ogier werd opgevoed in het huis van zijn vader. Het stemde zijn vader gunstig, toen hij zag, dat de jongen uitblonk boven zijn leeftijdsgenoten. Daarom droeg hij zorg voor zijn wettiging door Karel V - dit geschiedde in 1540 - en voor een opleiding aan verschillende universiteiten in binnen- en buitenland. Antonius Sanderus deelt in zijn De scriptoribus Flandriae libri tres (1624) mee, dat de jonge Ogier op school ging in Wervik en Komen, waar ‘beroemde grammatici’ hem zijn eerste onderricht gaven. Misschien waren Giles van Beek, die in Wervik een school hield, en Petrus Megang, die behalve in Ninove en Rijsel ook in Komen les had gegeven, zijn leermeesters. Zij stonden onder invloed van het opkomend humanisme in West-Vlaanderen. Misschien ook heeft Georgius Haloinus (1470-1536/7), heer van Komen, en een groot bewonderaar van de klassieke oudheid, invloed gehad op de opvoeding van de kleine Ogier. Op 12 juli 1536 werd Ogier ingeschreven aan de universiteit van Leuven. Hij zal hier ook colleges aan het ‘Collegium trilingue’ hebben gevolgd, waar het Hebreeuws, Grieks en Latijn werden gedoceerd. In Leuven, of kort daarna in Italië, sloot Ogier vriendschap met Nicolaus Micault, die een rol speelde bij de totstandkoming van de Turkse brieven. Micault, een geletterd en onderlegd man, verwierf zich een hoge positie in de Geheime Raad te Brussel. Een gemeenschappelijke vriend van Van Boesbeke en Micault was Andreas Masius. Masius (1514/5(?)-1573) maakte na zijn studie in Leuven carrière als gezant. Van Boesbekes in het Latijn geschreven brieven aan hem vertonen eenzelfde karakter als de vier Turkse brieven (aan Micault): dezelfde levendigheid van stijl, dezelfde gevarieerde uitingen van vriendschap en soms ook dezelfde haast schertsende manier van uitdrukken. In de correspondentie met Masius keert evenals in Van Boesbekes Turkse brieven telkens weer de vraag terug of het leven in dienst gesteld moet worden van het algemeen belang, dan wel gewijd moet zijn aan studie. Masius gaf daadwerkelijk gevolg aan zijn verlangen naar een teruggetrokken leven en wijdde zich sinds 1558 in zijn lieflijke tuinen bij Zevenaar aan de studie van het Syrisch. | |
[pagina 205]
| |
Volgens goed gebruik zette de jonge Ogier zijn studie voort in Italië, waar hij de universiteiten van Bologna, Padua en Venetië bezocht; hij bleef er volgens Sanderus (1624) zes jaren. In Venetië volgde hij de lessen van de invloedrijke hoogleraar in het Latijn Giovanni Battista Egnazio Cipelli. In Padua had Lazzaro Buonamico (1477-1552), beroemd pedagoog en hoogleraar in het Latijn en het Grieks, hem onder zijn leerlingen. In diezelfde stad zou hij in 1547 zijn ‘gelauwerd’. Tijdens zijn studie legde Van Boesbeke zich vooral toe op de studie van de letteren, het recht en de medicijnen. Volgens Guicciardini sprak hij vloeiend zeven talen. Zijn functie als gezant bij Süleyman en, later, zijn hoge positie aan het hof van de Habsburgse keizers dankte hij in belangrijke mate aan deze talenkennis. Vooral het Latijn had zijn aandacht. Correctheid van taal, helderheid in het uitdrukken en sierlijkheid, precisie van stijl en ook een natuurlijke levendigheid en afwisseling zijn kenmerken van zijn schrijftrant. Het Frans gebruikte hij dikwijls in brieven met landgenoten. Zijn correspondentie biedt slechts één voorbeeld van zijn omgang met zijn moedertaal, het ‘Vlaams’, namelijk de woordenlijsten van het zogenaamde Krimgotisch en het commentaar daarbij in de vierde Turkse brief. Er is tegelijk geen beter bewijs, dat hij zich vooral Vlaming voelde. Naast het Latijn en Frans beheerste hij het Italiaans ook goed. | |
Het gezantschap in TurkijeIn 1552 of kort daarna trad Van Boesbeke in dienst van het Habsburgse vorstenhuis. Toch was dit niet, zoals sommige van zijn vrienden vóór hem hadden gedaan, bij keizer Karel V die te Brussel hof hield, maar bij koning (later keizer) Ferdinand I van Oostenrijk. Zijn keus kan misschien verklaard worden uit sympathie voor Ferdinands verdraagzamere politiek in religieuze kwesties. Karel V had zich door zijn harde optreden tegen de ketters in het Duitse rijk veel vijanden gemaakt, en als gevolg hiervan viel aan het einde van zijn regering het besluit dat zijn broer Ferdinand, en niet zijn zoon Filips II, hem zou opvolgen als keizer. Wat Van Boesbeke betreft, uit zijn latere brieven blijkt, dat hij afwijzend stond tegenover de Spaanse politiek die slechts ruimte liet aan degenen die trouw bleven aan de kerk van Rome. | |
[pagina 206]
| |
In de zomer van 1554 kwam Van Boesbeke in het gevolg van Ferdinands gezant Don Pedro Lasso naar Londen om het huwelijk bij te wonen van Maria Tudor en Filips II. Nog maar amper terug uit Engeland ontving hij op 3 november 1554 te Rijsel opdracht om snel naar Wenen te reizen. Aan het eind van diezelfde maand vertrok
Portret van Ogier van Boesbeke door Melchior Lorck, kopergravure, Kon. Museum voor Schone Kunsten, Kopenhagen.
| |
[pagina 207]
| |
hij vandaar naar Constantinopel als Ferdinands nieuwe gezant bij de sultan. In 1529 was Wenen door Süleyman de Grote met 300.000 soldaten belegerd. Ook nadien werd er telkens opnieuw strijd geleverd tussen de troepen van Ferdinand en die van de sultan. Eerst hoopte de koning, dat hij de verloren gebieden in Hongarije kon heroveren, maar de hoge onkosten van de oorlog dwongen hem zich op de verdediging van de grenzen toe te leggen. Om die reden stuurde hij gezanten voor langere tijd naar het hof van Süleyman. Het verblijf van de gezanten in Constantinopel kenmerkte zich door verveling en ellende. Hoe gevaarlijk het was, bewees het lot van Van Boesbekes voorganger Malvezzi, die lang gevangen zat in Turkse kerkers, nadat koning Ferdinand I onverwacht Transsylvanië had geannexeerd. Aan Van Boesbeke was opgedragen om zich in Constantinopel bij twee collegae te voegen, de Hongaarse humanist en bisschop Antonius Verantius en Frans Zay, generaal van de Donauvloot. Tezamen zouden zij naar het hof van de sultan reizen, die oorlog voerde met de Perzische sjah. Begin maart 1555 vertrokken de drie gezanten uit Constantinopel naar Amasya, 300 kilometer noordoostelijk van Ankara. Wie het verslag van deze reis leest in Van Boesbekes eerste Turkse brief en ook in het dagboek van Hans Dernschwam, een Duits-Hongaarse koopman die op eigen kosten meereisde in het gevolg van Verantius, is geneigd te vergeten, dat het om een diplomatieke missie ging. De reizigers speurden onderweg naar resten van antieke monumenten en naar inscripties, oude munten, planten en dieren. Ook de levensgewoonten van de bevolking kregen hun aandacht. In Ankara ontdekten zij op de muren van een vervallen gebouw het zogenaamde Monumentum Ancyranum, een kopie van de inscriptie waarin keizer Augustus zijn daden had vastgelegd. In grote haast werden de leesbare gedeelten overgeschreven. Ze werden in 1579 gepubliceerd door de Vlaming Andreas Schottus, die enige tijd in Van Boesbekes huis te Parijs verbleef. De onderhandelingen in Amasya kenden geen succes. Noch Ferdinand, noch Süleyman deden afstand van hun rechten op Transsylvanië. Van Boesbeke kreeg tenslotte opdracht alleen naar Wenen terug te gaan voor nieuwe instructies. Toen de Turkse pasja's na zijn | |
[pagina 208]
| |
Titelpagina van de eerste editie van Van Boesbekes geschriften, die werden uitgegeven door Chr. Plantijn (Antwerpen 1581), Antwerpen, Museum Plantijn-Moretus, Signatuur R 19.6. De verbeteringen (van Van Boesbeke) zijn overgenomen in de tweede druk van 1582 (Antwerpen).
terugkeer (begin januari 1556) vernamen, dat ook zijn nieuwe instructies niet in hun voordeel waren, besloten zij Ferdinands drie | |
[pagina 209]
| |
gezanten te dwingen tot concessies. De karavanserai waar de gezanten gehuisvest waren, werd nu streng bewaakt en niemand mocht er nog in of uit. De gezanten en hun dienaren werden regelmatig ernstig bedreigd. Toen zij in hun onzekerheid de eerste vizier Rüstem Pasja vroegen om een beslissing te nemen over hen, gaf deze hun in aanwezigheid van de andere pasja's via hun tolk Ibrahim het volgende te verstaan: ‘Wat, geven we hun dan niet genoeg te eten! Wat willen ze nog meer!’ En terwijl Ibrahim wachtte op een wat aangenamer en eervoller antwoord, voegde hij er aan toe: ‘Wat verwacht je nog meer? Alleen dit moet je hun doorgeven’. Toen de gezanten dit aan Ferdinand schreven, voegden zij er als commentaar de volgende woorden aan toe: ‘En we schrijven iets dergelijks met geen andere reden dan dat uwe majesteit zich verwaardigt te begrijpen hoe moeilijk en onwaardig voor vrijgeboren mensen het onderhandelen is met dit volk’. In de zomer van 1557 werd een korte wapenstilstand gesloten; Verantius en Zay mochten naar huis terugkeren. Van Boesbeke bleeft tot de zomer van 1562 in Constantinopel. Al die tijd verliet hij nauwelijks zijn huis. Hij wilde de Turken niet de indruk geven, dat hij leed onder zijn gevangenschap. Hij hield vast aan de voorwaarden die Ferdinand had gesteld. Toen de pasja's hem wilden overhalen om een brief van de sultan aan Ferdinand over te brengen, weigerde hij zolang hij de inhoud ervan niet zelf kende. En nadat hij de buidel met de brief van de sultan in het diepste geheim had geopend, werd hem duidelijk, dat de Turken hem met valse beloften wilden misleiden. De gewiekste Venetiaanse koopman Michael Zernovitz had hem daarbij geholpen. Zernovitz, die goed Turks kende, was op de hoogte van al de ontwikkelingen aan het hof van de sultan en berichtte voortdurend hierover aan Ferdinand; dit gebeurde zonder dat Van Boesbeke hiervan wist. Hoewel Süleyman nog leefde, begon er in deze jaren een meedogenloze strijd om de troon tussen zijn zonen Selim en Bayazid. Dit speelde de gezant in de kaart. Prins Selim wist in het voorjaar van 1559 met zijn vaders hulp Bayazid te verslaan. Bayazid slaagde erin naar Perzië te ontkomen, waar hij weldra door de sjah gevangen werd gezet. Süleyman en Selim waren bevreesd, dat de sjah Bayazid aan de macht wilde helpen, maar uiteindelijk werd hun in ruil voor grote sommen geld toegestaan om Bayazid te laten wurgen; | |
[pagina 210]
| |
dit geschiedde kort voordat Van Boesbeke naar huis terugkeerde. Tot de zomer van 1561 onderhandelde de gezant met Rüstem Pasja, Süleymans eerste vizier. Rüstem was nauwelijks bereid tot het sluiten van compromissen en gedroeg zich doorgaans nors en onwelwillend. Moedeloos geworden vroeg Van Boesbeke de keizer hem terug te roepen, maar vergeefs. De situatie veranderde, toen Ali Pasja Rüstem opvolgde. Als een eerste blijk van zijn welwillendheid stond Ali de gezant toe om zich naar de Prinseneilanden te begeven, waar hij veilig zou zijn voor de pest die in de hoofdstad al veel slachtoffers had gemaakt. Op 29 april 1562 schreef Van Boesbeke aan Ferdinand, dat Ali Pasja had gezegd, dat hijzelf door een zekere lotsbestemming en door een gesternte de gezant toegenegen en goed gezind was. Dit bleek opnieuw toen Ali als onderdeel van Süleymans vredesverdrag met Ferdinand drie belangrijke Spaanse gevangenen in vrijheid stelde. Al eerder had de Franse koning, die tot voor kort een trouw bondgenoot van de sultan was geweest, vergeefs om hun vrijheid gevraagd. Samen met hen verliet Van Boesbeke in augustus 1562 de hoofdstad van het Ottomaanse rijk. Had het gezantschap op politiek terrein vooral tot resultaat, dat de oude grenzen gehandhaafd bleven en dat een zekere rust terugkeerde in de geplaagde grensgebieden, op wetenschappelijk terrein was het verblijf in Constantinopel van verder strekkend belang. Behalve onbekende planten en dieren, werden inscripties, munten en oude handschriften in groten getale opgespoord, verworven en ook verwerkt in de wetenschappelijke literatuur. Van Boesbeke legde zelf ook veel reisobservaties vast in zijn Turkse brieven. Het gevolg van Verantius, Zay en Van Boesbeke telde verschillende goed opgeleide personen met belangstelling voor wetenschap. Van Boesbeke had de tekenaar Melchior Lorck meegenomen om planten, dieren en bijzonderheden uit het Turkse leven vast te leggen. Zijn lijfarts Willem Quackelbeen verdient een korte vermelding. Quackelbeen (geboren 1526/7) was afkomstig uit Kortrijk. Hij bestudeerde ijverig de planten, die hij op zijn reis tegenkwam. Dit weten we uit een brief van hem aan de befaamde botanicus Andrea Matthioli. Matthioli gebruikte Quackelbeens aantekeningen voor zijn commentaar op Dioscorides, dat in 1565 in een nieuwe uitvoering verscheen. Quackelbeen zelf stierf op 8 mei 1561 aan de pest. Zijn overlijden is op roerende wijze door Van Boesbeke beschreven. | |
[pagina 211]
| |
Het verblijf in Wenen en ParijsVan Boesbekes terugkeer uit Constantinopel viel in het najaar van 1562. Korte tijd bracht hij door in de omgeving van keizer Ferdinand I, daarna reisde hij naar zijn vaderland, verlangend om oude vrienden terug te zien. Maar een schaduw hing boven zijn thuiskomst: kooplieden die hem in Constantinopel geld hadden geleend teneinde losgeld voor te kunnen schieten aan door de Turken gevangen genomen christenen, hadden in veel gevallen het geleende geld niet teruggekregen en zij stelden dus Van Boesbeke aansprakelijk. De voormalige gezant werd wel enigszins door de keizer geholpen, maar ging nog jaren gebukt onder de onbedoelde gevolgen van zijn edelmoedige hulp aan die ondankbare gevangenen. In het voorjaar van 1563 kreeg Van Boesbeke zitting in de hofraad van Ferdinand. Kort daarna stuurde Ferdinands zoon, de latere keizer Maximiliaan II, hem als tafelmeester van zijn zonen Rudolf en Ernst naar het hof van Filips II in Spanje. Hij kon er, volgens Sanderus, de hitte slecht verdragen. Bij zijn afscheid in het voorjaar van 1566 schreven Rudolf en Ernst lovende aanbevelingsbrieven voor hem aan hun vader. In Wenen had Van Boesbeke vanaf 1 januari 1567 als hofmeester de leiding over de hofhouding van Matthias, Maximiliaan, Albert en Wenceslaus, vier andere zonen van keizer Maximiliaan. Van augustus 1570 tot september 1571 reisde hij wederom naar Spanje, dit keer om Albert en Wenceslaus naar het hof van Filips II te brengen. Tot augustus 1574 bleef hij in dienst als hofmeester van Maximiliaans twee in Wenen achtergebleven zonen Matthias en Maximiliaan. Ook oefende hij bestuurstaken uit, adviseerde de keizer en beheerde de hofbibliotheek. De functie van hofmeester over Maximiliaans zonen gaf Van Boesbeke plezier en daarnaast verleende het hem een zekere vrijheid, daar hij zich niet zozeer met de dagelijkse zaken van het keizerlijk hof hoefde bezig te houden. Dat hij niet terugkeerde naar zijn vaderland - wat zijn grote wens bleef - hing samen met de oorlog die daar woedde, en bovendien met de onwil van de keizer om hem te laten gaan. Voorlopig voelde hij zich aan het hof van Maximiliaan als in ‘een veilige haven’ temidden van de wrede oorlogen elders in Europa. | |
[pagina 212]
| |
Het hof in Wenen was een toevluchtsoord voor een groot aantal kunstenaars en geleerden. In deze kringen voelde Van Boesbeke zich thuis. Na het Turkse gezantschap genoot hij prestige door zijn ervaring, zijn verzameling boeken, munten en andere zeldzaamheden en tenslotte ook door zijn hoge positie aan het hof. Vriendschappen met geleerde landgenoten als Carolus Clusius, Justus Lipsius, Hugo Blotius, Stephanus Pighius dateren uit deze periode. Hij was bovendien in deze jaren de meest invloedrijke Nederlander aan het hof. Er bestaan geen bewijzen, dat hij misbruik maakte van zijn positie; evenmin onttrok hij zich als ‘Maecenas’ aan zijn morele verplichting tegenover hen die zich tot hem richtten om steun. Een brief van 7 juni (1568) is interessant. Daarin vraagt Van Boesbeke de keizer om een verwant die vijf jaren eerder op aanbeveling van zijn ouders bij hem was gekomen, onder het hofpersoneel van de jonge aartshertogen op te mogen nemen. Hij wilde graag iemand van de zijnen bij zich hebben: ‘Buiten hem had hij niemand’. Hij voegde eraan toe, dat hij de keizer in de zestien jaren van zijn dienst nooit lastig had gevallen door iemand uit zijn omgeving naar voren te schuiven. Een fragment van een overzichtskaart van het Turkse Rijk, zoals die zich bevindt in de atlas van Abraham Ortelius, ‘Theatrum orbis terrarum’, Antwerpen, 1571, kaart 50.
| |
[pagina 213]
| |
In de zomer van 1574 stuurde keizer Maximiliaan Van Boesbeke naar Parijs om de zaken van zijn dochter Elisabeth te regelen, omdat haar echtgenoot, de Franse koning Karel IX, onlangs was gestorven. Na succesvolle onderhandelingen begeleidde Van Boesbeke haar in de winter van 1575/6 naar Wenen. Zelf keerde hij terug naar Parijs, waar Rudolf II, de nieuwe keizer, hem had benoemd tot hofmeester van Elisabeths bezittingen. Dit was geen eenvoudige opgave, want hij moest zich verzetten tegen de Franse koning die haar bezittingen wilde inpalmen. Het leven dat hij in Parijs, en vooral in (La Celle) Saint Cloud leidde, benaderde zijn oude ideaal: een huis in een landelijke omgeving, een rijke bibliotheek met verzamelingen van munten, inscripties en souvenirs van buitenlandse reizen; daarbij nog de omgang met een uitgelezen vriendenkring. Dit vreedzame leven werd echter weldra verstoord door de burgeroorlog in Frankrijk. Een kring van veelal jeugdige, geleerde personen vormde zich om Van Boesbeke. Velen waren uit de Nederlanden afkomstig. Sommigen van hen waren de burgeroorlog in hun vaderland ontvlucht, een aantal zocht contact met grote Franse dichters, schrijvers en mannen van wetenschap. De jonge Petrus Colvius herinnerde zich in een brief van 13 augustus 1587 hoe hij drie jaar eerder regelmatig met Van Boesbeke was omgegaan en hem had leren kennen als een man die ondanks zijn netelige zorgen en de politieke beslommeringen zijn ‘levendige en krasse ouderdom verkwikte in die lieflijke weiden van de muzen’ en die zijn gesprekken kruidde met de woorden en gedachten uit de boeken van de betere schrijvers. | |
Het ontstaan van de Turkse brievenIn deze latere fase van zijn leven leren we Van Boesbeke kennen als schrijver. In 1581 verscheen zijn eerste in het Latijn geschreven brief over zijn gezantschap naar Turkije, gevolgd door een tweede brief in 1582, en een derde en vierde brief in 1589, in totaal een 360 pagina's. Deze vier Turkse brieven vertellen de geschiedenis van het acht jaren durende gezantschap naar Constantinopel en zijn gedateerd op verschillende momenten tijdens het gezantschap. Micaults naam wordt doorgaans nauw verbonden met de vier brieven. De Vlaming Ludovicus Carrio, een geleerde die een rol speelde in de | |
[pagina 214]
| |
kring van Van Boesbekes vrienden in Parijs, wijdde aan Micault de eerste editie uit 1581 van de eerste Turkse brief. Hij merkte in een brief op: ‘... Het is namelijk een brief van Augerius Van Boesbeke, eens (als ik me niet vergis) aan jou geschreven over zijn Byzantijnse en Aziatische reis. En ik kom tot dit vermoeden omdat ik me herinner dat ik dikwijls over jullie beiden heb gehoord dat jullie, toen Van Boesbeke in opdracht van de keizers Ferdinand en Maximiliaan bij de Turken de rol van gezant vervulde en jij zelf bij de Portugezen gezant van de koninginnen was, voor elkaar over en weer datgene hebt beschreven wat op deze plaatsen vermeldenswaard was en dat als het ware tot verslagen aaneen hebt geregen’. De schrijver wil in de Turkse brieven de indruk wekken, dat hij schrijft tijdens het gezantschap aan zijn anonieme vriend in zijn vaderland. Maar enkele vergissingen verraden dat de brieven veel later zijn geschreven als fictieve brieven, zeer waarschijnlijk in de periode van de geleidelijke publikatie, tussen 1581 en 1589. Dit kan ook worden afgeleid uit de stijl die de schrijver hanteert; deze verschilt sterk van die in zijn vroegere werk. Hij nam niet langer het Latijn van Cicero tot voorbeeld, dat opvalt door de harmonisch opgebouwde perioden; ook putte hij voor zijn taalgebruik niet meer voornamelijk uit Cicero's werk en dat van diens tijdgenoten. Maar in het voetspoor van zijn vriend Lipsius legde de schrijver zich toe op het schrijven in een levendige en beknopte stijl, gekenmerkt door onverwachte wendingen, tegenstellingen en spreekwoordelijke uitdrukkingen - de zogenaamde barokke stijl, die auteurs als Tacitus, Seneca, Plinius de Jongere (en niet in de laatste plaats ook Cicero zelf in sommige van zijn brieven) voorheen hadden gebruikt; voor zijn taalgebruik putte Van Boesbeke nu uit de schrijvers van de gehele Latiniteit, ook uit het werk van dichters, en in het bijzonder uit dat van de Romeinse comedieschrijver Plautus. Vooral in de derde en vierde Turkse brief buit Busbequius de voordelen van zijn nieuwe stijl op indrukwekkende wijze uit. Bij Lipsius ging de overgang van de Ciceroniaanse naar de barokke stijl bovendien gepaard met een sterke neiging tot het stoïcisme. In de latere gedeelten van de Turkse brieven vindt men eveneens enige stoïcijnse invloeden, al kan nog niet worden gezegd dat de auteur ook in alle opzichten onder invloed van Lipsius stond; immers zijn | |
[pagina 215]
| |
optreden tijdens zijn verblijf in Constantinopel vertoonde reeds stoïcijnse trekken! Het fictieve karakter van de Turkse brieven sluit niet de mogelijkheid uit dat de schrijver correspondentie met Micault uit de tijd van zijn gezantschap in Constantinopel heeft benut voor de uitgave. Dit lijkt vooral één passage in de vierde brief te suggereren. Hier wordt gesproken over de taal der Krimgoten. De schrijver zinspeelde zonder Micault te noemen op diens Brusselse (ofwel Brabantse) oorsprong: ‘(..) Op verzoek telde hij (namelijk één van beide Krimgoten) aldus: Ita, tua, tria, fyder, fyuf, seis, sevene, precies zoals wij Vlamingen. Want jullie Brabanders, die stellen dat jullie ‘echt Germaans (Germanice) spreken, zijn gewoon je hierop snoevend te verheffen en ons uit te lachen alsof wij dat woord minder welluidend uitspreken dan zoals jullie seven zeggen’. | |
Terugkeer naar zijn vaderlandVan Boesbeke vroeg tenslotte verlof aan keizer Rudolf en koninginweduwe Elisabeth om zich na zo lange trouwe dienst te mogen terugtrekken. Sanderus schrijft bovendien, dat de oude man vanwege de oorlog in Frankrijk een catastrofe voorzag en dat hij zich ook in het bij Parijs gelegen Mantes, waar hij zijn toevlucht had gezocht, niet langer veilig waande. In september 1591 vertrok hij met de bedoeling zich te Dieppe in te schepen voor Calais; vandaar zou de reis naar Boesbeke niet lang zijn en ook minder bedreigend dan over land. Maar in Cailly, even ten noorden van Rouen, werd hij in zijn logies overvallen door soldaten, die hem pas de volgende dag weer lieten gaan. Vanwege zijn slechte gezondheid wilde hij rust alvorens verder te reizen. Madame de Mallocy, Dame van Cailly, nam hem gastvrij op in het kasteel St. Germain, dichtbij Cailly. Daar overleed Van Boesbeke nog geen drie weken later, op 27 of 28 oktober van het jaar 1591. Hij werd begraven in de kerk van St. Germain. In 1598 is zijn hart overgebracht naar de plaats waar ook zijn voorouders begraven lagen en in grote plechtigheid bijgezet in de kerk van Boesbeke (thans Bousbecque). Zijn verwant Lucas Wijngaerd ijverde ervoor, dat zijn naam zou voortleven. Hij schreef geleerde mannen aan met het verzoek gedichten en grafschriften op te stellen, waarschijnlijk met de be- | |
[pagina 216]
| |
doeling ze uit te geven zoals vaker gebeurde. Zó kwam ook een grafschrift van Justus Lipsius tot stand dat Lipsius zelf publiceerde in een brief aan Wijngaerd van 31 januari 1602. Daarin stond ondermeer: ‘Ik verzeker krachtig dat (mijn gevoelens) jegens onze overleden en gezegende Van Boesbeke van dien aard zijn, dat ik graag alles wat binnen mijn vermogen ligt, gedaan zou willen zien om zijn eer en de herinnering aan hem te dienen. Kan ik die trouwe genegenheid van hem jegens mij vergeten, die verstandigheid, die deugd en de geleerdheid die daar de juiste smaak aan verleende? Dat kon ik niet, dat zal ik niet kunnen. Ik heb hem lief. Ik sluit de man in mijn hart en ik spreek dikwijls over hem, die men met oprechte lof kan vermelden onder de eersten van onze tijd (..)’. | |
ResuméLe Flamand Augerius Busbequius a laissé à l'histoire des découvertes aussi disparates qu'importantes, datant toutes de l'époque de son ambassade, de 1554 à 1562, auprès du sultan Soliman le Magnifique, pour le compte de l'empereur Ferdinand Ier d'Autriche. Parmi ses découvertes on compte une description du gothique parlé en Crimée, l'importation de plantes comme l'acore et le lilas, et (avec ses compagnons de voyage) la découverte du Monumentum Ancyranum, inscription qui relate les hauts faits de l'empereur Auguste. La bibliothèque impériale de Vienne lui doit aussi quelque 260 manuscrits grecs. Mais plus que cet apport à la science, ce sont quatre longues lettres en latin sur son ambassade à Constantinople qui ont fait sa célébrité. Il en est paru quelque quarante éditions en huit langues. Dans un style vivant et varié, il raconte ses expériences et observations tout en faisant preuve d'une profonde maîtrise de son sujet. | |
[pagina 217]
| |
Notre auteur donne l'impression que les lettres ont été écrites lors de son ambassade (1554-1562) mais en réalité, elles le furent beaucoup plus tard, probablement dans la période 1581-1589 qui vit leur progressive publication. Busbequius ne mentionne pas de destinataire, mais sans doute pensait-il à son vieil ami Nicolaus Micault, comme le suggère Ludovicus Carrio, éditeur en 1581 de la première lettre. Une étude récente a révélé beaucoup d'éléments nouveaux sur la vie de Busbequius et particulièrement sur son ambassade à Constantinople. Il naquit en 1520/1 et fréquenta les universités de Louvain, Bologne, Padoue et Venise. Vers 1552/3, il entra au service de la branche autrichienne de la maison des Habsbourgs. A l'été 1554 il accompagna la délégation de Don Pedro Lasso qui représenta Ferdinand au mariage de Philippe II et de Marie Tudor. En novembre de la même année, il sera nommé ambassadeur permanent à Constantinople. C'est avec une grande persévérance qu'il y conduisit de longues négociations et réussit enfin à préparer avec Ali Pacha, premier vizir de Soliman depuis l'été 1561, un traité de paix de huit ans. Après son retour en 1562, l'empereur en fit l'un de ses conseillers. Dans les années qui suivirent, il remplit diverses hautes fonctions pour les empereurs Maximilien II et Rudolphe II. C'est ainsi que Maximilien II lui confia le soin de quatre de ses fils. A partir de 1574, Busbequius résida à Paris pour servir de soutien à la fille de Maximilien, Élisabeth, reine veuve de France. Après son retour à Vienne, il assura la gestion de ses biens en France. Il décéda le 27 ou le 28 octobre 1591 au cours d'un voyage vers sa patrie. Sa mort fut profondément déplorée par les lettrés de sa patrie. Juste Lipse entre autres lui commanda une épitaphe.
(Traduit du néerlandais par Jacques Fermaut) |
|