De Franse Nederlanden / Les Pays-Bas Français. Jaargang 1992
(1992)– [tijdschrift] Franse Nederlanden, De / Les Pays-Bas Français– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 207]
| |
Guillaume de Poetou, dichter en koopman uit Béthune.
| |
[pagina 208]
| |
voorbeeld te hebben gesteld. We vinden bij Guillaume de Poetou eenzelfde reislust, zin voor avontuur en belangstelling voor de geneeskunde. Tenminste, dat blijkt uit zijn werken, vooral uit zijn meest autobiografische geschrift, de Hymne de la Marchandise. Volgens de dichter ontbrak het hem niet aan ondernemingszin. Zo zou hij als jong graanhandelaarGa naar eindnoot(2) naar Italië zijn getrokken, om er in dienst van Genuese kooplieden twintig maanden lang de Middellandse Zee te bevaren. Tijdens een ernstige ziekte die negen maanden duurde, werd hij te Genua verpleegd. Wie waren het die hem te Genua liefderijk opnamen? Heeft hij toen de modernste Italiaanse literatuur gelezen? Zijn gedichten geven ons helaas geen antwoord op deze vragen. Nog steeds volgens de Hymne trad Poetou daarna in dienst van Milanese kooplieden en werkte hij in Rome en omgeving. Wellicht zijn vaders voorbeeld indachtig, kiest hij voor een soldatenbestaan wanneer hij dienst neemt op een Spaans koopvaardijschip dat zeilde naar ‘de vijf eilanden in de Atlantische Oceaan’, waarbij wij geneigd zijn aan een verblijf van de dichter op de Azoren te denken.Ga naar eindnoot(3) Daarna keert hij niet naar Artesië in de Nederlanden terug, maar reist hij naar Frankrijk waar hij geïnteresserd raakt in de Pléiade-poëzie en vervolgens als tolk dienst neemt bij Franse kooplieden en met hen naar de Noordduitse Hanzesteden en Denemarken reist. In dezelfde functie dienst hij ook kooplieden uit Hamburg en Lübeck, reist naar Engeland, woont nog een tijdje in Duitsland en vestigt zich tenslotte vóór 24 oktober 1562 te Antwerpen met een kapitaal van duizend karolusgulden. Uit een archiefstuk blijkt dat hij dit geld bij twintig personen tegen rente uitzette, maar het is onwaarschijnlijk dat dit zijn enige bron van inkomsten was. Uit hetzelfde stukGa naar eindnoot(4) leren we dat hij inmiddels was getrouwd met een meisje uit Armentières, Margriete Ewins (ook: Yeuwins), dochter van Pierre en Jehanne de Beuf. Van eventuele kinderen wordt niet gerept, wel van zijn broer Jean en van een zuster Jeanne. Deze laatste is kloosterlinge te Béthune. De familie van zijn vrouw en de directe vriendenkring van de dichter te Antwerpen zijn evenwel overwegend protestants. Zijn steun en toeverlaat in de begintijd is zijn streekgenoot Pierre de la Croix die bereid is om de dichter 900 karolusgulden te lenen. Deze De la Croix liet zijn beschermeling te Antwerpen kennis maken met invloedrijke kooplieden zoals de Rijselse wedehandelaren Hugues en François Fasse. Via | |
[pagina 209]
| |
deze laatsten leerde Poetou dan weer de Italiaanse kooplieden in de Scheldestad nader kennen en verkeerde hij regelmatig op de Beurs. Toen De la Croix evenwel met financiële tegenslagen te kampen kreeg, was weer een andere streekgenoot, de koopman Jean du Bois, bereid om de dichter in 1564 bij te staan met een lening van 700 karolusgulden. In het stuk wordt helaas niet vermeld waarvoor Guillaume de Poetou dit geld wilde lenen, maar we zijn geneigd te denken dat hij dat bedrag nodig had ter investering in de publikatie van zijn gedichten. Hiermee zijn we aangeland bij het literaire werk van deze Bethuunse dichter. Van Guillaume de Poetou hebben we vier boeken, allemaal te Antwerpen gedrukt. In 1565 verschenen aldaar de Hymne de la Marchandise: consacrée, tant à tous illustres sénateurs et magistrats comme à tous nobles personnages exerceants le gentil train de marchandiseGa naar eindnoot(5) en La grande liesse en plus grand labeur de Guillaume de Poetou, béthunois, dédié aux trèsnobles et vertueux seigneurs Stephano Gentili et Joanni Grimaldi, pour estreines qu'il leur souhaite trèsheureuses. Avec la table copieuse pour facilement trouver les odes et sonnets.Ga naar eindnoot(6) In de loop van het daaropvolgende jaar 1566 verschenen zijn A Jésu-Christ, Cantique pour la mémorable et insigne Victoire des Chrestiens contre les Turcs devant l'Ile de Malte, en l'An M.D. LXV. En vers LyriquesGa naar eindnoot(7) en de Suite du labeur en liesse, de Guillaume de Poetou, bétunois. Dédié à monsieur Jan Vander Noot, eschevin de la flourissante Anvers, non moins noble et généreux, que docte et vertueus.Ga naar eindnoot(8) De Hymne de la Marchandise, een nieuwjaarsgedicht van 1169 versregels, is vooral een lofzang op de Antwerpse handel. Voordat de auteur de wonderlijke opbloei van de handel in de Nederlanden bespreekt, meet hij de positieve effecten van het koopmanschap voor het sociaal-culturele leven breed uit door te verwijzen naar de bijbelse geschiedenis en naar de Klassieke Oudheid. De dichter beweert in dit verband dat handeldrijven iemands karakter ten goede komt. Toen, evenals nu, moet dat een tamelijk provocerende uitspraak zijn geweest. De basis van Poetou's ethiek is immers niet de ‘caritas’ van de christelijke zedenleer, maar de ‘industria’, een hoog ontwikkeld arbeidsethos dat de dichter aan het Oude Testament en de Klassieke Oudheid ontleent. Het drukkersprivilege voor dit uitvoerige nieuwjaarsgedicht werd op 1 december 1564 aan Willem Silvius verleend, zodat het op 1 januari | |
[pagina 210]
| |
Guillaume de Poetou, La grande liesse en plus grand labeur, exemplaar Bibliothèque Nationale, Parijs, Rés. Ye G 1766.
1565 aan de Antwerpse overheid kon worden aangeboden. Natuurlijk hechtte de dichter er grote waarde aan om daarbij een gunstige indruk op die overheid te maken. Was het om die reden dat hij zichzelf zo nadrukkelijk presenteerde als een ondernemend man met een grote internationale handelservaring? Het boekje lijkt ook als een handelsrelatiegeschenk te hebben gefungeerd voor een aantal kooplieden. Niet alleen op Pierre de la Croix en de Rijselse gebroeders Fasse vestigt de dichter de aandacht, maar ook op de Gentse graanhandelaren Lieven de Croock, Joos van Deele, Lieven Brakelman, Gauvin Penel, alias Fariron, en Jan Richart. De aanzienlijkste Antwerpse kooplieden van dat moment, de gebroeders Schetz, worden in Poetou's lofzang eveneens vereeuwigd. La grande liesse en plus grand labeur bestaat uit 54 gedichten (het merendeel gelegenheidsgedichten, waaronder vele nieuwsjaarsgedichten) die niet alleen bestemd zijn voor de bloem van de Antwerpse internationale gemeenschap van kooplieden, maar ook voor een aantal Antwerpse overheidspersonen. De bundel in zijn geheel is opgedragen aan twee jonge Genuese kooplieden, de muzenzonen Stefano Gentili en Giovanni Grimaldi. Het is mogelijk dat de Genuese ervaringen van de dichter hem toegang tot deze rijke financiers met een literaire belangstelling hebben verschaft. Uit de bundel blijkt verder dat de dichter vooral de Pléiade-dichters Pierre de Ronsard en Etienne | |
[pagina 211]
| |
Jodelle wilde navolgen en dat hij, wat de Pléiade betreft, ook enige propagandistische neigingen vertoonde. Directe propaganda voor het werk van Ronsard treft men aan in de odeGa naar eindnoot(9) voor de Brusselse - maar uit Rijsel afkomstige - hofkapelmeester Pierre du Hot aan wie Poetou werk van de Pléiade-dichter schenkt, wellicht het Cinquième livre des Odes waarin 32 bladzijden met melodieën te vinden zijn. Aangezien de ene dienst de andere waarde is, hoopt de dichter tevens op Du Hot's voorspraak bij de landvoogdes Magaretha van Parma. Een andere ode in deze bundel is opgedragen aan Jacques Bernoulli, een neef van de dichter en de stamvader van een dynastie van wereldberoemde wiskundigen. Het is niet geheel zeker, maar wel waarschijnlijk dat deze koopman in oliën eveneens uit Artesië afkomstig was en wel uit Beuvry dat onder de rook van Béthune ligt.Ga naar eindnoot(10) In zijn odeGa naar eindnoot(11) loopt Poetou over van dankbaarheid jegens zijn neef omdat deze zijn reputatie zou hebben gered. Hoewel de dichter zijn lezers plots uitermate nieuwsgierig maakt, geeft hij helaas niet de geringste nadere aanwijzing. Maar het moet om een serieuze zaak zijn gegaan, anders zou zijn toon bij al die geheimzinnigheid niet zo pathetisch hebben geklonken. Wellicht dat de dichter in het toenmalige Antwerpse roddelcircuit over de tong ging vanwege een manslag of een seksuele misstap?
Een ode die over het lijden en de verrijzenis van Christus gaatGa naar eindnoot(12) en die Poetou opdraagt aan de echtgenote van de Gentse calvinist Michiel Brakelman, laat zien welke richting de godsdienstige sympathieën van de dichter uitgingen. De dichter slaagt er namelijk is het lijden van Christus zo te behandelen dat hij Maria en Petrus niet hoeft te noemen, waardoor het gedicht toen een opmerkelijk anti-katholieke indruk moet hebben gemaakt. De Cantique ter gelegenheid van de overwinning op de Turken bij Malta in 1565 is, zoals zijn Hymne de la Marchandise, opgedragen aan de Antwerpse overheid. De informatie over de Turkse nederlaag had de dichter te danken aan de Antwerpse postmeester Antonio de Taxis (of: de Tassis). Dat blijkt uit het sonnet waarmee hij deze laatste zijn erkentelijkheid betoont. In zijn Cantique schrijft de dichter dat de eer van die overwinning uitsluitend aan God toekomt. Dat daarentegen de bemoeienissen van paus Sixtus V, die hemel en aarde had bewogen om de ridders van Malta te helpen, niet ter sprake komen en dat het | |
[pagina 212]
| |
Guillaume de Poetou, Cantique pour la Victoire des Chrestiens contre les Turcs devant l'Ile de Malte, en l'An M.D. LXV., exemplaar Bibliothèque Nationale, Parijs, Rothschild 721.
| |
[pagina 213]
| |
Guillaume de Poetou, Suite du labeur en liesse, exemplaar Bibliothèque Nationale, Parijs, Rothschild 720.
Spaanse aandeel aan de overwinning nauwelijks wordt genoemd, laat staan geroemd, is al even veelzeggend als het weglaten van Maria en Petrus in zijn eerdergenoemde ode op het lijden van Christus. De Suite du labeur en liesse bestaat uit 39 gedichten, waarvan het merendeel aan kooplieden, bijvoorbeeld aan de Fuggers, is opgedragen. Maar de bundel bevat ook gedichten voor Antwerpse overheidspersonen als de oud-burgemeester en schepen Nicolaes Rockox, de schepenen Gilles Happaert en Jan vander Meren en de griffier Joachim Polites. De hoofdrol in de bundel is evenwel weggelegd voor schepen Jan vander Noot, die tevens als de eerste grote Nederlandse Renaissancedichter wordt gepresenteerd. Bovendien wordt hij uitdrukkelijk als Guillaume de Poetou's mecenas voorgesteld. In dit boek zijn de oudst bekende gedichten van Vander Noot gepubliceerd. Ze zijn geschreven in het Frans en in de trant van de Pléiade-poëzie en vormen een antwoord op de lofdichten waarmee Poetou hem had vereerd. In een ode belooft Vander Noot Poetou zijn financiële steun wanneer de ‘gentil Betunois’ zijn plan om te Leuven medicijnen te gaan studeren ten uitvoer wil brengen. | |
[pagina 214]
| |
Noch van die steun, noch van die studie zal er iets zijn gekomen. Vanwege zijn rol in de calvinistische machtsgreep te Antwerpen in maart 1567 verruilde Vander Noot ijlings de Nederlanden voor Engeland en rond dezelfde tijd lijkt de Bethuunse chirurgijnszoon te zijn overleden. Behalve deze vier hierboven genoemde, gedrukte werken, heeft er ook een handschrift met Poetou's gedichten bestaan. Het gaat om een bundel die was opgedragen aan Willem van Oranje en aan de bekende Hollandse geuzenleider, Hendrik van Brederode. Het handschrift berustte in de bibliotheek van de geuzenleider te Vianen en werd in mei 1567 samen met Bredero's overige bezittingen geconfisceerd. In een inventaris uit die tijd wordt het werk beschreven als: Trois Liures escript en Ritmes à messeigneurs le prince et Brederode per Guilame de poictou betunois. Uit een kanttekening hierbij weten we dat dit werk kennelijk Karel van Brimeu, graaf van Megen, zo fascineerde dat hij zich dit terstond heeft toegeëigend. Sindsdien is de verblijfplaats ervan onbekend. Hoewel we de gedichten uit deze bundel niet kennen, is het feit dat hij is opgedragen aan de leiders van de Nederlandse Opstand een afdoende aanwijzing dat de dichter inmiddels in de kring van de calvinistische opstandelingen verkeerde. Dat hij evenwel tot nu toe niet is teruggevonden op de lijsten uit 1568-1569 van veroordeelden door de Bloedraad, kan erop wijzen dat hij daarvóór moet zijn overleden. De betekenis van Guillaume de Poetou die als devies ‘Rien sans peine’ hanteerde, ligt in zijn rol van onvermoeibare propagandist van de Pléiadepoëzie in de Nederlanden. Verder biedt het werk van deze ‘geleerde koopman’ de mogelijkheid om vast te stellen welk deel van de Antwerpse elite in de jaren 1565-'66 de nieuwe Renaissance-poëzie waardeerde. Zijn werk is ook vanuit algemeen cultuurhistorisch oogpunt interessant. Zoals de Italianen in de internationale handel te Antwerpen de boventoon voerden,Ga naar eindnoot(13) zo ook zijn Italiaanse kooplieden, met name de Genuezen, in de bundels van Poetou nadrukkelijk aanwezig. Zijn werk bevat verder vele historische gegevens die men elders niet zo gauw zal tegenkomen. Zo draagt de dichter bijvoorbeeld in 1565 een sonnet op aan de Rijselse kooplieden waarin hij hen oproept om naar China te trekken voor het ‘esmail’ (geëmailleerd porselein?). Dit brengt ons op het idee dat er in bepaalde Rijselse handelskringen ten- | |
[pagina 215]
| |
minste plannen in die richting moeten hebben bestaan.Ga naar eindnoot(14) Voor onze kennis van de ontwikkeling van de Nederlandse Renaissancepoëzie is vooral de Suite du labeur en liesse van belang. Uit deze bundel valt namelijk af te leiden dat Poetou meer onderlegd was in de nieuwe literaire technieken dan Vander Noot. De persoonlijke kennismaking met de Bethuunse kunstbroeder die als geen ander de Pléiade-lyriek bij ons propageerde, lijkt bepalend te zijn geweest voor Vander Noots denkbeelden over de maatschappelijke functie van de nieuwe literatuur. | |
[pagina 216]
| |
RésuméGuillaume de Poetou naquit à Béthune vers 1528 et mourut vraisemblablement vers 1567 à Anvers. Son père Gérard (vers 1497/98-vers 1557/58) venait de Labeuvrière, dans les parages de Béthune. Sa mère était Jeanne Warrive, de Béthune. Gérard, son père, était chirurgien de profession; en 1532 il fut même chef de la ghilde de Béthune. Il semble ensuite s'être lancé dans le commerce du grain. En 1551, il était décemvir du Catorive ou Faubourg des Quatre-Nations à Béthune. Le père du poète ne manquait donc ni de considération ni de pouvoir. La lecture de l'écrit le plus autobiographique de Poetou, l'Hymne de la Marchandise, nous apprend qu'après une période de négociant en grains dans la ville de son père, il part en Italie. Pendant près de deux ans, vingt mois pour être précis, il silonne la Méditerranée au service de négociants génois jusqu'à ce qu'une sérieuse maladie le cloue neuf mois au lit à Gênes. Puis il continue à exercer ses activités en Italie avant de naviguer sur l'Océan Atlantique au service de l'Espagne. Il gagne ensuite la France où il découvre la poésie de la Pléiade. En qualité d'interprète de marchands français, il se rend ensuite dans les villes hanséatiques et au Danemark. Il exerce la même fonction au service de négociants d'Hambourg et de Lübeck, se rend en Angleterre, habite encore quelque temps en Allemagne et finit par se fixer à Anvers en 1562 ou avant cette date. Sa connaissance des langues est considérable. A côté du français dans lequel il écrit ses poèmes, il doit aussi avoir possédé l'italien, l'espagnol, le néerlandais et l'allemand. Il est marié à une demoiselle d'Armentières, Margriete Ewins (ou Yeuwins), fille de Pierre et de Jehanne de Beuf. Le couple semble ne pas avoir eu d'enfants. Guillaume a un frère Jean et une soeur Jeanne, qui est moniale à Béthune. La famille de | |
[pagina 217]
| |
sa femme et le cercle de ses amis anversois les plus proches sont en majorité protestants. Lors de ses débuts, son soutien et son confident est son compatriote Pierre de la Croix qui le met en contact avec des marchands du pays ou étrangers. En 1564, c'est à nouveau un compatriote, le marchand Jean du Bois, qui lui prête une forte somme d'argent. De la production littéraire de notre poète béthunois, quatre livres furent imprimés à Anvers. En 1565, l'Hymne de la Marchandise et La grande liesse en plus grand labeur et, en 1566, le Cantique pour la Victoire des Chrestiens contre les Turcs devant l'Ile de Malte, en l'An M.D. LXV. et la Suite du labeur en liesse. Un manuscrit intitulé Trois Liures escript en Ritmes à messeigneurs le prince et Brederode per Guilame de poinctou betunois n'a jamais été retrouvé. Comme cette oeuvre est dédiée à Guillaume d'Orange et au meneur gueux Hendrik van Brederode, nous supposons que le poète s'était entretemps rangé sous la bannière de soulèvement calviniste. L'importance de Guillaume de Poetou, qui avait comme devise ‘Rien sans peine’, réside dans son rôle de propagandiste de la poésie de la Pléiade aux Pays-Bas. Le poète écrit en outre ses propres vers dans le style de la nouvelle poésie de Ronsard et de Jodelle. Pour l'histoire de la littérature néerlandaise, c'est surtout sa Suite du labeur en liesse qui présente de l'importance parce qu'elle contient les plus anciens poèmes publiés par le poète néerlandais de la Renaissance, Jonker Jan Vander Noot. Il en ressort que Vander Noot a joué à Anvers le rôle de protecteur et de mécène. Vander Noot a aussi été le seul poète néerlandais qui dédierait plus tard - tout comme Poetou - des poèmes particuliers à des marchands néerlandais et étrangers. L'idée positive que Poetou se faisait du négoce et des effets moraux de l'exercice du commerce confèrent à son oeuvre des accents uniques. Celle-ci présente en outre un grand intérêt parce qu'elle contient des données rares sur des personnes et sur des affaires commerciales qu'on ne connaîtrait pas sans elle et qui peuvent de surcroît donner dans l'avenir matière à de nouvelles investigations historiques. Pour qui étudie l'apport de l'Artois et de la Flandre française à la culture des Pays-Bas du seizième siècle, l'oeuvre de Guillaume de Poetou est une lecture obligée.
(Traduit du néerlandais par Jacques Fermaut) |
|